De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
De opdracht van Hugo de Groot's ‘De iure belli ac pacis’ aan Lodewijk XIII‘Maer Grotius, sijnde een man niet alleen in geleertheyt maer oock in ervarentheyt van saecken, die de Regeering ende Staet raeckten, seer beroemt, ende daer en boven de naem hebbende van niet megaende te sijn; maer stijf by sijn stuck te blijven, en nochtans van een goet, vroom en oprechten wandel, was suspect: gelijck ghemeenlijck virtutes eminentes; a quibus periculum metuitur, niet werden vande Potentaten begeert’. In deze bewoordingen koos Aitzema partij, toen hij in zijn geschiedwerk onder het jaar 1631 de actie neerschreef van de Staten van Hollandtegen Hugo de Groot, die heimelijkin het land gekomen was.Ga naar voetnoot1) Dit op het eerste gezicht onverwacht gunstige oordeel van den nuchteren, cynischen resident, den man, die eerder geneigd was van zijn medemenschen het slechte dan het goede te denken en ook uit te spreken, moge hier voorop staan, nu wij een aangelegenheid gaan behandelen, die naar sommiger overtuiging een smet heeft geworpen op Hugo de Groot's karakter. Het schrijven en de opdracht van zijn ‘De iure belli ac pacis’ heeft heel wat scherpe critiek ontlokt. Rousseau gaf als zijn meening, dat Grotius Lodewijk het hof heeft willen maken en uit ontevredenheid over zijn vaderland niets heeft nagelaten, om de volkeren van al hun rechten te berooven en er op alle mogelijke wijzen de koningen mede te bekleeden.Ga naar voetnoot2) En Busken Huet concludeerde, dat De Groot door deze daad met voorgewende wetenschappelijke onzijdigheid zijn republikeinsche herkomst heeft geloochend, ophield landgenoot der Hollanders te zijn en van medeburger wereldburger was geworden.Ga naar voetnoot3) De ingebrachte beschuldiging kan in twee gedeelten worden gesplitst, die ten nauwste bij elkander behooren: het schrijven van een boek tot steun van de absolute monarchie en de opdracht daarvan aan Lodewijk XIII. Het eerste gedeelte kunnen wij hier terzijde laten. Naar onze overtuiging heeft Lotte Barschak in haar opstel ‘Die Staatsanschauung des Hugo Grotius’ op een juiste wijze De Groot's gedachtenontwikkeling in deze aangelegenheid toegelicht. Zijn republiek en de absolute monarchie | |
[pagina 80]
| |
zijn even absolutistisch, macht is beider inhoud. Onder invloed van Bodin en Barclay staat hij tegenover de monarchomachen, maar naast de gedachte aan de monarchie is er echter ook nog een voorkeur voor den aristocratischen stenden-staat. Nieuw en oud werken dus beide bij hem. Hij is niet meer monarchomach en ook nog niet volledig absolutist. Zoo kon Grotius voor de absolute monarchie opkomen zonder zichzelf ontrouw te worden.Ga naar voetnoot1) Voor het tweede gedeelte hebben wij onderscheidenlijk onze aandacht te vestigen op aan den eenen kant het feit van de opdracht zelve en anderzijds den uiterlijken vorm en den inhoud ervan. Het opdragen van een boek aan een hooggeplaatst persoon was in de zeventiende eeuw een zeer gewoon gebruik. Algemeen gezien had het de bedoeling een waardevolle belooning te verkrijgen. De uitgevers kenden geene of zeer geringe honoraria toe. Het ter belooning van de opdracht verworven geschenk werd voor de auteurs de materieele erkenning van hun arbeid.Ga naar voetnoot2) Hugo de Groot handelde dus volkomen in overeenstemming met den geest van zijn tijd, toen hij uitzag naar iemand aan wien hij zijn boek zou opdragen. Met het oog op de behandelde stof was een regeerend vorst de aangewezen persoon. Door zijn werk aan den voet van een troon te leggen, kon dit van stonde af aan daar de aandacht trekken, waar de schrijver die voor het succes van zijn gedachte op de allereerste plaats moest trachten te wekken. Aan wien kon hij in deze omstandigheden beter denken dan aan zijn nieuwen Maecenas? Een Maecenas, die hem reeds een jaargeld had toegezegd, maar met de uitbetaling daarvan ging het niet gelijk de balling wenschte. De opdracht kon dus bovendien nog van nut zijn om zijn dank te betuigen voor het reeds ontvangene en tevens de aandacht des konings voor zijn persoon weer eens te prikkelen. Het is alles zoo natuurlijk en voor de hand liggend, dat voor de verklaring van deze opdracht de gedachte aan karakterloosheid volstrekt buiten beschouwing blijven kan. Zoo is het eveneens gesteld, wanneer wij den uiterlijken vorm en den inhoud van zijne toewijding in oogenschouw nemen. Dat zij is geworden tot een panegyriek van den jeugdigen koning, een naar onzen smaak overdreven panegyriek, hoe kan men het van Hugo de Groot als zoon van het barok-tijdperk anders verwachten? De barok toonde ook in dit opzicht hare afhankelijkheid van den Romeinschen keizertijd, dat alle opdrachten van geschriften aan vorsten in hoogdravende bewoordingen zijn ver- | |
[pagina 81]
| |
vat. Gelijk een Ovidius in zijn Metamorphosen en Fasti op een enorme wijze keizer Augustus had gevleid, opende een Lucanus zijn Pharsalia met een schandalige lofrede op Nero. De overdrijving heerscht in dergelijke geschriften dermate, dat zelfs aan de waarheid de schijn van den leugen kleeft. Het cliché-karakter drukt zijn stempel. Augustus werd niet anders geprezen dan Nero of Domitianus. Het verschijnsel wordt als bewijs aangehaald, dat de Romeinsche samenleving rijp was voor het despotisme, toen dit zich kwam opdringen, dat het keizerrijk reeds vóór de komst van Augustus in de geesten was voorbereid. ‘Ce n'est pas l'empire qui a fait alors la société, c'est plûtot la société qui a fait l'empire’.Ga naar voetnoot1) In de eerste helft der zeventiende eeuw, den tijd, die ruw genomen de vestiging der absolute vorstenheerschappijen aanschouwde, werden alom in Europa aan dezelfde mode offers gebracht. Evenals in den Romeinschen keizertijd zag men nu wederom in den vorst een God op aarde. Ook de klassieke vergelijking met de zon en de sterren kreeg in beeld en geschrift weder nieuw leven. Niet alleen voor den Roi-soleil maar voor iederen vorst was de zon het geëigende symbool. De onoverwinnelijkheid van de telkens weer over haar laagtepunt heenkomende winterzon was in den Romeinschen tijd een treffend zinnebeeld geweest van de goddelijkheid, de lichtende kracht en onvergankelijkheid van den genius van den keizer. Augustus heeft op bijzondere wijze de Apollo-vereering bevorderd. Het verhaal ging, dat hij eigenlijk zelf uit Apollo was geboren. Vandaar dat de keizer zich als een bijzondere beschermeling beschouwde van den zonnegod en zelfs de gedachte hem niet vreemd is geweest, dat hij de incarnatie van Apollo op aarde wasGa naar voetnoot2). Behalve de zon zijn ook de sterren, een in de barok-literatuur veel gebruikt beeld voor vorsten, klassiek leengoed. De Ouden hebben aan Egyptische wijsheid en menige sage van eigen of toegeëigende mythologie de verhalen ontleend over heroën en gewone menschen, die na hun dood aan den sterrenhemel waren opgenomen.Ga naar voetnoot3) Er zat uit den aard van de zaak in deze vorstenverheerlijking van den Renaissance-tijd niet minder cliché dan het geval was geweest in den Romeinschen keizertijd. Men legge slechts een aantal | |
[pagina 82]
| |
boeken-opdrachten uit de zestiende-zeventiende eeuw naast elkaar, zoo het geval nog toelichting van noode mocht hebben. Wat echter niet wegneemt, dat deze erkenning voor het verschijnsel in zijn algemeenheid ons in bijzondere gevallen niet ontslaat van de taak, te onderzoeken of het werkelijke leven van een bepaald vorst aan zijn lofredenaar soms ook stof ter verwerking geschonken heeft. Zulk een geval hebben wij naar onze meening in de opdracht van Hugo de Groot's ‘De iure belli ac pacis’ aan Lodewijk XIII. Een rechtvaardig en juist oordeel daarover kan zonder rekening te houden met het particuliere leven en het particuliere gedrag van den jeugdigen koning niet worden geveld. Dat Huizinga dit in zijne herdenkingsrede van het jaar 1925 toch heeft beproefd, komt ons dan ook een verkeerde opzet voor. De Leidsche hoogleeraar wil de stelling verdedigen, dat Hugo de Groot de verheven lofspraken, die hij den koning toezwaait, werkelijk heeft gemeend, dat wij daarin niet louter vleierij en gunstbejag mogen zien. Zijn bewijzen zoekt de spreker echter niet in een gedetailleerde ontleding van de opdracht en in een nauwkeurig aantoonen, dat het werkelijke leven van den koning naar de overtuiging van zijn tijdgenooten wel iets of veel van den toegezwaaiden wierook verdiende. Integendeel, Huizinga verwierp reeds a priori de mogelijkheid, dat er van zulk een werkmethode en onderzoek ook maar eenig succes te boeken zou zijn. ‘De jonge koning, die nog niets merkwaardigs had verricht, volgens Grotius reeds door zijn verdiensten en door de eenstemmige uitspraak van het menschdom alom met den bijnaam de Rechtvaardige geëerd!’Ga naar voetnoot1) Huizinga wil - het uitroepteeken aan het einde van den geciteerden zin moet zijn gedachte onderstrepen - die onwerkelijkheid niet aanvaarden. Even later hooren wij dat nog eens door hem bevestigd. ‘Wat blijft er van het meerendeel der kunst dier zeventiende eeuw dan de dorre huls, als men haar inhoud en strekking beoordeelt met den werkelijkheidszin van onzen tijd!’ (107). En toch wil de spreker zijn luisteraars brengen tot de aanvaarding, dat Hugo de Groot alle gebrachte eerbewijs heeft gemeend. Zijn argumentatie had moeten berusten èn op eene waardeering van den bouw der opdracht als uitingsbeeld van den tijd èn op een onderzoek van den feitelijken inhoud. Met verwaarloozing van het tweede middel beperkte Huizinga zijn bewijsvoering tot het eerste. Doch als gevolg daarvan blijft de beschuldiging, die de spreker van zins was te ontzenuwen, in wezen onaangetast. Want wanneer Hugo de Groot, als tijdgenoot van Rubens en Sweelinck, zich heeft over- | |
[pagina 83]
| |
gegeven aan den lust sonore volzinnen te construeeren en zijn opdracht componeerde als een veelstemmig koor, maar de door hem tot dien vorm verwerkte motieven niet in de werkelijkheid steun hebben gevonden, dan heeft Hugo de Groot inderdaad, om met Huizinga te spreken, toch slechts ‘de holle leugen’ gediend en zich geleend voor een byzantinisme, waarvan hem en andere kopstukken van het zeventiende-eeuwsche intellect de grenzen ongetwijfeld duidelijk moeten zijn geweest. Wie hem hebben beschuldigd van louter vleierij en gunstbejag, zouden in dat geval wel heel sterk staan. Gelukkig echter is het in feite zoo niet geweest.
Lodewijk XIII wordt onder de koningen van Frankrijk gekarakteriseerd met den bijnaam ‘le Juste’. Heeft de historie zijn vader van de andere Hendrikken onderscheiden als den Groote, deze Lodewijk is te midden zijner naamgenooten als een rechtvaardige geëerd geworden. De overlevering wil, dat de dag zijner geboorte den eersten grondslag voor deze uitverkiezing heeft gelegd. Op 17 September treedt de zon in het teeken van de weegschaal en de op 22 September 1601 geboren koning aanschouwde dus onder een voor een toekomstigen heerscher al zeer beteekenisvol gesternte het levenslicht.Ga naar voetnoot1) Het was een voorteeken, dat door zijne omgeving, welke, gelijk de menschen van de Renaissance in het algemeen, aan astrologische combinaties een bijzondere waarde pleegde toe te kennen, niet gering werd aangeslagen. Hield het niet de belofte in, dat de Gerechtigheid den nieuwen vorstenzoon van stonde af aan in zijn leven wilde begeleiden? Een voor den aanstaanden troonopvolger ongetwijfeld zeer te waardeeren geboortegeschenk. Iedere vorst immers moest de deugd der gerechtigheid bezitten. Miste een heerscher haar, dan was hij naar de begrippen van den tijd ipso facto een tyran. Zonder haar zou hij daden gaan verrichten, die eigen zijn aan een tyran.Ga naar voetnoot2) Aan een vorst de beoefening der gerechtigheid toeschrijven was het allereerste wat men had te doen, om een goed vorst te scheiden van de slechte. Met den roep over hunne gerechtigheid plachten dan ook alle panegyrieken bij vorstelijke lijkbaren aan te vangen. Iedere vorst had bij zijn geboorte den | |
[pagina 84]
| |
aanleg tot beoefening dezer kardinale deugd medegekregen, maar eerst door zijn daden in het latere leven werd het duidelijk aan zijn omgeving, of er tusschen hem en die deugd inderdaad een band bestond, of hij den aanleg ertoe ook ontwikkeld had. Het merkwaardige bij Lodewijk XIII nu was, dat men hem op astrologische gronden reeds van den eersten dag af van zijn leven de beoefening van de voornaamste der deugdenGa naar voetnoot1) meende te mogen toeschrijven. De bevestiging van de juistheid dezer berekening zou niet lang op zich laten wachten. De jaren van het regentschap na den dood van Hendrik IV (1610) tot het begin van Lodewijks eigen regeering (1617) zijn een tijd van groote beroering geweest. Overeenkomstig het gebruik in Frankrijk is de nieuwe vorst reeds als kind van dertien jaren op 2 October 1614 meerderjarig verklaard. De sympathie van het volk was met hem. Zijn verlangen om goed te doen werd geprezen en men had bewondering voor de trotsche wijze waarmee hij respect voor zich opeischte. Maria de'Medicis bleef op zijn verzoek ook na de meerderjarigheidsverklaring het bewind voeren gelijk te voren. Zoo behielden ook de Concini's hun funesten invloed. Het verzet daartegen leidde tot een burgeroorlog gedurende de jaren 1614 en 1615, welke in het binnenland verwarring stichtte en in het buitenland den indruk vestigde, dat de koning van Frankrijk op het politieke tooneel van Europa niet meer meetelde. De koninklijke macht had in 1616 vergeleken met het jaar 1610 heel wat ingeboet. Twee belangrijke gebeurtenissen van het jaar 1617 brengen nu echter in deze penibele situatie een gelukkige wending. Op 24 April werd Concini in opdracht van Lodewijk vermoord, de ministers werden ontslagen en Maria de' Medicis zelf werd in halve gevangenschap naar Blois gezonden. De koning nam op 2 Mei afscheid van zijn moeder, zeggende dat hij nu zelf zijn rijk verlangde te besturen. ‘Je suis roi maintenant, je suis votre Roi, je l'ai été, mais je le suis et serai, Dieu aidant, plus que jamais’ waren de woorden, waarmede de jeugdige vorst uitdrukking gaf aan den wil, die in hem huisde. Deze gebeurtenissen hebben de houding en de meening van de natie ten zijnen overstaan voor goed bepaald. De vermoording van Concini werd door het Fransche volk beschouwd als een daad van rechtvaardigheid, als een juiste uitoefening van het recht dat hem bij de koningskroning door de ‘main de justice’ symbolisch was toevertrouwd, en als de aankondiging dat een roemrijke | |
[pagina 85]
| |
regeering was begonnen.Ga naar voetnoot1) Deze indruk is van blijvende beteekenis geweest. De voorvallen der onmiddellijk volgende jaren, die aan de gewekte verwachtingen niet hebben beantwoord, konden de gehechtheid van het volk aan zijn koning toch niet ernstig schaden. Lodewijk was niet iemand om zich bij voortduring met de staatszaken te bemoeien. Een nieuwe gunsteling, Albert de Luynes, deelde al spoedig evenzeer de lakens uit als Concini dat vroeger gedaan had. Het was zijn invloed, die de burgeroorlogen van 1619 en 1620, de ‘Guerres de la Mère et du Fils’ veroorzaakten en den Hugenotenoorlog van 1621. Nu is het merkwaardige, dat de pamfletschrijvers van deze jaren in hunne beoordeeling den koning hebben gescheiden van zijn gunsteling. Zij brandmerken den laatste en zijn politiek als schuldig aan de ongelukken, die over het land zijn gekomen, maar den persoon van den koning laten zij intact. Een geheele reeks van geschriften had onmiddellijk na den moord op Concini alom in den lande een gunstige stemming voor Lodewijk verbreid en hield haar ook tijdens de troebele jaren die volgden, als een brandend vuur levend. Ten voorbeeld wijzen wij op ‘Les merveilles et coup d'essai de Louis le Juste’ Paris 1617, welks auteur twee maanden na den dood van Concini uitdrukking geeft aan zijn hoopvol vertrouwen in den koning. Deze heeft meer gedaan dan Alexander, lezen wij in een gelijktijdig ander pamflet ‘Les prières de la France au roi pour la délivrance de Mr. le Prince’, waarin de vrijlating van den sinds 1 September 1616 gevangen Condé wordt verzocht. En zoodra die bevrijding heeft plaats gevonden, wordt den koning dank betuigd in ‘Le vrai portrait de Louis le Juste, présenté à sa Majesté’, Paris 1619. Dit zijn slechts enkele voorbeelden uit een geheele reeks.Ga naar voetnoot2) Deze pamfletten werkten ten gunste van Frankrijk's koning, niet alleen in het binnenland maar ook daarbuiten. Onze Baudartius verklaart in zijn Memoriën onder het jaar 1617, dat hij er wel dertig heeft gezien.Ga naar voetnoot3) Een ervan publiceert hij in extenso. Een paar passages daaruit mogen hier ter illustratie volgen. ‘Nu, Sire, Godt sy gedanckt, die u de oogen over u volck geopent heeft, die u so claer heeft doen sien in sulcken duyster weder, ende ons al te samen openbaert dat hij der Coningen herte in sijne hant heeft, | |
[pagina 86]
| |
dat hy het uwe heeft geroert, ende hem te kennen gegeven, dat U.M. niet te vergeefs de handt der Iustitie en draegt, nae dien de selve zijn Ondersaten so goede ghetuygenisse daer van geeft ... Sire, U. Mt. naest Godt, heeft tot alle dese desordres remedie ghebracht met eenen slach, met so groote rechtveerdicheyt, wijsheyt ende gheluck, dat men niet meer wenschen en can; Ghy hebt doen blijcken dat ghy Coninck waert, dat ghy wildet regeren ende recht doen’. De auteur van dit pamflet geeft dan vervolgens uitdrukking aan zijn hoop, dat Frankrijk onder dezen ‘Lustigen ende rechtveerdigen Coninck’ tot grooten bloei zal komen. ‘Ghy hebt door de doot van een crimineel man, behouden 't leven van so veel onnoosele, gestopt den oorspronck van so veel ellenden, gestilt so groote bewegingen, ende versekert so veel Steden, den Pays gegeven uwen Conincrijcke, ruste u volck, u cleyne versekeringe, uwen Adel contentement, ende de Iustitie hare authoriteyt. Verwervende op desen dach meer goetwillicheyt, by U Ondersaten, ende reputatie by de vremde, als ghy met thien veltslagen soudt hebben cunnen vercrijghen’ (160). Lodewijk XIII stond dus sinds zijn optreden tegen Concini in binnen- en buitenland met den eerenaam ‘le Juste’, de Rechtvaardige, gesierd. Dat is uit het tot nog toe medegedeelde de conclusie. Hugo de Groot beweerde naar het oordeel en de vormgeving zijner tijdgenooten inderdaad niet te veel, toen hij van de Justitia schreef: ‘quae virtus adeo tua est, ut inde tuis meritis et humani generis suffragio dignissimum tanto Rege cognomentum acceperis, ut iam ubique Iusti appellatione non minus quam Ludovici noscaris’.Ga naar voetnoot1) In aller oogen had de jeugdige vorst een grootsche daad verricht. Dat kwam ook tot uitdrukking in een toespraak van afgevaardigden der Hugenootsche Kerken tot den koning op 27 Mei 1617: ‘Dese daet is extraordinaris ende wat besonders gheweest, jae oock eeniger maete Goddelick ende miraculeus, veranderende ghelijckelick ende als in eenen oogen-blick, de stormen ende het onweder in stilte, den crijch in pays, de vreese in gerusthéyt, het perikel in seeckerheyt, ende de Tyrannye in een rechtveerdige ende Wettelicke regieringe’.Ga naar voetnoot2) Dat de faam dier gerechtigheid ten onzent haar weg had gemaakt, blijkt wel, wanneer in December 1618 en in Mei 1619 | |
[pagina 87]
| |
de Fransche gezanten de Boissise en du Maurier bij de Staten Generaal tusschenbeide komen ten gunste van de gevangen genomen pensionarissen, om onze overheid te bewegen ‘eenen anderen voet van Procederen te nemen teghen de ghevanghene’. De pleidooien door deze gezanten toen uit naam van hun koning gehouden zijn volkomen gebaseerd op de rechtvaardigheidsgedachte, ademen geheel en al den geest van den idealen Rex Justus, die Lodewijk werd geacht te zijn.Ga naar voetnoot1) Het was dan ook te verwachten, dat de Staten in hun antwoord van 17 Mei 1619 juist op dien karaktertrek zouden reageeren. Zij zeggen tot hun leedwezen te hebben vastgesteld, dat de gezant hen trachtte over te halen ‘tot eene gants verderffelycke soeticheyt ende goedertierenheyt, sonder yets te gheven aende Justitie, aende nootsakelijckheyt, oft andere redenen van dese Republijcke: So bemercken wy (onder verbeteringhe) dat Uwe Majesteyt niet wel en heeft ghevat ofte begrepen de kennisse van dese gheheele handelinghe, na hare rechte waerde ende ghewichte. Want Heer Coninck, wesende eenen grooten Coninck ende wel ten rechten vermaert vande Justitie te beminnen tot onser behoudenisse, hoe soude het moghelijck zijn dat ghy ten aensien ende aenhooren van geheel Europa sout willen oft konnen voorstaen ende beschermen alsulcke onrechtvaerdighe ende grouwelijcke handelinghen, so seer schadelijck voor uwen eyghenen dienst’.Ga naar voetnoot2) Geen wonder dat de vervolgde Remonstranten in dezen koning van Frankrijk een hooggewaardeerden beschermer zagen. In den aanvang van 1622 deden de ballingen een beroep op zijn bijstand. Met een verwijzing naar zijn zin voor gerechtigheid - ‘ayant desja tres-meritoirement acquis le glorieuxtiltre de bon et juste Roi’ - trachtten zij hun verzoek steun te verleenen.Ga naar voetnoot3) Aan hun geestverwant Hugo de Groot was inmiddels reeds een gunstig onthaal te Parijs ten deel gevallen. Bij zijn komst had deze wederom ervaren, welke plaats de rechtvaardigheidszin van hun vorst bij de Franschen innam. De Fransche staatsman Jeannin had hem onder dagteekening 2 April 1621 welkom geheeten. Indien De Groot van zins was zijn tenten tijdelijk of voor goed in Frankrijk op te slaan, zou hij daar een veilig verblijf vinden. ‘Want - aldus Jeannin - wij hebben een koning, die de gerechtigheid en billijkheid zeer lief heeft en die van vele rechtschapen mannen heeft vernomen, dat gij veroordeeld zijt als | |
[pagina 88]
| |
gevolg van den haat Uwer vijanden en een onrechtvaardige uitspraak Uwer rechters’.Ga naar voetnoot1) Deze begroeting moet het hart van den vluchteling wel heel goed hebben gedaan en voor hem aan den bekenden eerenaam van den koning een zeer reëelen inhoud hebben gegeven. Welke vorst kwam eerder dan deze in aanmerking voor de opdracht van een boek, dat juist met een beroep op het recht de verhoudingen der volkeren wilde verbeteren? ‘De iure belli ac pacis’ bracht op den grondslag van het natuurrecht een nieuwen modus vivendi voor de internationale samenleving. Grotius beroept zich tot redding van Europa enkel op het recht. Het moet daarheen worden geleid, dat de vorsten en volkeren alleen rechtvaardige oorlogen voeren, dus oorlogen ter zelfverdediging of om weer in het bezit te komen van wat wederrechtelijk was ontnomen en de oorlog moet slechts dienen om den vrede te winnen. Het was oude wijsheid in een nieuw kleed gestoken, wat de schrijver bood. Reeds gedurende eeuwen hadden de vorstenspiegels verkondigd, dat de vorst niet dan om rechtvaardige redenen ten oorlog mag trekken en nog aan den vooravond van De Groot's werk had Martinus Becanus in zijn veelgelezen ‘Manuale controversiarum huius temporis’ (Herbipoli 1623) met verwijzing naar Sint Thomas gelijke eischen gesteld. De opdracht van een boek, dat tegen het voeren van niet-rechtvaardige oorlogen den strijd aanbond, moest uit den aard der zaak wel juist die eigenschap van Lodewijk in het volle licht plaatsen, welke het vertrouwen schonk, dat hij aan de door den auteur verdedigde gedragslijnen zou beantwoorden. Die eigenschap was zijn in West-Europa vermaarde Justitia, waardoor hij uitblonk onder alle niet-tyrannen, die eveneens justi waren. Zoo gezien mag dus zeker het thema op zich van de opdracht geen verdenking wekken tegen de bedoelingen van Hugo de Groot. Er is in die opdracht heel wat verwerkt, dat alleen op zijn juiste waarde kan worden bepaald met een concrete, gedetailleerde kennis van de zeventiende-eeuwsche gedachten over vorsten in het algemeen en van Lodewijk's leven in het bijzonder. Zoo vinden wij de overgeleverde denkbeelden over de ‘Bella justa’ hier terug in de zinsnede: ‘... sed maius hoc regno regnum est, quod regna aliena non concupiscis. Dignum hoc tua pietate, dignum isto fastigio, non cuiusquam ius armis attentare, non veteres turbare fines; sed in bello pacis gerere negotium, nec incipere nisi hoc voto ut quam primum desinas’Ga naar voetnoot2) en wat daar nog verder op | |
[pagina 89]
| |
volgt, waarin trouwens de explicite vermelding, dat het thema in boeken behandeld is, niet ontbreekt. In de vorstenspiegels en dergelijke geschriften was het gebruik nader aan te geven, op welke wijzen een vorst de justitia beoefenen konGa naar voetnoot1) en, wijl de justitia werd geacht alle deugden in zich te omvatten,Ga naar voetnoot2) ging men daarna over naar de clementia van den vorst, zijn misericordia, liberalitas, amicitia enz. Iets dergelijks heeft ook Hugo de Groot hier gedaan. Aan het eerste gedeelte beantwoordt bij hem de passus: ‘Iustus es, cum Magni supra omne id quod dici potest Regis Patris tui memoriam honoras ipsum imitando: Iustus, cum Fratrem modis omnibus, sed nulla re magis quam exemplo tuo instruis: Iustus, cum Sorores summis matrimoniis ornas: Iustus, cum sepultas prope leges revocas, et, quantum potes, ruenti in peius saeculo temet opponis.’Ga naar voetnoot3) Tot toelichting van de hier gebrachte hulde kan dienen, wat Johan de Witt in de Deductie (1654) over het navolgen van de ouders door de kinderen heeft geschreven. ‘Kinderen ende Nakomelinghen van Doorluchtige Vorsten ende Helden niet zijn diegene, die uyt hare Lendenen werden ghebooren, ende na de Burgerlijcke Wetten Erfgenamen zijn van hare tydlijcke goederen, maar diegene die waerlijck zijn afsetselen van hare zielen, ende die, hare voetstappen naervolgende, met der daedt betoonen dat sy waerlijck de eeuwige schatten van de selve Vorsten ende Helden, namentlijck hare deughden hebben geherideert’ (cap. V, no. III). En de nog niet negenjarige Lodewyk sprak zelf na den dood van zijn vader op 15 Mei 1610 de hoop uit, dat God hem de genade mocht verleenen de voorbeelden na te volgen en de goede lessen in practijk te brengen van zijn vader.Ga naar voetnoot4) Een | |
[pagina 90]
| |
cliché, is men geneigd te oordeelen. Maar toch zou dit niet geheel rechtvaardig zijn, want Lodewijk's lijfarts Jean Héroard, die een belangrijk journaal over de jeugdjaren van zijn patiënt heeft nagelaten, teekent hem als gelijkend op zijn vader door neiging en gewoonten: ‘fier, ardent, très agile; il aime déjà particulièrement les armes et les chevaux et parle très souvent de guerres, de capitaines, de soldats et de forteresses’.Ga naar voetnoot1) Aan Lodewijk wordt nagegeven, dat hij geen der kinderen van zijn vader in den steek heeft gelaten.Ga naar voetnoot2) Of hij echter invloed van beteekenis heeft gehad op de huwelijken zijner zusters lijkt ons aan gerechten twijfel onderhevig. In de geraadpleegde literatuur zijn het steeds Maria de' Medicis en bij het laatste huwelijk ook Richelieu, die worden genoemd, doch niet Lodewijk. De oudste zuster Elisabeth huwde op 18 October 1615 te Bordeaux met Philips IV van Spanje. Reeds sinds 1612 stond dit huwelijk vast. Men vraagt zich af, wat de toen tien- à elfjarige Lodewijk daartoe heeft kunnen bijdragen. De tweede zuster Christine huwde op 11 Februari 1619 met Victor Amedeus I van Savoye. De voorbereidende onderhandelingen hiervoor waren al tijdens het leven van Hendrik IV aangevangen. Het is echter inderdaad zoo, dat dit huwelijk een uitvloeisel was van de anti-Spaansche politiek, die sinds Lodewijk in April 1617 de regeering overnam, de overhand had gekregen. Zijn raadsman Albert de Luynes vond den band met Savoye nu gewenscht.Ga naar voetnoot3) Bij de besprekingen die tot het huwelijk van de jongste zuster Henriëtte Maria met Karel Stuart (1625) hebben geleid, vonden wij alleen beïnvloeding door Maria de' Medicis en Richelieu vermeld. Ook in deze opdracht volgen evenals in de vorstenspiegels na de behandeling der justitia de daarmee verband houdende deugden, de clementia en misericordia, die de uitoefening der gerechtigheid temperen. Afwijkend echter is hier de lof ‘nec vim adfers animis circa divina diversum a te sentientibus’.Ga naar voetnoot4) Het algemeen buiten Frankrijk aangehangen en in de vorstenspiegels verdedigde inzicht was, dat er slechts één godsdienst in een staat mocht zijn, wilde het gemeenebest geen gevaar loopen uiteen te vallen.Ga naar voetnoot5) In Frankrijk daarentegen waren de Hugenoten, gelijk | |
[pagina 91]
| |
bekend, sinds het Edict van Nantes, zij het onder beperkende bepalingen, officieel toegelaten. Voor De Groot, balling mede om den geloove, bestond er een dubbele reden de hier beoefende tolerantie te vermelden. Het behoorde tot de stof der vorstenspiegels, over den godsdienst te spreken en de afwijking van wat men elders deed leverde een reëel aanwezige stof voor zijn eerbetoon. Hij maakte er tevens gebruik van, om den vorst voor zijn persoonlijk ondervonden welwillendheid dank te betuigen. De overgang van de openbare daden des konings naar die van zijn private leven moet de behandeling van de ‘Iustitiae orbis’ in de opdracht voltooien. Een naar verhouding bijzonder groote plaatsruimte wordt gewijd aan Lodewijk's onschuld en zuiverheid, die hem evenals zijn voorvaderen Lodewijk den Heilige en Karel den Groote den eerenaam ‘Heilige’ waardig maakten. Want hoe moeilijk is het deze gesteltenis des harten te bewaren in de vele bekoringen, waaraan hij in zijn levensomstandigheden aan het hof is blootgesteld. Men is geneigd ook bij dezen passus aan een gemeenplaats te denken, aan het in de zestiende en zeventiende eeuw zoo geliefkoosde gebruik, de gevaren van het hofleven te schilderen. Toch is zulks in dit geval onjuist. Wij hebben te bedenken, dat er in de verhouding tot de vrouwen een hemelsbreed verschil is geweest tusschen Lodewijk XIII en zijn vader. Vier maîtressen hebben met Maria de' Medicis de gunsten van Hendrik IV gedeeld. De kinderen van drie harer verbleven tegelijk met de wettige kinderen aan het hof. De ruwheid en ongebondenheid van zeden daar waren alom bekend. Lodewijk XIII heeft reeds van zijn prille jeugd af tegen een dergelijke verwording stelling genomen: ‘d'un goût naturellement pur et sain, d'un esprit juste et droit, il discerna bien vite et condamna la perversité de son entourage’.Ga naar voetnoot1) Zijn physieke gesteldheid moet het hem gemakkelijker hebben gemaakt een gedragslijn te volgen, die volkomen afweek van wat zijn vader had laten zien en die dus ook daarom des te meer opviel. De jonge koning was dermate koel tegenover de vrouwen, dat het hem in hofkringen den bijnaam ‘l'abbé de Saint Victor’ bezorgde en daarbuiten het epitheton ‘le chaste’.Ga naar voetnoot2) Voor een omgeving als deze was bij de ongewoonheid van dit verschijnsel de stap naar de ‘heilig’-verklaring natuurlijk maar een geringe. | |
[pagina 92]
| |
Zoo staan wij dus aan het einde van ons onderzoek voor de erkenning eenerzijds, dat Grotius inderdaad in de opdracht van ‘De iure belli ac pacis’ naar vorm en inhoud offers heeft gebracht aan den geest van zijn tijd, maar anderzijds dat zij niet zoo maar een louter vormenspel is van holle woorden zonder feitelijken inhoud. Van eenige loftuitingen, 's konings gerechtigheid op de eerste plaats, kon een op de werkelijkheid berustende ondergrond worden aangetoond. En wie weet, of een grootere vertrouwdheid met het bronnenmateriaal dan wij in de tegenwoordige tijdsomstandigheden ons eigen konden maken, niet in staat zal stellen het tot Hugo de Groot gerichte verwijt nog verder te ontzenuwen. Wij denken daarbij ook aan ‘De l'institution du Prince’ van Héroard. Want hoeveel overgenomens er in dergelijke vorstenspiegels ook pleegt te worden aangetroffen, het is toch niet direct uitgesloten, dat dit in 1609 aan den Dauphin toegewijd geschrift de uitwerking van Hugo de Groot's opdracht nog eenigermate heeft beinvloed. Balzac, die eenige jaren later (1631) in zijn ‘Prince’ een panegyriek volgens de mode schreef ter eere van Lodewijk XIII en hem aan alle toekomstige vorsten ten voorbeeld stelde, bood immers eveneens naast veel oneigens allerlei voor historisch onderzoek bruikbare toespelingen op feiten en toestanden van den tijd. J.D.M. Cornelissen |
|