| |
| |
| |
Verzen
De schuldvraag
Nietzsche! ontsproot aan uw ‘Wille zur Macht’
Dit wereldverwoestende menschengeslacht?
Dit Herrenvolk zonder hart of geweten,
Millioenen ellend' met geen maten te meten.
Dichter, ontlook aan uw genialen geest
Dit godverlaten oorlogsfeest!
Zon over de hei, in galop de huzaren,
Helden van staal, en geen zwakkeling sparen.
Ontsprong deze poel van modder en bloed
Aan uw ijlenden zin, uw week gemoed?
Of hebben uw arme bijziende oogen
Zich in 't blauw verschiet bedrogen?
Wat weet de zaaier van 't kiemende zaad?
De jeugd wil marcheeren en elk man soldaat.
Schept vreugde in 't leven, vreugd-zonder-genade...
Ziet d'Uebermensch, met dynamiet geladen.
Ontvlamde hem na zestig jaar uw woord
Voor den totalen broedermoord?
De schuren in brand, de dijken doorstoken
De wetten verkracht, met God gebroken...
Sieg heil! voor de goden der mechaniek,
In 't massagraf met vlaggen en muziek!
't Recht van den sterkste: de laars der Teutonen,
Heel 't aardrijk dreunt van den dans der daemonen!
Was spricht die tiefe Mitternacht?’
Nietzsche! als straks voor 't eeuwig Tribunaal
Ook uw schim zal verschijnen ter verhaal,
Wie zullen dan voor u ten goede spreken
Wanneer niet wij, voor burgers en voor leeken,
- De kunstenaar in ons - uw zaak bepleit,
Uw Droom ontrukt aan déze werklijkheid?
| |
| |
| |
Einde van het jaar
Nu zitten we elken avond om de kaars
Als in een oud verhaal. 't Romantisch licht
Was mij wel even lief... De kandelaars,
Die klaar staan om al vroeg naar bed te gaan,
Weerspieg'len in hun koperglans wat dicht
Genesteld om die fiere kleine vaan,
Mij vreemd lijkt, als hierbinnen nooit aanschouwd.
De kamerhoeken, die niet meer bestaan,
Sluiten ons in den milden lichtkrans in
- Stilleven, als met teederheid bedauwd -
Het breken van het brood krijgt vromen zin.
En elk gebaar, behoedzaam ritueel,
Ontvonkt bij tooverslag den gladden ring
Aan mijne hand: een kostbaar lichtjuweel.
't Wordt al legende, verweg en vertrouwd.
Een ademtocht...en loovertjes van goud
Springen bij 't flikk'ren over mensch en ding.
Is dit een einde? Is het een begin?
Mijn geest, niet jong meer en toch nog niet oud,
Duikt tusschen beelden van herinnering,
In korten sluimer lokt mij 't eenzaam licht
Naar Bethlehem en 't eeuwig Droomgezicht...
Want als zich de gedachten iets te ver
Daarbuiten wagen, waar de wereld is,
Hoe brandt in vochtige oogen dan de ster
Der kleine vlam, die ons gelaten is,
Waarlangs wij staren diep in duisternis...
Nooit was de langste nacht zóó peilloos zwart
Als nu dit jaar in bloed en schand verjaart,
En in een kramp van 't ongeloovig hart
De doodsnood fluistert: ‘God, geef vrede op aard!’
| |
| |
| |
Na den oorlog
Verbeelding, die niet drong voorbij de palen,
Het prikkeldraad, en door den grauwen muur,
Onmachtig huiverend daarvóór bleef dralen
In 't ongewisse, heel den oorlogsduur.
Maar die nu kreeg vrij spel... de muur brak open,
Wij weten wat daarachter werd betracht
Aan beulswerk, maatloos lijden, wanhoop en
Een dood als zich geen mensch had uitgedacht.
Alleen de sterksten mochten overleven.
Van hen het schrikkelijk getuigenis.
Geen onzer kan den laten doem weerstreven
Te lezen wat met bloed geschreven is
In de annalen, op 't wit doek geronnen:
Verwoeste steden en de zee in brand.
De strijd beslecht, maar de oorlog herbegonnen...
De ziel doolt deinzend door 't gehavend land.
Staat aan den open rand der massa-graven,
Martelaarschap, waarvoor hij buigt en ijst
Als daar, van die voor ons hun leven gaven,
Schier dagelijks het bleek gelaat herrijst.
Vizioenen, ach, wie kan den nacht ontkomen
Waarin het hart doorleeft uw werk'lijkheid,
Herinnering het bloed opnieuw doet stroomen,
Zich de offers schaamt van een vervloekten tijd.
Toch...in den ban dier smart'lijke verhalen,
Bij de echo van het moordend peleton,
Omgloort ons, of een ster op aard kwam dalen,
Het wonder van den Geest, die overwon.
| |
Vizioen op paschen
Aarde, van bloed doordrenkt, hoe zullen onze voeten
Over uw wonde korst ooit weder loopen moeten?
De wandelwegen zijn met dooden geplaveid.
Verlaten hoeven...nog een hond ten hemel schreit...
| |
| |
Wat zijn dat...regimenten of verkoolde boomen?
Een bosch van bajonetten, die op ons af komen!
Redt toch dat slapend kind, het vuur jaagt door het huis,
Bevroren op den berm sterft Christus aan het Kruis.
Waarheen? Waar kunnen wij nog gaan met open oogen?
Afgrijzen onderschept den dauw van mededoogen.
Maar wat ze zagen aan ellende, schade en schand,
Staat als met gloeiende ijzers in het vlies gebrand.
Troepentransportschip ...Volltreffer...Versenkt! O, golven,
Onder uw bloedig schuim ligt heel een jeugd bedolven.
Zij droegen allen namen, en iemand had hen lief ...
Die wacht van 't Roode Kruis nu den genadebrief.
Bij 't krimpen van de kaars rechtop in bed gezeten,
De lippen bidden, maar 't hart heeft al geweten...
Gezegend is misschien wie niet meer 't ergste vreest.
Hoe lang al, hoe lang nog, dit beestig offerfeest!
In al der wereld landen stokken de gebeden
Wien doordenkt wordt meteen de adem afgesneden.
Diep in de opalen zalen, vóór het rood altaar
Van riffen en koralen staan ze baar aan baar ...
Maar in den sterrennacht komen ze boven drijven
En ieder die het ziet, zal dan van schrik verstijven,
Want tusschen 't wrakhout, met den boeg van 't schip gekloofd,
Rijst, bleeker dan de maan, het wreed Medusa-hoofd.
Waarheen, o mensch, wie durft dien moordkuil nog bevaren?
Kreet van millioenen ruischt ons aan, wanneer wij staren
Van onze kusten, van het zonnig schelpenstrand,
Over de roode golven en 't verzengde land.
Bevrijd ons, goede Tijd, van 't leger der fantomen,
Ontferm u over onze martelende droomen,
Neem uwen tooverstaf, verbreek den boozen ban,
Doe ons gelooven, dat het zóó nooit weder kan.
Wij moeten voort nochtans over de sintelpaden,
De rosse lucht doorklieven en de zee bevaren.
Al ligt de wereld in haar edelst bloed versmoord,
Christus is opgestaan! Wij moeten eeuwig voort.
| |
| |
| |
Bitter gebed
Mijn God, hoe moeten wij U toch verstaan?
In heel Uw Boek wordt van het zwaard gesproken,
Nu roept al 't volk ter rekening U aan
En blijft Gij zwijgend in uw tent verdoken.
Zie toe, zie door den rooden hemelgloed
- Opslag van de aarde - hoor de menschen kermen.
Wie heft de hand als Gij, God, het niet doet,
Zend Rafaël, een teeken van ontfermen!
Dit is geen oorlog. Een verdoemd geslacht,
Misdadig nakroost van Teutonentelgen
Bij moorden, plund'ren, branden groot gebracht,
Trekt op, de gansche wereld te verdelgen.
Het duurt te lang, laat het genoeg zijn, Heer,
Laat langer niet Uw blauwen hemel tergen.
Eén zwendel: volksverheffing, krijgsmanseer...
Houd op! de lijken zijn niet meer te bergen.
En hoe, hoe kunnen we ooit weer tot U gaan,
Al ware het maar om troost voor die geschonden,
Blind of verminkt uit deze hel opstaan,
Bij 't wederwoord: ‘God zelf sloeg ons die wonden’.
Een milde winter...bijkans wonderbaar...
Mijn vrome buur gelooft: glimp van genade.
‘Best mooglijk dat ik zelfs nog kolen spaar’.
O Vader, sla Uw kind in deernis gade!
|
|