| |
| |
| |
Bibliographie
Dr Evert W. Beth, De wijsbegeerte der wiskunde van Parmenides tot Bolzano. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Brussel. Voor Nederland: N.V. Dekker & van de Vegt, Nijmegen. 1944, 199 blz.
Toen ik in Maart 1941 het genoegen had, de Inleiding tot de Wijsbegeerte der Wiskunde van den philosoof en mathematicus E.W. Beth bij de lezers van dit tijdschrift in te leiden, ben ik geëindigd met het uitspreken van den wensch, dat de schrijver ons nog vaak over wiskunde en wijsbegeerte in hun onderlingen samenhang zou mogen voorlichten. Aan dien wensch wordt een begin van vervulling gegeven door het verschijnen van het boven aangekondigde boek, dat het best te karakteriseeren is als het eerste deel van een uit twee deelen bestaand werk over de wijsbegeerte der wiskunde, waarvan de oudere Inleiding (die inmiddels al een herdruk beleefde) het tweede is. De behandelingswijze was daarin ten deele ook al historisch, doordat de schrijver zijn beschouwingen vastknoopte aan het ontstaan der niet-Euclidische meetkunde; thans wordt de historische voorbereiding echter uitgebreid tot in de oudste tijden, waarin men aan de beoefening der wiskunde de reflectie over haar wezen heeft gepaard.
Het zal nu reeds duidelijk zijn, waar Dr Beth heeft moeten beginnen: de wiskunde als τέχνη is weliswaar niet in het klassieke Hellas geboren, maar haar behandeling als ἐπιστήμη vindt hier evenzeer haar oorsprong als de bestudeering van de grondslagen, waarop ze rust en van den aard der kennis, die ze verschaft. Ieder historisch onderzoek naar het Grieksche denken leidt echter onvermijdelijk terug naar het belangrijke centrum voor de beoefening der wijsbegeerte, dat rond den overgang van de zesde naar de vijfde eeuw in de school der Eleaten bestaan heeft. En zoo was het te verwachten, dat aan het begin van dit boek de figuur zou staan van den man, dien Plato, Homeros citeerend, als αἰδοῖός τε ἄμα δεινός τε (tegelijk eerbiedwaardig en geducht) betitelt: Parmenides.
De conclusie zal wellicht niet voor iederen lezer dadelijk overtuigend werken: het is weliswaar onbetwijfelbaar, dat de Eleaat door zijn beschouwingen over het eene, niet gewordene, onveranderlijke en onvergankelijke Zijnde een fundamenteele positie bekleedt in de geschiedenis van de natuurwetenschappen en in die van de wijsbegeerte, doordat hij het probleem van het worden, het veranderen en het vergaan als een onontkoombaar blok op den weg van alle na hem komende denkers plaatste, maar daaruit volgt nog niet onmiddellijk, dat zijn beteekenis zich ook tot de geschiedenis der wiskunde uitstrekt.
Dit is dan ook slechts het geval voor wie in de bekende strijdvraag over den aard van het Zijnde zich aansluit bij die interpretatie, welke het Zijnde als een ruimtelijke uitgebreidheid ziet; het Eleatische denken stelt dan namelijk, behalve de wijsgeerige en natuurwetenschappelijke vraag naar de mogelijkheid van verandering, het mathematisch probleem van de structuur van het continuum aan de orde, dat in de geschiedenis van de prae-Euclidische wiskunde een zoo belangrijke functie vervuld heeft.
De schrijver schaart zich door deze opvatting van het Zijnde te aanvaarden en tevens door zijn interpretatie van de redeneeringen, waardoor
| |
| |
Zenoon van Elea zich beijverd heeft, zijn leermeester te verdedigen tegen den spot en de kritiek, die zijn opzienbarende conclusies hadden uitgelokt, in de voornamelijk door mathematici bevolkte rijen van de principieele aanhangers van den grooten Franschen historicus der wiskunde Paul Tannery. Echter aanvaardt hij diens zienswijze niet ten volle: terwijl Tannery aanneemt, dat in de door Zenoon bestreven opvatting een lijnstuk werd beschouwd als een rij van oneindig vele, naast elkaar gelegen dimensielooze punten en evenzoo een tijdvak als de aaneenschakeling van oneindig vele duurlooze oogenblikken, onderstelt hij, zooals ook reeds door Mondolfo gedaan was, dat er gestreden wordt tegen een theorie, die een lineair continuum opgebouwd zag uit een eindig aantal ondeelbare, maar daarom toch niet van uitgebreidheid verstoken deeltjes, een lijnstuk dus uit lijnatomen, een tijdvak uit tijdsatomen.
Als tweede belangrijke figuur voor de geschiedenis van het denken over wiskunde treedt, zooals te verwachten was, Plato op. In aansluiting aan O. Becker vat de schrijver de uiteenloopende bemoeiingen van den Atheenschen wijsgeer met de wiskunde samen onder twee gezichtspunten: de leer der ἀνάμνησις als verklaring van het apriorisch karakter der wiskundige kennis en de beschouwingen over στοιχείωσις, den constructieven opbouw van het wiskundig systeem uit zekere oerelementen. Over de ἀνάμνησις wordt betrekkelijk weinig gezegd; de eerste Menoon-passage wordt als ‘overbekend’ slechts even gememoreerd, zoodat men in het onzekere blijft, of deze didactische demonstratie, waarin Sokrates eigenlijk voortdurend zelf aan het woord is en de slaaf, behalve foutieve antwoorden te geven, eigenlijk niets anders behoeft te doen dan ja en neen te zeggen, volgens de meening van den schrijver eigenlijk presteert, wat ervan verlangd wordt. Daarentegen vindt men wel een zeer aannemelijke verklaring van den historischen achtergrond der leer, doordat zij wordt uitgelegd als reactie op de destructieve denkbeelden van Gorgias. Eenzelfde streven om Plato's denkbeelden in hun ontstaan te begrijpen, komt tot uiting in een reconstructie van den gedachtengang die hem er toe kan hebben geleid, zijn oorspronkelijke ideeënleer om te vormen tot de theorie der ideegetallen. In een aanhangsel van het aan Plato gewijde hoofdstuk wordt de verhouding van de Platonische tot de moderne logica met behulp van logistische symbolen uiteengezet, het geen tot een merkwaardige conclusie leidt inzake de waardeering van bepaalde scholastische denkwijzen.
Het derde hoofdstuk, dat de verschillende bijdragen behandelt, die Aristoteles tot de wijsbegeerte der wiskunde geleverd heeft, vormt een overtuigend pleidooi voor de reeds vaker door den schrijver verdedigde meening, dat de beteekenis van den Stagiriet voor de ontwikkeling van het wiskundig denken veel hooger moet worden aangeslagen dan vroeger algemeen te doen gebruikelijk was. In het bijzonder blijkt hierbij een groote beteekenis toe te komen aan zijn denkbeelden over de methode der deductieve wetenschappen. De schrijver ontwikkelt hierover de opvatting, die hij hier ter plaatse in Augustus 1943 heeft uiteengezet en waardoor hij een waarlijk nieuw licht op de groote figuur van den veel omstreden wijsgeer werpt.
Met het vierde hoofdstuk, Eristiek en Skepsis, betreden we een terrein, dat Dr Beth reeds verscheidene malen tot onderwerp van studie heeft gemaakt en waarop hij zich met kennelijke voorliefde beweegt. Het gaat thans hoofdzakelijk om de behandeling van de paradox van den Leuge- | |
| |
naar; bovendien wordt echter de historische positie van de eristiek van de Megarische school in het licht gesteld en een billijker beoordeeling van haar intrinsieke waarde gegeven dan voorheen vrij algemeen werd aangenomen. De rest van het hoofdstuk is gewijd aan de polemiek, die de skeptici tegen het wiskundig denken hebben gevoerd en die, zooals de schrijver aan een voorbeeld laat zien, voor den historicus der wiskunde een nog nauwelijks geëxploreerde vindplaats van belangrijke gegevens voor de reconstructie van de oudere phasen der Grieksche wiskunde vormt.
Wanneer op het vierde hoofdstuk, dat met Sextus Empiricus eindigt, een vijfde volgt, dat den titel Descartes voert, zal dit wellicht menigen lezer als een verwonderlijke discontinuiteit in de behandeling treffen. De verklaring ligt hierin, dat de schrijver opzettelijk de vele relaties, die de wiskunde in den tusschentijd met theologie en mystiek had aangegaan, buiten beschouwing heeft gelaten, een handelwijze, die men moet billijken, als men overweegt, dat een oppervlakkige behandeling van dit belangrijke onderwerp waardeloos zou zijn geweest, terwijl een meer uitvoerige bespreking den omvang van het boek onmatig zou hebben doen groeien.
Descartes levert uiteraard rijke stof op: de schrijver behandelt zijn denkbeeld van een alles omvattend systeem van deductieve wetenschap (geinspireerd op het wetenschapsideaal van Aristoteles, dien hij ook volgt in zijn opvatting van de zijnswijze der mathematische entiteiten), zijn methodenleer voor de beoefening der wetenschap en de gedeeltelijke verwezenlijking daarvan in het essay La Géométrie. Aan de bespreking van Descartes wordt een beknopte behandeling van de denkbeelden van Pascal en Hobbes vastgeknoopt; aan Pascal had daarbij wel wat meer aandacht mogen worden gewijd.
In Hoofdstuk VI komt daarna de voor de wijsbegeerte der wiskunde uiterst belangrijke figuur van Leibniz ter sprake. De schrijver heeft bij de bestudeering van zijn bijdragen uiteraard te kampen gehad met de moeilijkheid, dat er niet alleen nog steeds geen complete editie van zijn werken bestaat, maar dat zelfs zijn geschriften voor een groot deel nog slechts in manuscript aanwezig zijn. Terecht uit hij twijfel, of de thans in bewerking zijnde volledige editie binnen afzienbaren tijd tot stand zal kunnen komen; die twijfel is kennelijk alleen gebaseerd op het zeer langzame tempo, waarin het benoodigde werk tot dusver verricht is; sindsdien zijn er de storingen bijgekomen, die het gevolg waren van de oorlogshandelingen; men huivert bij de gedachte aan wat er bij de luchtaanvallen op Berlijn met den onvervangbaren schat der Leibnizmanuscripten heeft kunnen gebeuren.
Bij den zeer onvolkomen staat van onze kennis van de gedachten van Leibniz zijn onderzoekingen als die, waarvan de schrijver in Hoofdstuk VI verslag doet, dubbel welkom. Hij bespreekt de conceptie van een mathesis universalis, die tegelijkertijd een ars inveniendi en een ars iudicandi zou moeten zijn, interpreteert Leibniz' denkbeelden over de mogelijkheid van het bewijzen van de wiskundige axiomata, zijn kritiek op het mechanicisme van Descartes en Hobbes en zijn beschouwingen over de infinitesimaalrekening en haar grondslagen; bij dit laatste komt ook de principieele kritiek van Berkeley ter sprake.
Aan het hoofdstuk over Leibniz sluit dat over Kant ongedwongen aan, doordat de schrijver in de beschouwingen, die de Koningsbergsche wijsgeer aan de wiskunde wijdt, voor alles een bestrijding van de mathesis
| |
| |
universalis van zijn grooten voorganger ziet. Een uitvoerige behandeling wordt gewijd aan de beteekenis van de termini analytisch en synthetisch, voorzoover deze als adjectiva bij begripsonderzoek, begripsvorming en oordeel worden gebruikt. De weer zeer persoonlijke kijk, dien de schrijver op deze materie heeft, kan den lezers van dit tijdschrift bekend zijn uit het artikel, dat hij daaraan hier ter plaatse in October 1942 gewijd heeft.
Het resultaat van het onderzoek van Kants denkbeelden is, dat zijn beteekenis voor de wijsbegeerte der wiskunde in den regel, namelijk door allen, die in hem den philosoof der wiskunde bij uitnemendheid zien, sterk wordt overschat. Bovendien hebben zijn opvattingen over de onderlinge relatie van wiskunde en wijsbegeerte geleid tot de door den schrijver levendig betreurde vervreemding van beide wetenschappen, die de 19e eeuw kenmerkt en tot welker opheffing thans ook nog slechts de eerste stappen gedaan zijn. Het zou misschien anders hebben kunnen loopen, wanneer men in de eerste helft van de 19e eeuw inplaats van uitsluitend het Duitsche idealisme aan het woord te laten, meer aandacht had besteed aan den voortreffelijken denker, waaraan het laatste hoofdstuk gewijd is: Bernard Bolzano.
Deze wiskundig georienteerde wijsgeer, wiens verdiensten voor beide wetenschappen eerst in de twintigste eeuw een begin van waardeering hebben ondervonden, komt in dit boek voornamelijk ter sprake in verband met zijn denkbeelden over het oneindige, die hem tot een voorlooper van den schepper van de leer der oneindige verzamelingen, Georg Cantor, stempelen. Bij wijze van inleiding tot zijn werk op dit gebied geeft de schrijver eerst een beknopt overzicht van oudere discussies over den term oneindig; daarna worden enkele gedeelten van de Paradoxien des Unendlichen besproken en aan kritiek onderworpen. Zeer in het kort wordt daarna nog een overzicht van latere onderzoekingen op ditzelfde gebied gegeven.
Het zal den ter zake kundigen lezer uit het bovenstaande overzicht van den rijken inhoud van het boek reeds duidelijk zijn geworden, dat we hier te maken hebben met een zeer zelfstandig en oorspronkelijk werk. Niets ligt den schrijver verder dan het samenstellen van een boek uit andere boeken; na van de omvangrijke litteratuur over het onderwerp kennis te hebben genomen, heeft hij er zoo over geschreven, dat aan die litteratuur inderdaad iets nieuws werd toegevoegd. De onderwerpen, die hij op den voorgrond plaatst, blijken namelijk grootendeels niet eerder behandeld te zijn en hij heeft dan ook herhaaldelijk bepaald pionierswerk moeten verrichten.
De groote wetenschappelijke deugd, die de schrijver hiermee aan den dag legt, heeft, zooals alle groote deugden, haar kleine schaduwzijden. Hij is er zoo op uit geweest, iets eigens tot stand te brengen, dat hij wel eens vergeten heeft, dat de lezer, bij wien men toch over het algemeen geen noemenswaarde kennis van het behandelde onderwerp verwachten kan, niet alleen wel eens gebaat kan zijn met een referaat over wat reeds eerder door anderen aan het licht was gebracht, maar dat hij daarop bij wijze van voorbereiding tot wat hem nu geboden wordt, zelfs bepaald recht heeft. Het werk zet daardoor herhaaldelijk op een te hoog peil in; men heeft wel eens het gevoel, dat het schrijven van een voorafgaande Inleiding tot de geschiedenis van de wijsbegeerte der wiskunde niet geheel overbodig zou zijn.
| |
| |
Het hiermee geformuleerde bezwaar tegen de wijze, waarop Dr Beth zijn boek heeft geschreven, bestaat uiteraard alleen te recht, wanneer het in de eerste plaats zijn doel is geweest, den in de stof nog niet ingewijden lezer op de hoogte te brengen van den tegenwoordigen stand van het historisch onderzoek, niet, wanneer hij, voor alles of zelfs uitsluitend, de wetenschappelijke litteratuur over het onderwerp met een nieuwe en zelfstandige bijdrage heeft willen verrijken. In dat geval moet het echter worden vervangen door een ander: voor een zuiver wetenschappelijk werk is namelijk de documentatie menigmaal niet toereikend.
Deze bewering moge bij oppervlakkige beschouwing van de omvangrijke litteratuurlijst en van de vele noten achter ieder hoofdstuk overdreven lijken, bij nauwkeuriger opzicht blijkt zij zelfs in twee opzichten gerechtvaardigd te zijn. Zij betreft in de eerste plaats de onvolledigheid van de bronvermeldingen: de schrijver citeert namelijk herhaaldelijk werken uit zijn litteratuurlijst zonder nauwkeurige opgave van de plaats, waar men in het vermelde werk de aangehaalde passage kan vinden. Dat is bij hedendaagsche auteurs vaak al hinderlijk genoeg; het wordt echter een ernstige methodische fout, waar het aanhalingen uit Aristoteles betreft. Het is immers een algemeen gevolgde gewoonte (ze behoort langzamerhand tot de elementaire goede manieren in de wetenschap), om den Stagiriet nooit uitsluitend met werk en caput te citeeren, maar altijd kolom en regel in de editie-Bekker op te geven, waar de geciteerde uitspraak te vinden is. De schrijver wijkt echter van deze gewoonte af, geeft alleen werk en hoofdstuk op en laat het aan den lezer over, de plaats, die hij op het oog heeft, op te sporen. Dat kan misschien voor iemand die niet gewend is, Aristoteles te lezen, een gering inconvenient lijken; wie echter de vaak tot uiterste kortheid gecondenseerde schrijfwijze van den Stagiriet kent, zal beseffen, welk een overbodige moeilijkheden hierdoor geschapen worden. Een enkel voorbeeld: als bewijsplaats voor het voorkomen van de zoogenaamde abstractietheorie over de zijnswijze der mathematische objecten citeert de schrijver in noot (6) van Hoofdstuk III o.m. de plaats Metaphysica K 3. Slaat men nu dit hoofdstuk op, dan vindt men van 1060 b 31 af tot 1061 a 28 toe niets, dat ook maar eenige betrekking op wiskunde heeft; eerst daarna wordt in een vergelijking tot verduidelijking van een ander betoog de abstractieve opvatting vermeld. Men heeft dus een heele kolom moeten doorloopen (wat bij den Stagiriet nu eenmaal niet in een oogopslag gaat) voordat men de plaats bereikt,
waarvan de schrijver, toen hij zijn citaat neerschreef, toch heeft moeten weten, dat zij niet eerder te vinden is. Vanwaar die onwelwillendheid?
Belangrijker dan deze technische tekortkoming lijkt echter nog een andere eigenaardigheid van het werk, die men zou kunnen omschrijven als een aandienen als paraphrase van wat menigmaal in werkelijkheid een weliswaar geenszins onhoudbare, maar onvoldoend gedocumenteerde interpretatie is. De schrijver heeft, een klassiek auteur lezend, voor zich zelf een bepaalde beteekenis aan het gevoerde betoog gehecht en draagt deze nu als een logisch samenhangende redeneering op een heldere en overtuigende wijze voor, zonder dat hij daarbij echter duidelijk maakt, waar en hoe dit alles in den tekst te lezen staat. De argelooze lezer, die de geciteerde werken niet kent of zich niet de moeite geeft, de bewijsplaatsen op te zoeken en te controleeren, wordt daardoor in den waan gebracht, dat hij een korte samenvatting voor zich heeft van een van alle interpretatiemoeilijkheden reeds lang bevrijde passage, waarin dus,
| |
| |
wellicht in wat andere woorden, maar toch in hoofdzaak duidelijk herkenbaar, datgene te lezen zal staan, wat hem hier als haar inhoud wordt aangeboden.
Hoe gansch anders is in den regel de werkelijkheid! Men neme eens het zoo helder geformuleerde overzicht van de structuur van een deductieve wetenschap voor zich, dat op blz. 64 als samenvatting van de denkbeelden, die de Stagiriet ter zake huldigt, wordt aangeboden; men sla nu de Analytica Posteriora op en trachte daar de plaatsen aan te wijzen, waar Aristoteles dit alles betoogt; de teleurstelling zal bitter zijn!
Men versta mij wel: ik beweer niet, dat de schrijver de wetenschapsleer van Aristoteles onjuist weergeeft en evenmin, dat niet ieder punt van het gegeven overzicht door een of meer bewijsplaatsen kan worden gedocumenteerd; mijn bezwaar is alleen, dat de schrijver die documentatie niet geeft, niet in den meest wenschelijken vorm, die zou bestaan in het opnemen van de betrokken plaatsen van den oorspronkelijken tekst en evenmin in de als surrogaat aanvaardbare gedaante van een nauwkeurige vermelding van de plaats, waar men dien tekst vinden kan.
Ik noemde het geval van de wetenschapsleer van Aristoteles als voorbeeld van een algemeen gevoeld bezwaar; het heeft echter nog een speciale beteekenis; in het bedoelde geval is de verlangde documentatie namelijk zeer volledig elders aan te treffen: H. Scholz, een door den schrijver vaak geciteerde auteur, heeft haar in een artikel Die Axiomatik der Alten (Blätter für deutsche Philosophie IV, 1930-31) gegeven. De schrijver had dus hiernaar kunnen verwijzen, zoo hij redenen had, zelf de documentatie van zijn beweringen achterwege te laten; echter ontbreekt dit artikel zelfs mirabile dictu in de litteratuurlijst, waar in Scholz (terecht) toch een zoo breede plaats inneemt. De schrijver zal deze omissie ongetwijfeld betreuren.
Een tweede voorbeeld van het gesignaleerde tekort wordt gevormd door de wijze, waarop de leer van Parmenides wordt besproken. Wanneer bij voorbeeld de schrijver op blz. 13 aan den Eleaat de uitspraak: ‘het denken en het doelwit van het denken is hetzelfde’ toeschrijft, dan moet de niet door zelfstandige lectuur met Parmenides vertrouwde lezer wel den indruk krijgen, dat, al mogen er ook meeningsverschillen over de interpretatie van deze duistere uitspraak bestaan, het een feit is, dat wat in den betrokken versregel (fr. 8, 34) staat, in het Nederlandsch zoo moet worden weergegeven. Hij realiseert echter niet, dat de gegeven vertaling al een interpretatie is, zoodat hij niet in kennis wordt gebracht met een probleem, maar met een niet verder gerechtvaardigde oplossing van een probleem, dat hem zelf onthouden wordt. Men kan namelijk (de schrijver weet dit uit het door hem geciteerde geschrift van Riezler ook), den versregel
ταὐτὸν δ᾽ ἐστὶ νοεῖν τε ϰαὶ οὕνεϰεν ἐστι νόημα
ook nog wel heel anders vertalen (door namelijk οὕνεϰεν als ὅτι op te vatten); en deze vertaling wordt zelfs door verschillende van de hedendaagsche Parmenides-kenners (naast Riezler kan men Fränkel en Calogero noemen) als de juiste aanvaard. De lezer zou dus in ieder geval moeten hebben vernemen, dat het hier om een betwist punt gaat.
In het algemeen lijkt mij de behandeling van de Eleaten niet het sterkste deel van het boek. De schrijver maakt zich van de vele moeilijke kwesties, die de interpretatie van deze schrijvers met zich meebrengt, wel wat heel gemakkelijk af door ten eerste niet in te gaan op de felle
| |
| |
bestrijding, die de door hem in beginsel aanvaarde opvatting van Tannery van verschillende zijden heeft ondergaan en door vervolgens van de beschikbare tekstfragmenten slechts diegene te citeeren, die noodig en voldoende zijn om de ten slotte meegedeelde uitlegging te ondersteunen. Zoo negeert hij volkomen de van de zijne afwijkende opvatting van τὸ ὄν van Riezler, terwijl hij de scherpzinnige Studi sull'Eleatismo van Calogero zelfs niet vermeldt. Men versta mij opnieuw wel: ik wil niet zeggen, dat de schrijver het in zake Parmenides bij het verkeerde eind heeft en Calogero en Riezler bij het rechte; ik voel zelf nog steeds oneindig veel meer voor de interpretatie van τὸ ὄν als de al dan niet dan met de materie geidentificeerde ruimte dan voor de existentieel-philosophische opvatting van Riezler of voor de phantastische reconstructiepogingen van Calogero. Maar men kan nu eenmaal in 1944 niet over deze dingen schrijven zonder van de geschriften van deze beide auteurs notitie te nemen. Een enkel voorbeeld ook van het tweede: de op blz. 14 gegeven interpretatie van het Zijnde (die op zich zelf al niet zeer overtuigend klinkt; waarom zou iets, dat discontinu en niet homogeen is, niet op volkomen wijze aan zijn εἶδος kunnen beantwoorden?) is gebaseerd op de kenmerken van het gave, samenhangende, gelijkmatige en onveranderlijke, maar neemt geen notitie van het essentieele kenmerk, dat het zijnde ἕν is; terwijl het op blz. 15 toch ineens (geen lezer zal dit kunnen begrijpen) als het Eene optreedt. Op blz. 16 lezen we, dat Melissos de lichamelijkheid van het Zijnde ontkent, waarbij de schrijver kennelijk het 9e fragment op het oog heeft, maar hij wijdt geen woord aan de vraag, hoe deze mededeeling te rijmen is met wat in fragment 7 te lezen staat over de onmogelijkheid van beweging van het zijnde in verband met het niet bestaan van het
ledig. Het is hem natuurlijk bekend, dat men uit dit fragment in verband met andere testimonia in den regel de conclusie trekt, dat Melissos het Zijnde oneindig uitgebreid dacht; het is zijn goed recht, deze meening te verwerpen, niet haar te negeeren. Soortgelijke bezwaren zijn in te brengen tegen de behandeling van Zenoon; men moet hierbij bovendien vaststellen, dat de schrijver niet alle beschikbare litteratuur over het onderwerp in zijn beschouwingen betrekt; het schijnt hem b.v. ontgaan te zijn, dat de door hem voorgedragen oplossing van de aporie Het Stadion o.m. reeds door Mondolfo en Lee gegeven is.
Zooals men ziet, komen alle aangevoerde bezwaren eigenlijk op hetzelfde neer: ze betreffen niet het door den schrijver verrichte werk, maar uitsluitend de wijze, waarop hij de resultaten van zijn arbeid aan den lezer aanbiedt. Ze spruiten niet voort uit de vrees, dat deze verkeerd zal worden ingelicht, maar uit het aan zekerheid grenzende vermoeden, dat hij menigmaal den graad van zekerheid van wat hij verneemt te hoog zal aanslaan.
Ik heb, om duidelijk te kunnen zijn, vrij lang moeten stilstaan bij een methodisch bezwaar tegen de gevolgde wijze van behandeling der stof. Ik zou het zeer betreuren, wanneer daardoor de aandacht zou zijn afgeleid van het voornaamste, wat ik over het boek van Dr Beth te zeggen heb. Daarom moge als eindoordeel nog eens uitdrukkelijk worden vastgesteld, dat de kundige schrijver ons een werk heeft geschonken, dat bewondering verdient om de oorspronkelijkheid en de scherpzinnigheid waarvan het blijk geeft en om de helderheid en levendigheid, waarmee het geschreven is en dat daarom begroet moet worden als een belangrijke aanwinst van de mathematisch-philosophische litteratuur.
E.J.D.
| |
| |
| |
Prof. Dr H. Wagenvoort, Muziek der Spheren, Bloemlezing van de schoonste gedichten uit de Wereldpoëzie, benevens den oorspronkelijken tekst, voorzoover het betreft gedichten in de Latijnsche, Fransche, Engelsche of Duitsche taal. I - De Oudheid, Uitgeversmaatschappij W. de Haan, N.V., Utrecht 1944.
Het is een zeer welkome reeks, waarvan dit eerste deel, dat de Oudheid behandelt en door Prof. Wagenvoort is bijeengebracht, nu het licht heeft gezien. In een litteratuur als de onze, die, voorzoover het goede poëzie betreft, tamelijk eenzijdig is (zoowel van het epos als van het drama zijn de eerste-rangs voorbeelden schaarsch) is het van groot belang, dat uit de wereld-litteratuur de meest kenmerkende uitingen in goede Nederlandsche gedichten worden overgebracht.
Aan de voorwaarde, een behoorlijk Nederlandsch gedicht te zijn, voldoen de hier aangeboden vertalingen, men mag wel zeggen, zonder uitzondering. Natuurlijk is de eene, als zelfstandig gedicht beschouwd, beter geslaagd dan de andere, en stuit men hier en daar wel op zwakkere gedeelten, maar recht van bestaan hebben zij alle, terwijl sommige als bepaalde verrijkingen van den Nederlandschen gedichten-schat mogen worden aangemerkt. Dit vooropstellend, wil ik dan haar beteekenis als gedicht en, voorzoover mij dat mogelijk is, haar waarde als vertaling nog wat nader nagaan.
Voor de talen van het Oosten moet ik van dit laatste al dadelijk afzien, omdat het origineel voor mij niet toegankelijk is. Gelukkig stellen de namen der vertalers, de professoren Van der Leeuw, Obbink en Böhl, ons omtrent de nauwgezetheid der overzettingen uit de Egyptische en de Babylonisch-Assyrische poëzie volkomen gerust. Overigens mag ik niet zeggen, dat de zeer enkele voorbeelden uit deze litteraturen, die wij hier aantreffen, als geheel een overweldigenden indruk op mij hebben gemaakt. Als leek gevoelt men te zeer, hoeveel men tekort komt, om uitingen als deze in hare eigen sfeer naar waarde te kunnen genieten. Niettemin zijn er treffende beelden en aangrijpende regels, wat de Egyptische poëzie betreft vooral in de ‘Klacht van den Levensmoede’, en ook wel in het Babylonische epos van Gilgamesj, uit welks twaalf zangen wij hier verschillende gedeelten vinden weergegeven. Maar de totaal-indruk blijft toch wel: hoe moet dit alles den tijdgenoot heel anders hebben aangedaan, hoeveel meer nog moet hij onder den indruk zijn geweest van de monumentale statigheid, die ook ons nog wel, evenals uit de bouwwerken dier tijden, na zoovele eeuwen uit deze gedichten wordt geopenbaard.
Bij de Indische poëzie, waarvan Mimi de Zwart fragmenten uit Ramayana, Meghaduta, ‘Honderd Strofen’ en Nitisataka voor ons heeft overgezet, vinden wij al meerdere bewogenheid en een beeldspraak, die ons onmiddellijker pakt, een heviger hartstocht ook, en in Amaru eene ontroerende teederheid, een milde wijsheid in Nitisataka. Kortom, ons gemoed komt hier al meer in het geding dan bij de min of meer versteende resten uit het Nabije Oosten, en men begint al iets te ondergaan van wat de Westersche poëzie ons aandoet.
Mocht iemand uit het bovenstaande in twijfel zijn geraakt, of het eigenlijk wel zin heeft, voor de daar besproken litteraturen in een bloemlezing als deze nog aandacht te vragen, dan zou die twijfel onmiddellijk worden opgeheven, zoodra hij de Hebreeuwsche afdeeling betreedt. Het gevoel van thuis te zijn, dat ons daar overvalt, vormt een zoo schrille
| |
| |
tegenstelling met de wat aarzelende belangstelling, waarmede wij rond wandelden tusschen de bemoste bouwvallen der zooeven besproken gebieden, dat wij om dit contrast alleen reeds deze laatste niet zouden willen missen. Zelfs zoude ik, om hierop nog helderder het licht te laten vallen, in over weging willen geven, bij een herdruk de Indische afdeeling aan de Hebreeuwsche te doen voorafgaan. Wellicht verzetten zich daartegen mij onbekende wetenschappelijke bezwaren, maar de leerzame schok, dien men ontvangt bij de lezing van Revius' prachtige vertaling van Psalm 8, zoude er te leerzamer om worden. Inderdaad, hoe zijn wij, als mensch en als volk, met den Bijbel opgevoed! Hoe zijn wij, ook al wisten wij van geen bijzonder onderwijs en al ontvingen wij ternauwernood eenige kerkelijke vorming, van zijn zuurdesem doortrokken! De luttele psalmvertalingen, in dit boekje tusschen zooveel anders opgenomen, leeren u dit. Zij zijn van Revius. Vondel, Datheen, Camphuysen, Marnix en Willem de Mérode, en het is verheugend te zien, hoe deze moderne dichter zich tusschen zijn ouderen handhaaft. Datheen's vertaling is zeker niet de meest indrukwekkende, maar de andere zijn dat des te meer. Jammer, dat van de pas verschenen, als gedicht buitengewoon mooie vertalingen van Gabriël Smit niets kon worden opgenomen. In een herdruk zullen zij, mogen wij hopen, niet ontbreken.
En zoo komen wij aan Hellas, ons tweede geestelijke moederland. Het is te begrijpen, dat in deze tijden van ontbering en gedwongen beperking het niet mogelijk was, hier evenals in de Latijnsche afdeeling den oorspronkelijken tekst aan de vertaling te doen voorafgaan. Niettemin wordt die afwezigheid bitter gevoeld, en met aandrang verzoeken wij, dat een volgende uitgave in gelukkiger tijden ook den Griekschen tekst brengen zal. Over de vertalingen als zoodanig behoeft niet veel te worden gezegd. Zij zijn voor het meerendeel reeds herhaaldelijk besproken en stuk voor stuk uitstekend verantwoord. Daarvoor trouwens staat ook de naam van den verzamelaar ons borg. Natuurlijk echter zijn er hoogtepunten. Zooals Boutens voor ons de Sapfische strofe heeft overgezet, zal het wel in weinig talen zijn geschied, maar ook de vertalingen van Kuiper, van Groningen en Meerwald, deze laatste den getrouwen van Hermèneus wel bekend, geven het oorspronkelijk naar letter en geest uitstekend weer. Met bijzondere belangstelling zal men kennis nemen van de overzetting in het Zuid-Afrikaansch van enkele strofen uit koren van Euripides door J.D. Ross. Inmiddels verlieten wij het gebied der eigenlijke vertaling voor dat van de weergave in een gedicht met geheel eigen rythme, waarbij dan andere mogelijkheden zich openen. Over de vraag van winst en verlies bij deze wijze van doen wil ik bij de Latijnsche afdeeling nog iets zeggen. Hier zij slechts opgemerkt, dat ook bij deze vrijere methode een soort van inwendig verband met het origineel in meerdere of in mindere mate kan blijven bewaard. Niet ieder zeker is het gegeven, door een volmaakte innerlijke zuiverheid, als wij aantreffen bij Nijhoff's bewerking van een koor uit Euripides' Iphigenia in Taurië, ook los van het eigenlijke metrum ons de klassieke klaarheid en vastheid van het voorbeeld als het ware onderstrooms te doen gevoelen.
Als wij tot de Latijnsche dichtkunst komen, waarvan wij in deze uitgave ook de oorspronkelijke teksten aantreffen, stelt zich de vraag, die wij zooeven reeds aanroerden, met volle kracht. Zij is deze: verdient het, om de poëtische schoonheid van een klassiek gedicht weer te geven, de voorkeur om, zooals Prudens van Duyse, Rutgers van der Loeff,
| |
| |
Leopold, Verhagen, Verhulst en Jaap van Gelder dat hier doen, het klassieke metrum geheel prijs te geven en los daarvan een zelfstandig eigen gedicht te schrijven, of doet men beter, met Ida Gerhardt, Wagenvoort, Haarhoff en Gezelle zich aan het oorspronkelijk metrum te houden en de bezwaren, die daartegen zijn in te brengen, op den koop toe te nemen? Die bezwaren vinden hierin hun oorsprong, dat de grondslag, waarop het klassieke metrum berust, in onze moderne talen, ook in het Nederlandsch, ontbreekt. Wij kennen niet het scherpe onderscheid tusschen lange en korte lettergrepen, waaromtrent in de klassieke talen in het algemeen geen twijfel bestaat, en bij alle pogingen, den hexameter, om ons daartoe voor het oogenblik te bepalen, in modern vers na te bootsen, vindt men dan ook, zelfs bij de beste dichters als Boutens en Goethe, dezelfde lettergreep dan eens lang en dan eens kort gebruikt, al naar het den dichter te pas komt. Dit bezwaar doet zich bij de lezing meestal nog niet zoo hinderlijk gevoelen, zoolang de hexameter zuiver dactylisch blijft. Maar mengen zich onder de dactylen ook spondaeën, en het zijn deze juist, die het vers zijn levende schoonheid verleenen, dan ontstaat er een onzekerheid in de lezing, die onrust wekt en het genot verstoort. Natuurlijk zal dit in mindere mate het geval zijn, naarmate het vers zich ongedwongener lezen laat, en de accenten, die het vereischt, zuiverder samen vallen met die van den volzin, zooals hij in gewoon proza zou worden gezegd. Of, zooals Boutens het uitdrukte: ‘Wij moeten zóó hexameters schrijven, dat ook mijn schoonmaakster die als hexameters leest.’ Jawel, maar dat is het nu juist...
Er is dus alle aanleiding, zich bij het vertalen van klassieke gedichten van het klassieke metrum los te maken en te trachten, het wezen van het te vertalen gedicht op andere wijze weer te geven. In de bloemlezing, die voor ons ligt, hebben verschillende vertalers dat dan ook gedaan, maar met wel zeer verschillenden uitslag. Het best daartoe leent zich, naar het mij voorkomt, een dichter met lichten aanslag als Catullus. Zooals Prudens van Duyse, en vooral Rutgers van der Loeff, diens 8- en 11-lettergrepige verzen in jambische strofen hebben weergegeven, wordt de bekoiing van het oorspronkelijk stuk wel zeer dicht benaderd. Een vertaling van dezen laatste als de Hymne aan Diana (Carmen XXXIV) en Kussen (Carmen VII) bereikt m.i., wat in dat opzicht bereikbaar is.
Wenden wij ons echter tot den hexameter, en lees ik den aanhef van Propertius' zoogenaamde ‘koningin der elegiën’:
Desine, Paulle, meum lacrimis urgere sepulchrum,
door Edward B. Koster aldus vertaald:
O Paullus, ween niet langer op mijn graf,
dan is het mij of ik, op een wat winderigen dag, van het schouwspel op de Maas voor Rotterdam word overgeplaatst naar dat op de Delfshavensche Schie: het eerste een en al woelige beweging, het laatste niet meer dan vriendelijke rimpeling. De vertaling van het gedicht moge overigens nog zoo getrouw zijn, dat wat er de ziel van is, wat het in wezen tot gedicht maakt, is reddeloos verloren gegaan.
Zeer leerzaam in dat opzicht zijn twee brokken Lucretius, het eene door niemand minder dan Leopold vertaald in vijfvoetige jamben, het andere in het oorspronkelijke metrum door Ida Gerhardt. Beide stukken behooren tot het schoonste, wat deze precieuse kunstenaar heeft voortgebracht; in dat opzicht geven zij elkander weinig toe. Maar het resultaat der vertaling is voor mij wel zeer verschillend. Niet, dat de be- | |
| |
werking van Leopold niet een fraai gedicht zou zijn: mijn bezwaar ertegen is eerder, dat het af en toe al te fraai is. Wanneer hij
aut quidnam tremulis facere artubus haedi
consimile in cursu possint et fortis equi vis?
vertaalt met:
zou het jonggeboren bokje
Met wankelpootjes willen evenaren
Den scherpen hoefslag van het volbloed paard?
dan is van dien laatsten regel, hoe beeldend hij voor ons ook zijn mag, in het voorbeeld toch wel heel weinig terug te vinden, nog daargelaten, of in de wereld van Lucretius reeds van ‘volbloed’ paarden werd gesproken, wat ik in alle bescheidenheid meen te mogen betwijfelen.
En als wij aan het slot van het stuk deze drie regels aantreffen:
De hulselen ontzonken en alom
Zich de natuur vertoonde en haar wonder
Prijsgaf en hare diepste oorspronklijkheid,
terwijl Lucretius eenvoudig heeft:
tam manifesta patens ex omni parte retecta est,
dan wordt hier de Latijnsche strakheid toch wel op rijkelijk overdadige wijze weergegeven. Ida Gerhardt's vertaling daarentegen past het origineel als een handschoen, en geeft er voor mijn gevoel den geest dan ook heel wat zuiverder van weer.
Wij zien hier duidelijk het gevaar dat opdoemt, als men den eigen vorm van het te vertalen gedicht eenmaal opzettelijk heeft prijs gegeven. De vrijheid, die men daardoor gewonnen heeft, vertoont maar al te licht neiging, tot iets losbandigs over te slaan, en de verleiding, het oorspronkelijk stuk met eigen vondsten op te sieren, wat een hoogst enkele maal wel eens verantwoord kan zijn als conpensatie voor wat men elders moest laten vallen, voert maar al te gemakkelijk tot eene uitvoerigheid, die schaadt. Heeft men zich eenmaal met het denkbeeld vertrouwd gemaakt, dat er desnoods wel een regeltje bij mag, dan is het zoo verlokkend, er ook nog een tweede aan toe te voegen. En waar ligt dan de grens? Dat zelfs een zoo ingetogen dichter als Leopold aan dat gevaar niet geheel is ontkomen, moge anderen, die allicht zijn meesterschap niet evenaren, tot waarschuwing zijn.
Keeren wij dus terug tot de vraag, wat de voorkeur verdient, het klassieke vers zoo getrouw mogelijk in zijn eigen metrum weer te geven, of zich daarvan los te maken en een onafhankelijk Nederlandsch vers te scheppen, dan lijkt het mij voor het oogenblik, dat een afdoend antwoord op die vraag, in algemeenheid gesteld, niet valt te geven, maar dat de lichtere rhythmen een vrijere behandeling nog het best verdragen. Bij den hexameter echter is de statige waardigheid, waarmede hij voortschrijdt, een zoo wezenlijk element in de gansche verschijning, dat het onraadzaam schijnt, die los te laten. Gelukkig vinden wij ook in de Latijnsche afdeeling dezer verzameling verscheiden voorbeelden, onder andere van Wijdeveld en van Wagenvoort, die bewijzen, dat dit laatste ook niet noodig is, om een tekstgetrouw en toch goed leesbaar Nederlandsch gedicht te schrijven, waarin de hexameter, om er het minst van te zeggen, zeer bedriegelijk wordt nagebootst. De palm echter zou ik in dit opzicht willen toekennen aan Haarhoff voor zijn Aeneis-vertaling.
| |
| |
Bij hem toch geloof ik, dat Boutens' schoonmaakster bij de lezing het minst zou struikelen, vooropgesteld, dat zij Zuid-Afrikaansch verstaat. Daarentegen vrees ik, dat zij in Streuvel's vertaling van Ausonius' Mosella nogal eens zou blijven steken. Maar u moet denken, het is dan ook maar een schoonmaakster.
En zoo komen wij aan Horatius. Ook bij dezen m.i. moeilijkst te vertalen van alle Latijnsche dichters zijn beide besproken methoden toegepast, die van behoud van het oorspronkelijk metrum bijzonder gelukkig door Wagenvoort voor de eerste epode, waarvan echter ook het origineel zuiver jambisch is, en waarbij dus de grootste moeilijkheden bij de vertaling van Horatius nog niet in het geding komen, en door Gezelle voor de eerste ode van het eerste boek der Carmina. Dit laatste gedicht vinden wij bovendien met de oden 5 en 23 van het eerste boek door Jaap van Gelderen in eigen metrum rijmend vertaald. Alle vernuft ten spijt, dat aan deze overzettingen besteed is, kan ik niet zeggen, dat ik er veel in heb teruggevonden van de vederlichte bekoring der typisch Horatiaansche strofen. Een bewerking als de ‘Verlokking’ genoemde van ode I, 23, die alle moeite doet, die lichtheid te bewaren, streeft door te groote gekunsteldheid van den versvorm m.i. het doel voorbij. De Horatiaansche strofe is niet alleen licht van rythme, zij is ook eenvoudig en doorzichtig van bouw. Dit laatste bij de bewerking te bewaren is even belangrijk als het eerste niet te verliezen.
Zoo hebben wij dan, ook al werden niet alle wenschen bevredigd, in dit eerste deeltje der reeks ‘Muziek der Spheren’ een zeer kostelijke verzameling Nederlandsch vertaalwerk, waarvoor wij den bij uitstek deskundigen bloemlezer en den ondernemenden uitgever slechts dankbaar kunnen zijn. Laat ons hopen, dat ook de volgende deelen zich op het peil van dit eerste zullen weten te handhaven.
C.L. Schepp
| |
J. Stuldreher-Nienhuis, Verborgen Paradijzen, Het Leven en de Werken van Maria Sibylla Merian, 1647-1717. - Arnhem, Van Loghum Slaterus' Uitgeversmaatschappij N.V., in 't jaar MCMXLIV. 182 blz., 7 zwarte en 24 gekleurde platen en een genealogische tabel.
Een ieder, die het voorrecht heeft in de Artis-Bibliotheek de twee op carta non nata geschilderde teekeningen van Maria Sybilla Merian te zien te krijgen, is verrukt van de schitterende, levende vormen en kleuren en diep onder den indruk van de prachtige conservatie der laatsten. Van deze twee juweeltjes, die mejuffrouw Scheffer toevallig ontdekte tusschen een groote collectie andere insectenteekeningen, leidt de weg onwillekeurig naar de werken van Merian: Der Rupsen Begin, Voedsel en Wonderbaare Verandering, en: Over de Voortteeling en Wonderbaarlijke Veranderingen der Surinaamsche Insecten. En hier doet men de merkwaardige ontdekking, dat deze boekwerken, met de hand gekleurd door de schrijfster, ten deele waarschijnlijk het produkt zijn van een merkwaardig procédé: als ondergrond werd niet een gewone afdruk van de koperen plaat gebruikt, maar een ‘Abklatsch’ van zoo'n afdruk, genomen terwijl deze nog nat was. Het effect is een veel waziger zwarte contour en daarmede de mogelijkheid de kleuren meer tot hun recht te doen komen. Deze fraaie drukken verschillen weinig van eveneens aanwezige, maar natuurlijk toch levendigere, oorspronkelijke aquarel- | |
| |
len. (Ook de Bibliotheek der Nederlandsche Entomologische Vereeniging bezit een groot aantal dezer laatsten). Niet alle exemplaren echter van Merian's werken zijn zoo fraai geïllumineerd, evenmin zijn in alle exemplaren de tinten gelijk, blijkbaar werden de kleuren na bestelling aangebracht, hetzij door de schrijfster zelf, of door haar dochters en mogelijk ook door anderen. Wie dus, nieuwsgierig gemaakt door mevrouw Stuldreher's enthousiasme, tracht deze werken onder oogen te krijgen, zie toe, dat hij een der goed uitgevoerde exemplaren in handen krijgt.
Mevrouw Stuldreher zelf heeft in de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek met deze werken kennis gemaakt, en is zoozeer gegrepen geworden door het meesterschap van Maria Sibylla Merian, dat zij in een uitvoerige en rijk geïllustreerde biographie getracht heeft ook het groote publiek bekend te maken met deze merkwaardige vrouw, die, hoewel te Frankfort geboren, uit een oud Zwitsersch geslacht, eerst in het Holland der Gouden Eeuw de mogelijkheid vond haar talenten ten volle te ontplooien. Haar vader was de bekende Matthias Merian, die in Frankfort allerlei prachtwerken uitgaf, die hij voor een groot gedeelte zelf illustreerde: Theatrum Europaeum, Topographia Germaniae, Icones Bibliae, Florilegium, enz. Zij was, als kind van Merian's tweede vrouw, pas drie jaar oud toen haar vader stierf. Haar moeder hertrouwde met den kunstschilder Jacob Marrell (die merkwaardigerwijze met zijn drie voorkinderen in de vergelijkende schilderstabel is opgenomen en niet in de genealogische tabel; waarom zijn hier de twee latere kinderen genegeerd?; het is ook niet op het eerste gezicht duidelijk, dat Maria Sibylla en Joh. Maximiliaan kinderen zijn van Matthäus Merian, iemand meende zelfs dat zij onechte kinderen waren van Johanna Catharina Heim! - het Johanna Sibylla op p. 144 is blijkbaar een drukfout). Jacob Marrell was o.a. haar leermeester in het schilderen van bloemen en vogels, haar speciaal genre gedurende geheel haar leven. In 1665 huwde zij, 18 jaar oud, den schilder Johann Andreas Graff, van wien zij twee dochters kreeg. Haar huwelijk was niet gelukkig en na ruim 20 jaar vertrok zij met de toen 7- en 17-jarige kinderen naar Holland, naar de bekende Labadisten-gemeenschap te Wieuwerd, die op Thetinga-State (Walta-huis) de gastvrijheid der familie van Aerssen van Sommelsdijk genoot; zij verliet deze echter na ongeveer zes jaar weer om zich te Amstertdam te vestigen, waar zij zich geheel aan het schilderen van bloemen en insecten gaf. Hier had zij contact met het
intense geestelijke leven dier dagen, kende er Frederik Ruysch, Caspar Commelin, Anna Koerten-Blok, Simon Schijnvoet, Levinus Vincent, Nicolaas en Jonas Witsen. Hier was het, dat de plannen rijpten voor een reis naar Suriname, het land, dat zij kende uit de verhalen der Labadisten-kolonisten aldaar en door haar schoonzoon Herolt, dien zij in Wieuwerd had leeren kennen, die zelf op Suriname handelde, en er met zijn vrouw en zijn schoonzusje een reis heen maakte. In 1699 vertrok Maria Sibylla met deze jongste dochter, Dorothea, naar Paramaribo en logeerde o.a. langeren tijd in het binnenland op de plantage Providentia van ‘Jufvrouw Soomelsdijk’. Tot Juni 1701 hield zij den strijd tegen het tropische klimaat vol; daarna vertrok zij weer naar Holland, waar zij in September aankwam en waar in October ook Dorothea huwde, met den chirurgijn Philip Hendriks, bij wien zij in huis kwam wonen. Hier verzorgde zij de uitgave van het prachtige plaatwerk: Metamorphosis Insectorum Surinamensium ofte Ver- | |
| |
andering der Surinaamsche Insecten, dat in 1705 het licht zag; daarna wijdde zij zich aan een nieuwe uitgave van haar werk over de Europeesche insecten, dat in 1679 voor het eerst in het Duitsch verschenen was en waarvan zij, nu onder den titel: Der Rupsen Begin, Voedsel en Wonderbaare Verandering, het eerste en het tweede deel nog tijdens haar leven zag verschijnen (1713 en 1714); waarvan het laatste echter eerst in 1717 posthuum het licht zag. De schrijfster was inmiddels op den 13en Januari 1717 te Amsterdam overleden.
Een leven dus vol verandering, vol belevenissen, vol problemen waarschijnlijk, dat niet ongeslaagd mag heeten, een ideaal gegeven voor een biographischen roman. Reeds twee maal (Pöhlmann 1935 en Treue 1942) werd hiertoe een poging gedaan. Het is niet erg aardig van mevrouw Stuldreher, dat zij deze boeken in haar bibliographie ‘afmaakt’ met een ‘volledigheidshalve vermeld’. Een aanduiding ‘roman’ ware korter geweest en zou beter gestrookt hebben met de objectiviteit, die schrijfster zich als ideaal stelt en die zij ook meent te betrachten. Zij heeft zich minder op het romantische in dit leven toegelegd, maar heeft meer getracht het psychologische probleem, dat er in schuilt, te doorgronden. In korte enthousiaste zinnen, die in hun schetsmatigheid objectiviteit suggereeren, leeren wij mevrouw Stuldreher's kijk op Maria Sibylla's geestelijken ontwikkelingsgang kennen, beter nog leeren wij echter mevrouw Stuldreher zelf kennen: haar ideeën over het leven, haar huwelijksidealen, haar godsdienstige opvattingen worden ons met groote openhartigheid en met groote beslistheid geopenbaard. Deze groote beslistheid is het, die dit geheele werk kenmerkt en die schrijfster met zooveel doortastendheid overal vandaan haar gegevens deed verzamelen: alles wat ook maar even met Merian in verband staat heeft zij gelezen, is zij nagereisd, heeft zij gezien. Een groot aantal noten, die om het geregeld verhaal niet te onderbreken achter ieder hoofdstuk zijn aangebracht, verwijst naar de bronnen, geeft aanvullingen of kritiek. Jammer is het, dat schrijfster ook hier niet overal vertelde van wien haar opmerkingen en gegevens kwamen, maar kritiekloos alles opnam, wat haar sub voce Merian gewerd. Er is daardoor een eigenaardige incongruentie ontstaan: eenerzijds maakt het een gedegen biologisch-wetenschappelijken indruk, wanneer schrijfster (p. 40) het noodig vindt ‘de belangwekkende vondst van een mannel. ex.
van Meloe proscarabeus L., die een wit-grijs rond lichaampje aan het achterlijf droeg’ te vermelden, of (p. 119) een uitvoerige, door veel en weinig-toegankelijke literatuur gestaafde verhandeling geeft over het lichtgevend vermogen van insecten; andererzijds staat men versteld te lezen (p. 155): ‘onze knapste anatomici (sic!) uit de Gouden Eeuw bereikten niet de resultaten van Hermannus Boerhave’ (die immers nooit iets op anatomisch gebied heeft gepresteerd), of te vernemen (p. 35), dat insectencollecties beschermd moeten worden tegen muggen en wormen (twee ten deze doodonschuldige diergroepen), of (p. 45 en 115) de uitdrukkelijke verzekering te ontvangen, dat Maria Sibylla Merian autodidakt was in de entomologie (wat immers iedere beoefenaar dier wetenschap in dien tijd was).
Toch, ondanks deze fouten, die een door schrijfster zelf gewekte kritische geest nog met vele zou kunnen vermeerderen, die echter zeer zeker niet afdoen aan onze bewondering voor het vele, dat hier bijeengebracht is, ondanks de bezwaren, die men kan opperen tegen een al te persoonlijke interpretatie van Maria Sibylla's psychologischen levens- | |
| |
gang, moet men toegeven, dat schrijfster er in geslaagd is haar heldin voor ons tot een levende werkelijkheid te maken, in wie wij belang gaan stellen, met wie wij meeleven, wier werk wij leeren bewonderen, wier ondernemingsgeest, wier pioniersheldhaftigheid ons in zijn natuurlijke vanzelfsprekendheid warm maakt voor deze vrouw. Het is moeilijk zich te onttrekken aan het enthousiasme van mevrouw Stuldreher en zeer zeker zal zij met dit boek bereiken, wat haar als eenig ideaal voor oogen heeft gestaan: wij zullen trachten zelf kennis te maken met het werk van deze merkwaardige vrouw, buitenlandsche van geboorte, maar pas volop bloeiend toen zij was overgeplant op Holland's weldadigen bodem. Reproducties van 22 afbeeldingen uit Maria Sibylla Merian's werken, zoomede die van de twee aquarellen uit de Artis-Bibliotheek, verluchten dit, daarom kostbare, boek. Zij zijn met de uiterste zorg, die de moderne techniek ten deze aan den dag kan leggen, uitgevoerd, zij bevredigen ons volkomen, - tot we de origineelen in handen gehad hebben - en daarmede is het doel van mevrouw Stuldreher bereikt: zij heeft ons bevrucht met haar enthousiasme, heeft ons tot bewonderaars, tot mede-bewonderaars van Maria Sibylla Merian gemaakt.
Dr H. Engel
|
|