| |
| |
| |
Een cultureele polariteit
De namen West- en Midden-Europa duiden niet enkel twee bepaalde geographische gebieden aan, maar ook een cultureele polariteit, welker oorsprong tot ver in de Europeesche geschiedenis teruggaat. De gebeurtenissen der laatste jaren hebben ons in nauwe aanraking gebracht met het probleem van deze polariteit. Veel, waarop wij thans stuiten, vindt in haar zijn oorsprong.
Het is de eigenaard van het Midden, dat het in zichzelf wil blijven, zich daar wil verinnerlijken en verdiepen tot het ‘Grübelhafte’ toe; het is de karakteristiek van het Westen, dat het niet in zichzelf wil blijven, maar naar buiten wil treden, zich ook wil mededeelen aan anderen. De woorden ‘continentaal’ en ‘maritiem’ duiden in dit verband twee volkomen verschillende levenswijzen aan. Het Westen bezit een cosmopolitischen karaktertrek, die aan het Midden vreemd is. In maatschappelijk opzicht: het Westen is typisch mercantiel-kapitalistisch, terwijl het Midden in zijn geheele structuur nog als sterk agrarisch is te kenschetsen, met een sterke feodaliteit, welke een wezenlijk bestanddeel vormt van het gansche leven. Wil men in één enkelen zin deze verschillen trachten samen te vatten: de karakteristiek van het Westen is de vrijheid, die van het Midden de gebondenheid. Vrijheid wil niet zeggen het miskennen en verachten van de banden, maar het spontane uitbreken, het omhoogstreven uit de gebondenheid. Gebondenheid in het blijven binnen de gestelde banden, de verinnerlijking binnen de gesloten ‘levensruimte’. Dit zijn enkele verschillende aspecten van deze polariteit. Door een eeuwenlange wisselwerking zijn vanzelfsprekend vonken over en weer gesprongen. De natuurwetenschap, geesteskind van het Westen, heeft zich ook van het Midden meester gemaakt; omgekeerd heeft de romantische, conservatieve richting, zoo typisch voor het Midden, zich ook in het Westen doen gelden. Berusten al deze verschillen op een principieel andere levensstructuur? Het is deze vraag, die wij thans pogen te beantwoorden.
| |
Het Westen
Vormden de Middeleeuwen, over 't geheel bezien, een sterke universeele eenheid, toch bestonden in het Europa van die dagen interne spanningen, die wezen op een komende breuk. Zoo bespeuren wij thans in de Middeleeuwen ook de teekenen van de breuk tusschen Midden en Westen, die eerst in de Nieuwe Geschiedenis tot volledige klaarheid zou komen. Sinds de Nieuwe Geschiedenis derhalve bestaan het ‘Westen’ en het ‘Midden’
| |
| |
als twee afzonderlijke, duidelijk te onderscheiden, cultuurgebieden.
Het wezen van het Westen ligt o.i. in het rationeele zijner geestesstructuur. Werkelijkheid en intelligibiliteit zijn coëxistentief. De rede is in staat de waarheid te denken, de werkelijkheid te begrijpen. Het middel hiertoe is de wetenschap. In de wetenschap wordt gepoogd het Leven zijn geheimen te ontworstelen. Het geheel wordt een samenstel van berekenbare krachten. Het Toeval, het blinde en grillige Toeval wordt uitgeschakeld, de wetmatigheid van alle dingen ontdekt. Voorwaar, een grootsche visie beheerscht dezen Westerschen geest. Op deze instelling van den Westerschen geest berusten de unieke bloei der zgn. exacte wetenschappen en de ontwikkeling der techniek. Stelt u eens voor welk een geestelijke bevrijding het voor den mensch beteekende, toen b.v. Newton aantoonde, hoe dezelfde ontzagwekkende krachten, die den loop der sterren bepalen, ook werken in het kleinste stofje. De geheele samenhang der natuur werd daardoor voor den mensch begrijpelijk en doorzichtig. Ook de krachten, die in den mensch werken, worden in een wetmatig stelsel ontleed. De mensch kan in zichzelf, bij het licht der rede, de normen vinden, waarnaar hij zijn leven moet richten. Ook hier dus de uitschakeling van het toevallige en onberekenbare, de vestiging van wetmatigheid en zekerheid. De zekerheid ligt in de ratio - in dit woord ligt de levensleer van den Westerschen mensch.
De ontwikkelingsphasen van dezen Westerschen geest zijn aldus - schematisch - na te gaan. De Scholastiek bereidde door haar logische training dezen geest voor. Westersch, tot op zekere hoogte, is reeds een Petrus Abaelard: de Heilswaarheden zijn door de rede te vinden. Erasmus is een zuivere belichaming van den Westerschen geest: de mensch is van goddelijke afkomst; in zijn geest bezit hij het vermogen tot het zuivere inzicht. Een tweede Nederlander van beslissende beteekenis was Hugo de Groot. Toen het Italiaansche aestheticisme met zijn moreele bandeloosheid Europa dreigde te overstroomen (Macchiavelli!), wierp de Groot, doordrongen van een diep gevoel voor maat en evenwicht, daartegen een dam op door de proclamatie van een nieuw natuurrecht, welks eeuwige beginselen in de menschelijke rede gefundeerd lagen. Tenslotte Descartes; in hem is de Westersche geest tot volledige ontwikkeling gekomen. Het ‘cogito ergo sum’ is de formuleering van het primaat van de ratio. De rede is het ‘archimedische punt’ van het wijsgeerige denken.
De geest - zoo wordt wel omschreven - is het vermogen de
| |
| |
dingen tegenover zich te stellen. Het in zich gesloten Ik staat tegenover de wereld; er bestaat een scheiding tusschen het Ik en de wereld. De levenshouding van den geestelijken mensch is niet het in-de-dingen-staan, maar het tegenover-de-dingenstaan. De critische afstand is het kenmerk van deze houding. De wereld is object, voorwerp van kennis en waardeering; de enkele mensch (subject) is uitgangspunt. Een grootsch zelfgevoel beheerscht dezen enkeling, die zichzelf als een besloten geheel weet, in wezen vrij van de ‘wereld’. Hij weet iets in zich, dat toeschouwer blijft bij het spel en de stuwing der driften, iets dat zich onttrekt aan den dwang der natuurnoodzakelijkheid: zijn autonome geest. Er bestaat samenhang tusschen deze twee typische kenmerken van het Westen: het primaat van de geest, de ratio en de erkenning van de waarde van den enkeling. De grootheid van het Westen is dit geweest, dat de mensch niet voor den ‘afstand’ is blijven staan, maar, van zichzelf als uitgangspunt uit, dezen afstand heeft overwonnen door dat andere (het object) in zich op te nemen. Van het subject uit werd de wereld opnieuw als een objectief ‘iets’ gesteld in de kennis. Het is hier als het ware het Ik, dat de dingen tot aanzijn roept. Van het subject uit werd de wereld dienstbaar gemaakt; de wereld is in de macht van den mensch. Datgene, wat binnen het bereik van het denkend en kennend subject ligt, is de werkelijkheid. Het ondenkbare en onkenbare is voor hem negatieve ervaring. Het hing van de kracht van de traditie van het christelijk geloof af, of deze negatieve ken-ervaring nog omgezet kon worden in een positieven geloofsinhoud. De vrije, scheppende mensch is dus het middelpunt van het Westen. Laten wij dit gedeelte besluiten met Kant's verheven woorden: ‘De mensch is wel is waar onheilig genoeg, maar de menschheid in de gestalte van zijn persoon moet hem heilig zijn. In de gansche schepping kan alles wat men maar
wil, en waarover men iets vermag, ook uitsluitend als middel gebruikt worden; slechts de mensch is doel in zichzelf. Hij is nl. subject van de moreele wet, die heilig is...’
| |
Het Midden
De grondslag van het Midden-Europeesche leven ligt o.i. in het irrationeele zijner structuur. De kracht van het ‘Midden’ ligt niet in den geest, maar in de ziel. Verheft de mensch in zijn geest zich boven de dingen uit, in de ziel is hij met hen verbonden, is hij ‘in-de-dingen’. Ten opzichte van den geest is de ziel het primitieve. De ziel onderhoudt de voortdurende gemeenschap met het groote Leven, met den ganschen kosmos; in de ziel is de
| |
| |
mensch opgenomen in dien continuen levensstroom, welke eerst onderbroken wordt, waar de geest zich verheft en uitbreekt uit de oorspronkelijke continuïteit. De ziel vertegenwoordigt het beginsel der gebondenheid. De rationeel gerichte activiteit, die zoo kenmerkend is voor het Westen, is niet eigen aan een samenleving, waar de ziel een domineerende plaats inneemt; het wezen van de krachten der ziel ligt veeleer in die primitieve vitaliteit, die in haar onredelijkheid elke maat en grens overschrijdt. Deze levenshouding van het Midden is oorzaak, dat deze mensch nooit met zijn rede kan doordringen tot dat, wat hij als het eigenlijke, als het ‘oergeheim’ belijdt. Zijn denken is omgeven met een wazige gevoeligheid en innerlijkheid. Het mist de scherpe, zakelijke analyse en articuleering van het Westersche denken. Het wezen der dingen kan enkel benaderd worden door een irrationeel vermogen: intuïtie, ‘intellektuelle Anschauung’, of hoe men dit orgaan verder noemen wil. De critische methode, die berust op den ‘afstand’, is wezenlijk voor het Westen; de methode van het Midden berust op het in-voelen in de dingen en gaat uit van het onmiddellijk gegevene.
Het leven van het Midden is - zooals wij zagen - doordrongen van het besef van een ononderbroken kosmischen samenhang. Deze irrationeele ervaring ligt ten grondslag aan een eenheidsbeschouwing der wereld, welke zich zeer vaak in pantheïstischen vorm openbaarde. Dit, in wezen, on-christelijk levensgevoel worstelde hartstochtelijk met en binnen het officieele Kerkgeloof. Reeds Meister Eckehart sprak: ‘één met het Eene, één door het Eene, één in het Eene, en in het Eene eeuwig één’. Nicolaas van Cusa trachtte deze eenheidsvisie te vertolken door middel van zijn coïncidentia oppositorum, waardoor alle, door het verstand aangebrachte, scheidingen - ook God en mensch - weer vereenigd worden. De gestalten van een Paracelsus, een Angelus Silesius en van een Jakob Boehme rijzen op. Hamann leidde de Romantiek in, die bij Goethe een universeel hoogtepunt bereikte, waarin het ideaal verwezenlijkt scheen: de harmonische omspanning van eindigheid en oneindigheid in één ‘God-Natuur’: hier spreekt het uitstroomend gevoel van onmiddellijk met het Al verbonden te zijn. De Natuur is de éénheid van al het geschapene en gewordene, van het gansche Leven vanaf zijn laagsten verschijningsvorm tot aan zijn hoogste openbaring in de onsterflijke scheppingen der menschheid. De religieuze idee van het Midden is wellicht te karakteriseeren als: God in de dingen, van het Westen als: God buiten de dingen. Hier ver-goddelijking, daar ont-goddelijking der wereld.
| |
| |
Het moderne irrationalisme, dat gelijkelijk in het Westen en het Midden hoogtij viert, vormt één van de felste aspecten van de grondslagencrisis, waarin het Westen gewikkeld is. Is de grondslagencrisis van het Midden wellicht minder scherp? Vóórop stellen wij, dat ook in het Midden deze crisis woedt, welke daar eveneens terug te voeren is op deze vraag: vernieuwing door terugkeer naar den christelijken oorsprong of ontaarding in heidendom en nihilisme. Bij deze worsteling zijn de Europeesche waarden in het geding, zooals het Midden die op haar wijze erkende. Zijn eenheidsvisie was altijd idealistisch gericht. Ook werd de rede nooit verworpen, maar enkel als ontoereikend beschouwd. Het moderne irrationalisme echter is naturalistisch. Ook het Midden erkende de waarde der persoonlijkheid. De enkeling droeg in eigen boezem het Universum. In den enkeling was de Alheid besloten: in eigen hart lag de toegang tot de diepte der dingen. In de tegenwoordige crisis bestaat één groot principieel verschilpunt: het Midden vond in het moderne irrationalisme een positief ideaal: het ‘sterke’ leven, bevrijd van de décadente ‘hersenspinsels’ des geestes. Voor het Westen is het irrationalisme louter negatief; men erkent ‘Ja, zoo is de mensch, zoo is de wereld’, maar met het schrijnend besef, dat het gebouw van een eeuwenoude, grootsche beschaving ineenstort. Het Westen is dieper in zijn fundamenten aangetast. Doorstaat het Westen deze crisis, dan zal het als nooit te voren herleven.
| |
De crisis van het Westen
Eén enkel aspect van deze crisis zullen wij in het hiervolgende belichten. De Natuur blijkt thans een geheel van onberekenbare krachten, die men in de techniek slechts schijnbaar beheerschte. Niet goddelijk, of enkel neutraal, maar daemonisch is zij. En de mensch, wel verre van die kenbare grootheid te zijn, waarvoor men hem tot dusver heeft gehouden, is een samenstel van driften en strevingen, die zich uit een donkere diepte naar boven dringen.
Dit inzicht breekt reeds vroeg door bij Schopenhauer: de ontdekking van den onbewusten, blinden drang in natuur en mensch. Het besef van gebonden te zijn aan de irrationeele krachten eener duistere natuur, welke sterker zijn dan de mensch - dit pessimisme drong sinds het eind der vorige eeuw algemeen door. Dat deze wereld een prooi is der daemonen, - dat is de grondovertuiging van den modernen mensch. De moderne mensch voelt zich overgeleverd aan een wereld, die hem steeds schrikkelijker en vijandiger voorkomt. Machteloos wordt hij meegesleurd in den maalstroom dezer wereld. De psychologie ontmaskerde den
| |
| |
mensch: er gaat een huivering door ieder heen over hetgeen uit de afgronden van de ziel naar boven komt. Mensch, Rede, Vooruitgang - al deze waarden zijn als illusies uiteengespat. De massa egaliseert en nivelleert; de machine, aanvankelijk door den mensch in zijn dienst geschapen, keert zich thans tegen hem en dreigt hem met vernietiging. Het gansche apparaat der samenleving is aan de beheersching van den mensch ontsnapt, is hem teveel geworden. Maar de centrale schuld ligt bij den mensch zèlf. Hij verloor de teugels uit de handen; hij draagt schuld. Het geloof: ‘Ik ben niet zoo slecht als de wereld,’ dat velen in hun hart koesteren, is een valsche illusie. Wat zich in de wereld afspeelt, is een projectie van den mensch zèlf, van zijn innerlijke chaos en radeloosheid, van zijn God-verlatenheid en zijn daemonie.
Met het grootste voorbehoud is het, dat wij gewagen van een oplossing. De problemen zijn zoo diep en veelomvattend, dat het aanmatigend lijkt te spreken van een oplossing. Wij willen hier enkel de richting aanduiden, waarin, naar onze overtuiging, de oplossing te vinden is. Wij zien deze niet in het overnemen van een vreemden levensvorm, maar in het teruggrijpen op den oorsprong: het Christendom. Het Christendom zoekt het wezen van den mensch in de religieuzen wortel van zijn zelfheid, - zijn betrekking tot den Eeuwige, - welke den tijd transcendeert. Centraal staat dus niet de mensch in zijn zelfheerlijkheid, maar zijn gebondenheid aan de Transcendentie. Dit beteekent een verplaatsing van het middelpunt van het geheele leven. In dit oogenblik, waarin de enkeling, alléén, los van alles, wat hem in het leven omgeeft, voor God staat, wordt hij eerst mensch, persoonlijkheid. De ‘Godzoeker’ (Scheler) is de historische mensch. In dit geboorteuur der persoonlijkheid is de mensch ontheven aan het onmiddellijke, dat hem omringt, is hij vrij, - juist in en door zijn gebondenheid aan de transcendentie. Zooals God niet de wereld zelve is, maar Schepper en Heer der wereld, zoo is de mensch, die aan Hem gebonden is, vrij en, in zijn zelfheid, ontheven bóven de wereld. ‘De Christen is een vrij heer over alle dingen’ (Luther). In het Christendom blijven deze oude waarden van het Westen niet enkel behouden, maar herkrijgen zij hun diepen, existentiëelen zin in hun gebondenheid aan de Absolute Waarheid: vrijheid, persoonlijkheid, menschelijkheid. De levensbeschouwing van den Westerschen mensch is het idealisme geweest. Dit houdt in, dat hij de wereld niet neemt, zooals zij is; hij aanvaardt het zinneloos geweld, het onrecht, den strijd niet, omdat het nu eenmaal inhaerent is aan het leven. In rusteloozen
| |
| |
ijver jaagt hij in voortdurende correctie van de wereld en van zichzelf het ideaal na: het Rijk van waarheid, recht, vrede en menschelijkheid. ‘L'homme passe infiniment l'homme’ - deze uitspraak van Pascal is één van de diepste uitspraken van het Westen over zichzelf. De drang zich zelf voortdurend voorbij te streven is het geheim van zijn activiteit en scheppingskracht. Dit idealisme is van christelijken oorsprong: het ideaal is niet van deze wereld, is in deze ‘orde’ onbereikbaar; het komende Godsrijk op aarde daalt uit den ‘hemel’ - hemel als zinbeeld van het gansch andere. Dit idealisme is in den loop der eeuwen gesaeculariseerd; het liep tenslotte uit op een Vooruitgangsoptimisme, dat langs den weg van evolutie het ideaal bereikbaar achtte. Dit optimisme is thans voorbij... Het groote gevaar van thans is, dat het Westen, moedeloos en zonder energie, zich neerlegt bij de gedachte: ‘Zoo is de mensch, de wereld nu eenmaal.’ Hierdoor zou het Westen zichzelf den doodsteek toebrengen. Alleen het Christendom kan den religieuzen nood, waarin het Westen thans verkeert, opheffen en den Westerschen mensch bezielen met een geloovig idealisme als in voorbijgegane eeuwen.
J. Hoogendoorn
|
|