| |
| |
| |
Noorderlicht
II
Luca
Het tweede en derde kind, Luca en Johannes, hadden gezamenlijk verdiend over de geheele wereld bekend te worden wegens een omstandigheid met hun geboorte samenhangend. Ofschoon een tweeling waren zij in verschillende eeuwen ter wereld gekomen. De klokken der Leidsche woning van de familie Valcoog waren steeds met zorg op den juisten tijd afgesteld. Er kon aldus geen twijfel aan bestaan dat Luca op 31 December 1899 geboren was, vijf minuten voor middernacht, en Johannes eerst tien minuten later, op 1 Januari 1900. Valcoog was er evenwel niet de persoon naar om zoo iets door middel van de dagbladpers te doen verspreiden. Met onlogisch inzicht schaamde hij zich eerder daarover dan dat hij er trotsch op ging. Mogelijk werkte nog het ongelukje met zijn eersteling na. In elk geval was er met deze nieuwe gezinstoename al weer iets ongewoons gebeurd. Dat lag hem niet. En toen de kinderen er van lieverlede mee bekend raakten was het nieuws veel te oud voor de gemengde berichten.
Luca bezat een iets grooter lengte dan Marvédie en was van een kleine middelmaat. Sommige levende wezens hebben de onverklaarbare eigenschap grooter te schijnen dan ze zijn. Zoo leek Luca altijd grooter dan ze was, van een goede middelmaat, vooral uit de verte, en mits niet iemand anders ter vergelijking zich naast haar opstelde. Ze vertoonde een heel fijn profiel, dat toch onmiddellijk tegenstond door den teint en het waas. Haar wang was gevuld, haar huid gaaf en zacht, maar hij glom ziekelijk nattig, onfrisch, matbruin en zonder schakeering. Niemand zou er over denken dien op zichzelf fraaien bleekrooden mondhoek te kussen, dien neus van onberispelijke lijn te streelen. En nu was het opmerkelijk dat dit profiel, goed beschouwd, in zijn geheel eerder afstootend dan verlokkend, toch op de meeste mannen een groote aantrekkingskracht uitoefende. Wie haar niet kende, achterop liep, inhaalde, van terzijde bezag, wilde haar vol in het gelaat zien. Had hij er een inbreuk op de wellevendheid voor over, dan viel Luca enorm tegen. De vorm van het gezicht was nu eensklaps niet meer bekoorlijk, te spits toeloopend naar de kin; de oogen, klein, donker, warm, troebel, loensden bovendien licht convergeerend, het gebit deed zich kennen als zwak, grauwachtig en aangetast. Had ze geen hoed op, dan bemerkte
| |
| |
men hoe weinig weelde het vaalblonde haar vertoonde, ouderwetsch gekroesd van voren, maar dun en dof, onvoordeelig in het opmaken. Mogelijk zou kort haar haar beter hebben gestaan; ze droeg het echter in den nek met een knoedel, als een maasbal. Het glimmen van de huid viel van voren nog meer op; men dacht onwillekeurig dat zij ook een onfrissche hand moest geven; inderdaad voelde haar handdruk klam aan. Maar hoe voos en zwak ze leek, ze kneep tegen de verwachting met sterke vingers.
Ze zou minder weerzin bij vreemden hebben opgewekt als ze zich had willen poederen. Daarover dacht ze niet. Misschien waande ze haar glimmende huid interessant. Voor het overige was ze volstrekt niet onzindelijk, integendeel veel properder in en op haar kleeren dan Marvédie. Bij voorkeur droeg ze donkere stoffen, ook des zomers, maar bij huishoudelijk werk altijd roze schortjes tot het middel met twee zakjes aan weerskanten en een behaagziek uitgeschulpten rand. Zoo te voorschijn komend maakte ze op een onbekende den indruk van een pop van goedkoop suikerwerk, geverfd voor het Sinterklaasfeest en aan den kop waarvan het kind zoojuist heel even gekloven heeft.
Ze had vier klassen van het gymnasium in Leiden afgeloopen; toen kon ze opeens niet verder. Haar eerste rapport van de vijfde klasse vertoonde zoo erbarmelijk slechte cijfers dat de rector Valcoog ontried haar te laten voortstudeeren. Hij had met haar gesproken, ze bleek ten eenen male futloos geworden. Denkelijk had ze deze vier jaren boven haar geestelijke capaciteiten geleefd, opgehouden slechts door een krachtigen wil die opeens brak zonder aanwijsbare oorzaak, gelijk een metaal ‘moe’ wordt, splijt, verkruimelt. De rector wist bij ervaring dat zulke gevallen niet zoo zeldzaam, ook onherstelbaar zijn. Valcoog volgde den wenk; hij nam deze dochter eveneens in het huishouden.
Vooral het vierde en het vijfde kind waren veeleischend, reeds van jongs af. De vader had over hen geen gezag, de moeder gering. De moeder ging meest op in haar zaak en moest zich later, te Katwijk, ontzien. De moeder bestuurde haar huishouden weliswaar niet slecht, doch kon het thuis nooit eigenlijk rustig krijgen. De kinderen waren teveel samen, de laatste twee brachten vrienden mee, logé's, tenminste in den Leidschen tijd, want later vereenzaamden zij. Onder alle omstandigheden viel er echter steeds een massa huishoudelijk werk te verrichten voor Marvédie en Luca, doorgaans ook slecht ondersteund door dienstboden, die het hier al gauw te druk oordeelden. Marvédie toonde voor haar arbeid wezenlijke zorg en regelmaat in de uitvoering. Luca paste zich aan den nieuwen toestand zonder klagen aan; zij miste
| |
| |
evenwel de gelijkmatigheid der oudere zuster, zij verviel tot uitersten van nauwkeurigheid en slordigheid, pijlsnelle vaart en slakkengang. De berispingen die ze van Marvédie ontving waren daarom vaak verdiend, maar ook dan stonden de termen buiten evenredigheid aan de overtreding.
Ze was een paar keeren verliefd geweest; ze bracht het nog niet tot een verloving, en het jongmensch kwam niet in huis. Ze durfde hem niet te brengen in de erkerkamer, toen reeds bij stilzwijgende afspraak het heiligdom der familie waaruit ieder geweerd werd die splijting kon veroorzaken. En ze had hem nergens anders kunnen brengen dan daar. In deze perioden zocht Luca kracht bij eenzame tochten langs de zee. Ze vergezelde haar moeder nooit, ze ging op andere uren en alleen. De jongste, het scherpste oog van heel het gezin voor gevaar waarin het gave blok werd betrokken, voerde met Luca dringende gesprekken en wist een breuk te bereiken. Het was ook wel waar dat Luca niet gelukkig koos, eens een klerk ter secretarie zonder toekomst, eens een ambachtsman met twee knechtjes, eens iets dat heelemaal nergens naar leek.
Luca toonde van allen het grootst gebrek aan evenwicht. Ze deed vaak een lachje hooren dat, op zichzelf welluidend, door de omstandigheden niet werd gerechtvaardigd, en slechts de uitlaat was van een innerlijke opgewondenheid. Ze was de eenige die schreide; ze deed dit met zulk een gemak en overvloed dat ze schreide voor alle vijf. De tranen waren nog niet gedroogd of reeds klonk weer het lachje. Van Marvédie verdroeg ze nagenoeg alles; ze liet zich evenwel weinig door haar gezeggen; haar gedrag en houding veranderden niet. Tegenover de ouders toonde ze meer zelfstandigheid dan Marvédie. Ze had een eigen wil dien alleen de jongste kon buigen. Ze had buien dat ze moest fluiten. Dan hielpen daartegen geen stekelige opmerkingen. Of wel ze moest zingen onder het werk. Dat was nog erger, want ze wond zich dan meer en meer op. Ze onderbrak er zelfs haar arbeid voor, ze begon erbij te declameeren en met groote passen af en aan te schrijden, als een opera-zangeres. Daarbij was haar gehoor onzuiver. Haar zangstem, niet hard, was klankrijk, maar al te doordringend. Ze behoorde tot die personen wier spreekstem allerminst verwachten doet dat zij zingend eenigen klank van beteekenis kunnen voortbrengen, en die in den zang den hoorder door een onbegrijpelijk gloednieuwe stem verbazen. Zoo verging het Luca; ze zong echter tegen den toon aan. Het werd op den duur een marteling voor iemand gevoelig voor muziek, een marteling die men in de verste uithoeken der woning niet ontloopen
| |
| |
kon. Eenige malen kwam het voor dat Luca dermate in geestdrift geraakte dat ze languit op den grond ging liggen en de Marseillaise of God save the King omhoog orgelde. Marvédie snoerde haar even zoo vaak met een stoelkussen den mond, en een tranenvloed volgde.
Luca bezat reeds als kind een duidelijken aanleg tot pathologische fantastiek. De ouders bestraften haar voor de blijken daarvan zonder het ziekelijke te doorgronden. Het kan zijn dat van deze afwijking genezing niet mogelijk was. De fantasie ging, zooals doorgaans in zulke gevallen, in de richting van het alarmeerende. Als kind woonde ze in haar verbeeldingsspel herhaaldelijk verkeersongevallen bij, aanvankelijk nog van onbloedigen aard, en waarvan ze thuis trouw uitvoerig verslag gaf. Later sneuvelden er honden, nog weer later voetgangers omtrent wie de dagbladen intusschen zwegen. In de periode van haar rijping kregen de voorstellingen een erotischen tint. Des avonds bij donker, op een stille Leidsche gracht, kwam een man haar achterop geloopen om in haar oorschelp een oneerbaar voorstel te fluisteren. Of wel een eenzamen landweg affietsend trad haar een manspersoon in den weg die een expositionisme in den hoogsten graad bedreef en dien ze ternauwernood ontglipte. Of ergens op een verlaten plek onverklaarbaar flauw gevallen kwam ze tot bewustzijn nog maar net tijdig om een onguren kerel te verhinderen zich op een ongeoorloofde manier met haar bezig te houden. Inleidende bezwijmingen speelden bij deze ontmoetingen een groote rol. Haar ondervinding was altijd van de vreeselijkste soort, maar in bizonderheden trad ze niet. Ook zou ze daarin niet hebben kunnen afdalen, alleen reeds omdat ze zeer onwetend was, door kennissen noch lectuur ooit ingelicht. De erotische achtergrond vervaagde in de laatste jaren, de fantasie bleef niettemin waakzaam. Zeker op een van de drie strandwandelingen die ze onregelmatig, maar in alle seizoenen volbracht had ze een aangespoelde, steeds van het mannelijke geslacht, dood op het zand zien liggen.
Daar zij al zooveel jaren, en onverbeterlijk, haar verhalen aandroeg nam het gezin daarvan weinig notitie, en bespotte haar niet bovenmatig. Bij de wisselende dienstbodenwereld vond ze geloovig gehoor.
Het gebeurde dat haar verbeeldingskracht een heel anderen kant uitging, bekenden betrof, als waarheid werd aanvaard, kwaad stichtte, en haar in ongelegenheid bracht.
Dit aan emoties rijke leven stoelde op een bodem van koelheid niet wezenlijk verschillend van dien van Marvédie.
| |
| |
Luca was ook nog bang van aard. Haar angsten werden aangeblazen door haar fantasie. Dan hoorde ze in het holle van den nacht morrelen aan huisdeur of venster. Ze moest Marvédie wekken, met wie ze op één kamer huisde.
- Gekkin! Idioot! schold Marvédie, en sliep weer in.
Luca lag nog uren lang wakker.
| |
Johannes
Aan den eigenaar van een voorname zaak in artikelen van heerenmode in een groote stad, ook als hijzelf helpt meebedienen, is niets belachelijks. Zoo iemand kan dit type vertoonen of dat, - hij moet altijd ernstig worden genomen.
Aldus Johannes. Hij had het type van geoliede waardigheid, uiterst beleefd, niet onderdanig, veelmin kruiperig. Wien hij begroette met zijn statige buiging, die voelde in zijn lendenen de onweerstaanbare behoefte levend worden hem met even onberispelijke lichaamsbeweging partij te geven. Bij de uitvoering besefte hij dan doorgaans jammerlijk te kort te schieten. Johannes zegevierde daarom gemakkelijk in een volgend onderhoud.
Men kon zich niet voorstellen dat Johannes één van een tweeling was, en dat niet slechts omdat hij en Luca geen enkele familiegelijkenis vertoonden. Want zelfs de gedachte dat Johannes ooit kind kon zijn geweest kwam niet op. Van al de kinderen Valcoog die, nummer vier daargelaten, zoo weinig kinderlijks hadden behouden - waarbij uiteraard de kinderachtigheid van Luca noch Marvédie's infantilisme in aanmerking kwamen - was Johannes de minst kinderlijke. Hij was daarentegen van het gezin de beste denker. Men zag het hem niet aan. Men zag hem niets aan dan den voornamen winkelier die over een toonbank van donker gebeitst mahonie fijne heerenwasch zou wrijven tusschen gemanucuurde vingers, en met een stem van zachte overtuiging zou ontraden of aanbevelen.
Aga, de jongste, noemde hem wel ‘verzenenhouder’, omdat hij na Luca was geboren. Geheel juist was dit in feite niet. Er lagen immers tien minuten tusschen, de merkwaardige tien minuten die nooit wereldkundig waren gemaakt. Doch bovendien wekte deze bijnaam ongeloof bij wie enkel maar Johannes even bekeek. Kon men zich hem al bezwaarlijk voorstellen als kind, dan toch zeker niet als een dat sullebaansgewijs de hielen van een zusje had gegrepen. Inderdaad had Johannes nooit geestdriftig gespeeld, behalve voor zichzelf oudmannetjes-spelen, en met één vriendje.
| |
| |
Hij was de grootste van allen, nagenoeg van middelmaat, en zijn eenige overeenkomst met zijn tweelingzuster bestond hierin dat ook hij een weinig grooter leek. Wellicht sproot dat voort uit zijn zwaarlijvigheid. In alle geval maakte zij hem veel ouder. Hij scheen welhaast de vader der andere vier.
Bepaald zwaar gebouwd was hij niet; men merkte het aan zijn hellende schouders. Vandaar tot aan de heupen begonnen evenwel de overtollige vetten zich steeds duidelijker af te teekenen. Zijn broek verborg zware beenen. Hij was van meer dan normaal gewicht, zijn tred zacht, niet vlug, haast onhoorbaar. Hij kleedde zich met een smetteloozen eenvoud, die dagelijks veel tijd vorderde. Hij kon niemand naast zich hebben op zijn slaapkamer, hij sliep alleen, en het kleeden was een van zijn geliefde bezigheden.
Hij had zijn haar vroegtijdig vrijwel geheel verloren zonder dat eenige buitensporigheid daarvan de oorzaak was, of het moest zijn dat hij zijn haar van zijn hoofd had ‘gedacht’ Zijn kaalheid paste volmaakt bij zijn gansche verschijning. Het was een kaalheid van goeden huize, niet opdringerig; dof, glad als het doffe marmer van een beeld, aan het achterhoofd door een dun donker restant bescheiden en regelmatig omzoomd. Zijn groot oog keek kwijnend zonder flets te zijn, het grijze licht meest half geloken door het blanke opmerkelijk zware lid. Sloeg hij het ten volle op dan placht hij tevens het hoofd wat te buigen en werd volkomen de voorname winkelier achter de toonbank. Zijn stem was zacht en aangenaam, zijn woord langzaam. Hij maakte zijn zinnen af en versprak zich niet.
Hij was matig en voorzichtig. Zelden dronk hij alcoholischen drank, en hij rookte zijn weinige geurige sigaretten per dag uit lange barnsteenen pijpjes om zich te hoeden tegen gele vlekken aan de vingertoppen.
Talloozen onderhouden in hun innerlijk den gloed der fantasie, van welke kracht dat vuur overigens zij, - zonder dat derden er de pook in behoeven te steken. Dat Johannes fantasie bezat evenals Luca mocht dus niet tot de gevolgtrekking leiden dat hij ook daarin een kenmerkende eigenschap met zijn tweelingzuster deelde. Zijn fantasie was heel anders gericht, spel gebleven, tegenover de hare als droevige ernst, als dwang.
Hij en Hugo van Delden, toen nog in Leiden wonend, hadden elkaar gevonden op de banken der lagere school, waren bevriend geraakt en langen tijd aaneen bevriend gebleven. Johannes kwam elken Zaterdagmiddag bij Hugo, en Hugo elken Zondagmiddag bij Johannes. Van eigenlijk spelen hield Johannes niet, ofschoon zijn huis en de aangrenzende perceelen der affaire daar over- | |
| |
vloedig gelegenheid toe boden. Als hij speelde deed hij het ten pleziere van Aga. Maar wel wandelde hij graag, op een bedachtzame onkinderlijke manier. Hugo was een jongen met een slaperig uiterlijk dat misleidde. Johannes vond een ontspanning uit waarmee dit tweetal zich tijdens urenlange wandelingen over de zeven singels of buiten de stad kostelijk onderhield. Het verkeer was nog weinig geordend, doch ook weinig gevaarlijk; het stoorde hen niet.
Zij verzonnen al wandelend verhalen waarvan ieder hunner beurtelings één zin zei. Zoo kreeg het verrassende wendingen en niemand kon voorspellen hoe het zou afloopen. Zij leerden daardoor tegelijk het goed en gemakkelijk hanteeren van de gesproken taal. Dat beseften zij eerst veel later.
De band werd niet verbroken toen Hugo van Delden naar het gymnasium ging en Johannes naar de hoogere burgerschool. Zij hadden reeds eerder van lieverlede hun verhalen opgebouwd rondom een aantal vaste figuren uit de geschiedenis. Thans werd onder den invloed van Hugo de verzameling uitgebreid met den ganschen Olympus. Toen Hugo meisjes begon na te kijken en op den duur ook na te loopen raakte de band vanzelf losser. Zij kwamen eens per week bijeen, vervolgens eens per veertien dagen, ze vonden gelijktijdig de verhalen een te kinderachtige tijdpasseering. Toen ontmoetten ze elkaar nog slechts onregelmatig en ten slotte enkel bij toeval. De band was stuk.
Eerst later, volwassen, kwamen ze weer met elkaar in aanraking, doch nu op den grondslag van zakelijkheid. Het vertrouwelijke van vroeger was voorgoed verloren gegaan, er werd zelfs niet op gezinspeeld. Ze bekeken elkander met nauwelijks verholen achterdocht.
Johannes was de boekhouder van De Leydsche IJzerhandel. Zonder als zoodanig ooit veel werk verzet te hebben had hij zich toch aanvankelijk behoorlijk van zijn taak gekweten. Met de uitbreiding van het bedrijf schafte men zich een hulp-boekhouder aan. Johannes droeg allengs meer en meer op dezen over. Toen het gezin te Katwijk wonen ging volgde Johannes met tegenzin, want het stond hem niet aan dagelijks naar Leiden te moeten. Hij was lui. Na korten tijd kwam hij tot de overtuiging dat de hoofdboekhouding evengoed in het woonhuis gevoerd kon worden. Hij wist dit plan voorzichtig door te zetten bij zijn jongste zuster, de eenige voor wie hij genegenheid voelde. Aan zijn ouders stoorde hij zich niet; dat had hij nooit gedaan. Zijn jongste zuster bezat geen bepaalde positie in het bedrijf; Johannes echter zag in haar de toekomstige directrice, en eer het zoover was wilde hij
| |
| |
zich de plek voor zijn arbeid verzekerd hebben. Aga kende de zaak tot in onderdeelen; ze had zich als dochter van den directeur een algemeene contrôle over elke afdeeling aangematigd. Ten slotte wist Johannes, wel bespraakt, de bezwaren te overwinnen. Aga vond het goed en de ouders berustten. Hij had zich dadelijk bij de verhuizing verzekerd van de gunstigst gelegen kamer op de eerste verdieping, met twee ramen uitziend naar het Westen en een naar het Zuiden. In dit afzonderlijk staand perceel ging het tijdens een periode van barren winter niet anders toe dan elders aan de zeekust waar de huizen los van elkaar zijn opgetrokken. Ze hebben dubbele muren noch dubbele ramen, want het is een merkwaardige eigenschap van de Nederlandsche bouwwijze sinds verscheidene eeuwen dat zij geen rekening houdt met den vorst. Vooral bij de zee kan het in de woningen afschuwelijk koud zijn. De kamer van Johannes was van alle vertrekken het minst onvoordeelig gelegen. Het nam niet weg dat hij overdadig stookte. Gelijk veel voorkomt bij gezette personen was zijn aanleg kouwelijk.
Zijn kamer was groot en hoog. De overige ruimten op deze verdieping waren hokkerig, zelfs de slaapkamer der ouders was nauw, voor twee menschen eigenlijk te klein. Johannes begreep niet hoe het kwam dat hij zonder veel tegensporrelen slaagde in de verovering van dit vertrek. Maar hij vond het allang goed, hij zat er best. En toen het hem gelukte de hoofdboekhouding naar hier te verplaatsen zat hij er zoogezegd voor zijn leven. Het gevolg was dat de hulpboekhouder nu telkens van Leiden naar Katwijk reizen moest, ook dat er veel meer getelefoneerd werd tusschen woonhuis en kantoor. Johannes had op zijn bureau dan ook een eigen toestel. De vaste waschtafel was verborgen achter een scherm; zij zou overigens de moeite van een blik geloond hebben wegens de veelheid en verscheidenheid van de toiletbenoodigdheden, hun ordelijkheid en blinkenden staat van onderhoud. Het bed was als divan weggewerkt. Een brandkast stond in een hoek.
Na zijn eindexamen hoogere burgerschool had Johannes eenige jaren ietwat lichtzinnig geleefd, en toch zich binnen zekere perken gehouden. Hij was niet een man voor buitensporigheden, ook toenmaals niet. Hij had eenige lichte liaisons met tusschenpoozen, hij kwam wel in een café, maar spaarzaam, dronk een glas en vertrok nooit beneveld. Meestal was hij er alleen, aan de leestafel. Het liefst bleef hij dan geheel onopgemerkt. Maar in een middelmatig groote stad duikt men niet gemakkelijk onder. Hij kende uiteraard nogal wat menschen, en soms kwam men
| |
| |
naast hem zitten. Hij stond dan zoo gauw op als het fatsoen gedoogde. Heel zelden maar liet hij zich tot een werkelijk gesprek verleiden. Hij en Marvédie waren onder de vijf kinderen de koelsten. Zijn oudste zuster won het nog iets van hem.
Menschenschuw was hij geenszins geworden, doch met de jaren kreeg hij steeds meer de behoefte zijn medemenschen te kiezen. De overigen bestonden nauwelijks. Een toevallige nadering vervulde hem met wantrouwen dat hij intusschen goed verborg.
Men moest hem kennen om hem belangwekkend te vinden, aangezien de fout van zijn gelaat lag in het gebrek aan uitdrukking. Hij kon tusschen zijn werk door, dat hem veel vrij liet lang over de zee staren. Op zijn schrijfbureau stond een portret van de jongste in zwarte lijst, het eenige. Daar kon hij ook tijdens visite naar kijken met een zoo droefgeestigen trek dat de bezoeker die hem wel en haar niet kende meende dat hij een overleden geliefde betreurde.
| |
Welkom
Wanneer de vijf voltallig om de ronde eettafel in de erkerkamer waren geschaard, trok er één onmiddellijk de aandacht. Zijn breede schoeren staken boven de andere uit, er was ruimte aan weerskanten van hem, want hij had ruimte noodig. Zijn reclamekop was toch zuiver natuur. Het was de gezellige pretkop van een gezond en levenslustig man, die niet eens behoeft te lachen om een glimlach van genegenheid te doen ontluiken. Dat was Welkom, de eenige die, louter toevallig, een naam had als een etiquet. Dikwijls echter was zijn plaats aan tafel leeg.
Het breede bovenlijf droeg een evenredig groot hoofd, en daarmee in overeenstemming was het helderbruine glanzende haar, vrij wild golvend, slechts geborsteld, nooit gekamd, voor den kapper een moeilijke opgave. Hij had kleine geelgrijze oogen van een onrustige vroolijkheid, een lompen neus, een smakelijken wijden mond met niet te best gebit, het gebit van een sterken pijprooker die het onvoldoende doet verzorgen. De uitdrukking van zijn gelaat nam in, en wellicht meer nog de glans, zoo anders dan bij Luca, het egaal, even gestreken bruinrood, bruiner in den zomer, rooder in den winter, dat toch den noorderling uitwees, zachtwarm van levenslust zonder opgewondenheid, kerngezond. Men zou verwachten dat hij aan tafel steeds den boventoon voerde. Dit was niet het geval. Zijn overgroote beweeglijkheid en praatgraagte konden dadelijk worden gesmoord door een op- | |
| |
merking, soms een veelzeggenden blik van de jongste. Terechtgewezen was zijn houding die van een enorm kind.
Om een onbekende te verrassen behoefde hij enkel van tafel op te staan. Hij groeide dan nauwelijks. Maar ook op zijn erg korte beenen bleef hij rap en levendig. Liep hij, dan ging hij met kleine zware passen snel over den weg. Meest echter reed hij in zijn wagen.
In den loop der jaren was zijn inborst tamelijk veranderd. Als kind niet minder moeilijk en veeleischend dan de jongste liet hij zich langzamerhand, na den dood der ouders, meer gezeggen. Het dynamische was nog ten volle aanwezig, het kon echter gemakkelijker worden bedwongen. Hij was de inkooper der zaak; hij leed bij buien aan zelfoverschatting. Hij zei eens:
- Alles draait om mij.
- Alleen als je een borrel ophebt, antwoordde de jongste.
Toen zweeg hij een tijdlang, en keek beteuterd.
Hij had de geringste ontwikkeling van de vijf. In de eerste klasse van de muloschool verwekte hij zulk een schandaal dat hij voorgoed werd verwijderd. Hij had zijn leeraar opzettelijk hard tegen het been getrapt, voor het oog van alle leerlingen, toen hem onder de les een reep chocolade werd afgenomen. Zijn bruine vingers hadden hem verraden. Hij begreep zelf later zijn uitbarsting van woede niet om zoo onbeteekenend feit, maar hij dacht er nooit lang over, want het denken lag niet in zijn lijn. Hij bleek ver achter te blijven bij wat hij beloofde. Hij bezat den grootsten schedelinhoud en tevens het geringste verstand. Zijn kolossale kop was een bouwwerk gezet onder gevelarchitectuur: van voren lijkt het heel wat en wordt het interessant gevonden, maar komt men binnen, dan verwondert men zich over de benepenheid van de woonruimten.
Pogingen hem op een andere school te krijgen zouden misschien op het ongunstig antecedent zijn gestrand. Ze behoefden niet te worden gedaan: Welkom weigerde met beslistheid zich ergens elders in schoolverband te laten opnemen. Nu beproefde men het met lessen bij de onderwijzers aan huis, ten einde zijn algemeene ontwikkeling op een althans eenigszins redelijk peil te brengen. Meestal bleef hij van de les weg en zwierf rond met jongens uit achterbuurten, vrienden in het avontuur. Kwam hij, steeds te laat en haveloos, thuis, dan eischte hij op hoogen toon dat het maal opnieuw voor hem zou worden gewarmd, en zoo meer. Er was vrijwel niets met hem te beginnen. Een korten tijd verrichtte hij licht administratief werk in een papierzaak. Doch hoewel hij snel het typen en stenografisch opnemen onder de
| |
| |
knie had, maakte hij zoo grove taalfouten dat hij ook voor zulk soort arbeid onbruikbaar bevonden werd. Zijn onvoldoende onderlegdheid gepaard aan gebrek aan belangstelling op de schoolbanken wreekte zich hier. Tot zijn eigen genoegen intusschen; hij zou anders toch binnen kort van zijn werk zijn weggeloopen.
Toen liet men hem uit arren moede zijn gang maar gaan. Dit had heilzame uitwerking. Zijn leven, dat een totale mislukking gedreigd had te worden, richtte hij nu zelf. Hij kreeg langzaam aan belangstelling voor het bedrijf, hij was er den heelen dag. Zijn vader stuurde hem eenigen tijd mee met een reiziger. De ritten in den wagen, het overnachten elders bevielen Welkom zeer goed, maar ook toonde hij aandacht voor de onderhandelingen, de besluiten. Daarna nam de oude Valcoog zelf hem naast zich. Hij zocht een goeden inkooper, en hij meende dat op dit gebied zijn zoon iets beloven kon. Op het onevenredige robuste lichaam groeide steeds duidelijker de vroolijke kop, de pretkop. De oude had verstand genoeg om in te zien dat zijn eigen methode van inkoopen of verkoopen niet de eenige doeltreffende was. Nog tijdens zijn leven kreeg Welkom de functie van inkooper. Taalfouten kon hij nauwelijks meer maken: hij teekende orders die anderen voor hem uitschreven; anderen typten brieven die hij dicteerde.
Hij bezat de flair van den vader zonder diens halsstarrig vasthouden aan beuzelingen. Hij was minder principieel, meer soepel, toch altijd uitsluitend op voordeel voor het bedrijf uit. Zijn methode was eerder de gewone van den tusschenpersoon: innemend, onverstoorbaar, goed gehumeurd, rad van tong. Het was een plezier met hem te onderhandelen, in een kantoorvertrek, een koffiehuis, een restaurant, een hotelhal, een jaarbeurslocaliteit. Zijn gelaatsuitdrukking werkte aanstekelijk. Hij was nooit geestig, soms wel origineel. Om zijn lach echter lachte men onwillekeurig mee. Voor een sombere natuur was hij een levenselixir. Sommigen moesten zich pantseren om hem niet toe te geven. Doch hij raakte tamelijk spoedig vermoeid, zijn aandacht dwaalde af; dat was zijn zwakheid, en zijn tegenpartij benutte het. Zijn vader zou voordeeliger afgesloten hebben. Niettemin werd hij al gauw een uitstekend inkooper.
Zijn vermoeidheid was er geen in den gewonen zin. Hij had een sterk gestel, doch kon zijn gedachten niet lang bij één onderwerp bepalen. Hij had niet veel nachtrust noodig; hij zat uren aaneen achter het stuur. Een reeks gestopte pijpen lag naast hem op het kussen; stuk voor stuk stak hij er al rijdende den brand in.
| |
| |
Met het heele wegnet was hij bekend, bruggen, tollen, veren, den aard der plaveisels, gevaarlijke bochten, hellingen, kruispunten. Hij wist uit zijn hoofd precies wanneer de eerste en de laatste ponten voeren. Hij kende de herbergen langs de wegen en hun specialiteiten. Uit beginsel van voorzichtigheid gebruikte hij nooit sterken drank indien hij nog verder moest rijden; het was moeilijk daarbij te volharden omdat er zooveel in koffiehuizen onder een borrel werd afgesloten.
Hij had de onregelmatigste verhouding met het vreeselijke vrouwmensch Ant Bessenboel. Thuis niet bepaald ongezeglijk, deed hij in zijn vrijen tijd buitenshuis gelijk hij verkoos. De vrouw had hem achtereenvolgens drie kinderen geschonken. Toen het eerste kind kwam eischte hij - onwetend op het voetspoor van zijn vader - dat het Rembrandt zou heeten, maar trok er zich vervolgens niets meer van aan, ook van de moeder. De voogdijraad werd erbij geroepen, en er ontstond een pijnlijke correspondentie over kindje Rembrandt. Eer het kwam tot een rechtsgeding verklaarde hij zich bereid het kind te steunen met een wekelijksche alimentatie in geld, en teekende een contractje. Hij voldeed daaraan stipt. Het verhinderde niet dat het denzelfden weg opging met de kindjes Tosca en Paul Kruger Bessenboel; de strijd had een gelijksoortig einde. Het was minder vreemd dan het leek, alhoewel niet volkomen verklaard. Zelf min of meer een kind voelde hij niets voor kinderen, met name niet voor zuigelingen. Impulsief van aard deed plotseling opgekomen weerzin (zoodra het ‘zoover’ was) hem de verhouding afsnijden. Het was onzeker of bij het herstel daarvan zijn goede hart den doorslag gaf, zijn vrees voor een vonnis, dan wel zijn genegenheid tot de vrouw.
Nadat hij het vaderschap waaromtrent ook wel geen twijfel bestond eenmaal had aanvaard kon hij er in den familiekring met primitief gebrek aan schaamte over praten. Men liet het voor wat het was; hij moest het zelf maar weten, zoolang zijn werk er niet onder leed en hij zich niet in schuld stak. Eens scheen er gevaar te dreigen dat hij het ontzettend vrouwmensch zou trouwen. Wellicht was het ook maar grootspraak of plagerij. Dit is zeker dat de jongste bij die gelegenheid resoluut ingreep. Nooit een vrouw, en dus vooral ook nooit zulk een vrouw.
Ant Bessenboel had een allergemeenst uiterlijk dat zij nog weerzinwekkender maakte door gemeene oplegsels van oranje. Slechts in het oog van een zeer laag allooi mannen kon haar verschijning genade vinden. Wat Welkom in haar zag begreep geen sterveling. De bezoekster van den voogdijraad had echter moeten vaststellen dat zij de kinderen goed verzorgde; ook scheen,
| |
| |
die eene verhouding uitgezonderd, haar levenswijze ingetogen.
Men vroeg Welkom soms naar zijn onwettig kroost. Dan gaf hij kort, kernachtig bescheid. Men vroeg bijvoorbeeld:
- Hoe maak het je jongste?
Hij antwoordde:
- Dank je. Drassig.
Of wel:
- Ik kom er net vandaan. Het tankte bij de moeder.
| |
Aga
Na de geboorte van Welkom meende het echtpaar eendrachtig dat het genoeg was: twee meisjes, twee jongens. Maar de eene echtgenoot sprak dat niet uit tegenover de wederhelft, want indien hij het gezegd had zou de ander hebben geantwoord dat er nog best een aantal bij kon. Aga, drie jaar later verschenen, beteekende dus voor hen zoowel een nakomertje als een tegenvaller. Ze gaven er geen blijk van. Aan Mevrouw Valcoog mishaagde uiteraard weer de persoonsnaam.
Het meisje kwam klein ter wereld, het was stellig een klein kind, doch geen nietig kind. Het was flink af, voelde zwaar aan, en had een groot hoofd. Het hoofd geraakte later in betere verhouding tot het lijf; toch bleef het altijd te groot. Aga was van allen de kleinste; zij mat nog niet één meter zestig.
Een opmerkzaam beschouwer van de vijf om de ronde tafel bij lamplicht zou op den duur het oog van Welkom hebben afgewend en op Aga gevestigd. En hij zou haar lang, eindeloos lang hebben willen bekijken. Hij zou haar hebben willen drinken, niet wetend of hij vergif dronk, medicijn, of lafenis. Bij daglicht viel zij minder op, want zij zat met den rug naar den erker. Zij zat in den eenigen leunstoel, dien van den oude, haar vader.
Aga was bleek en blank; men kon niet zeggen doodsbleek; men zou haar tint misschien hebben kunnen omschrijven als doodsblank. Haar tint was als die van sommige dooden, die niet bloedeloos worden, die diep schijnen te slapen. En haar al sterker beziende en tevens blikkend in zichzelf kwam een aanschouwer tot vreemde fantasieën: eenmaal waarlijk gestorven zou dit lichaam niet het ontbindingsproces doorloopen, het vleesch zou niet afvallen en verteren, doch het zou, krachtens die raadselachtige scheikundige eigenschap welke de dampkring bezit van sommige grafkelders, onnaspeurbaar langzaam overgaan in adipocire. Alzoo kon Aga ongebalsemd nog eeuwen na haar dood voortbestaan.
| |
| |
Haar effen blankheid verhinderde niet dat haar gelaatsuitdrukking uiterst wisselvallig was, soms bijna bovenaardsch, soms terugstootend, altijd belangwekkend. Zij was het voorwerp van aanhoudende opmerkzaamheid van Johannes, die, eenmaal in zijn denken om haar begraven, dan niet wist wat hij had aan haar, noch aan zichzelf. Hij kon haar vandaag vereeren en morgen van haar gruwen; hij deed het vaak gelijktijdig.
Dat bovenaardsche mocht geen dóórbreken van het innerlijk heeten; het was een oppervlakte-verschijnsel dat boeien bleef al had men er het ware wezen van doorgrond, een allersubtielste werking van spieren die haar mogelijk zelf ontging. Omtrent dit laatste bezat Johannes geen zekerheid. Kende trouwens Aga haar innerlijk? Hij wist het niet; hij geloofde dat haar aandacht aan haar eigen persoonlijkheid grootendeels voorbijging. Toch sprak uit al haar daden gevoel van eigenwaarde. Ze was in dit huis gelijk in de affaire de eerste, ze wilde het zijn, ze moest het zijn. Ze richtte zich altijd op een doel. En hij meende dat indien ze haar macht kende - waaromtrent niet de minste twijfel kon bestaan, - ook de macht van haar gelaatstrekken, zij deze uitsluitend subordineerde aan haar doel. Hij wist het echter niet, zij was nu eenmaal vrouw; zij stond in haar primitiefheid dichter bij zoowel den hemel als de aarde dan de man die vaak onzeker zweeft tusschen deze beide. Dit alles boeide hem buitengewoon. Afgescheiden van haar gedragingen, haar houdingen, haar woorden, somtijds problemen op zichzelf, raakte hij van haar enkele gelaat niet uit-geinventariseerd.
Haar oog was haast klein maar ongemeen helder, zwart-bruin, diep. Dikwijls trok ze het rond, door den rand der leden cirkelvormig omgeven; dan glansde het wit ervan evenzeer als het donker. Ook kon het hoogst onplezierig blikkeren en herinneren aan dat der moeder, maar zonder de tusschenkomst van een bril. Het oog der moeder was daardoor ten deele schijngestalte, het hare echt. De rechte neus, bekoorlijk onderdeel, werd feilloos bespannen door de huid; het fijne neusbeen dat zoo vaak scherpte verleent bleef verborgen. De mond, bleekrood en goed van lijn, was te groot, heel gevoelig overigens en duidend op sterk zinnenleven. Ze bezat een sterk zinnelijke gulzigheid, evenwel juist niet de grove gulzigheid van den mond wiens eetbeweging nooit fraai staat, maar de meer stille en verfijnde gulzigheid van oog, van oor, van neus. Ofschoon zonder eenigen kunstzinnigen aanleg - want ook de neus kan zich tot een orgaan van hooge kunstzinnigheid ontwikkelen - waren deze drie zintuigen bij haar altijd wakker.
| |
| |
Haar gebit, onregelmatig, zwak, slecht, licht gedegenereerd, scheen op den voorkant van enkele tanden zomersproeten te vertoonen. Dat waren minuscule goudvullingen. Ze bedierf het bovendien door te sterk rooken. De stem, hard en scherp, had weinig toon, en dan eensklaps kon ze een diepen, metaligen klank geven, een verrassenden, vèrdragenden, gebiedenden klank die niet van de stembanden leek gekomen, maar uit een onbepaalbaren hoek, alsof een bazuinstoot werd gegeven, in een stillen nacht, van een verren toren, door een waker die brand heeft ontdekt.
Haar haar was bijna zwart met enkele strepen van gebeitst diep bruin, niet gekroesd maar golvend. Ze droeg het kort. In aanmerking genomen haar kleinheid was haar bouw breed, voorts stevig, vast, stoer. Ze had een flinken boezem en een ruim huis. Haar hals was stellig veel te kort, vergrootte daardoor het hoofd en legde een extra accent op de samengeperstheid van het geheel. Ze kleedde zich meest slordig, somtijds met overleg, en toch nimmer met echten smaak. Ze behoorde tot die vrouwen aan wie een oplettende man bij eersten oogopslag iets te veel en ook iets te weinig vindt, zonder dat hij het kan bepalen; een vrouw ziet onmiddellijk waar de fouten liggen. In haar slordige buien ergerde Johannes zich het meest aan Aga's schoeisel, lomp en onverzorgd om den van nature sierlijken voet die beter verdiende.
Hierin herinnert de vrouw, meer dan de man, aan de katachtigen: in gratie, properheid, voorzichtigheid met haar lichaam, behoud van den eigen aard, gebruik van nagels en tanden als wapens, en voorkeur voor bont. Aga miste van deze eigenschappen properheid en bevalligheid. Als kind had ze vaak haar nagels uitgeslagen, ook eenmaal haar tanden gezet in de kuit van haar vader. Van de drie vrouwen daar in huis bezat ze het mooist en kostbaarst bontwerk. Doch ze toonde herhaaldelijk meer dan twijfelachtige handen. Het bedrijf dat ze leidde was een vrij ruw bedrijf, een handel in zware en vaak roestige of ingevette artikelen, en ze was gewoon alles zelf te keuren, te betasten. Het aanvoelen van de eigen handelsdingen was haar een liefde geworden, een tweede natuur, ook buiten noodwendigheid. Maar ze had althans daarna haar handen deugdelijk kunnen reinigen. Verliet ze haar meisjeskamer, dan liet ze een stal achter; Marvédie, Luca en de dienstboden hadden het maar op te ruimen. Haar privékantoor te Leiden vertoonde een baaierd in die mate dat ze er alleen zelf den weg in wist. Ze was tenminste zoo verstandig daar geen klanten toe te laten, doch ze te woord te staan in de ontvangkamer.
| |
| |
In algemeene ontwikkeling steeg ze nauwelijks uit boven Welkom, staan gebleven aan het eind der lagere school. Ze kende nog niet de beginselen van eenige vreemde taal; voor letterkunde, plastiek, bezat ze geen enkele belangstelling; naar een bioscoop ging ze slechts om het amuzement; nooit las ze een boek. Muziek, bloemengeur, een zonsondergang, het kleurenspel van de zee konden haar op een primitieve manier verrukken. In het debat, vooral het zakelijke en felle, toonde ze oorspronkelijkheid. Haar levenskennis, uit gesprek en krant terloops bijeengegrabbeld en barok samengevoegd, bracht ze dan op hoogst eigen, vaak indrukwekkende manier te pas. Haar particuliere briefstijl was intusschen onverzorgd, haar taal stak vol fouten; ze schreef evenwel weinig.
Maar ze had hart voor de zaak, en in leidend vermogen overtrof ze haar vader. Met uiterst geringe meerderheid op de algemeene vergadering tot directrice gekozen, stelde ze de door de familie op haar gevestigde verwachtingen allerminst teleur. Haar sterke, zakelijke geest omvatte het bedrijf tot in kleinigheden, haar sterk gestel scheen geen nadeel te ondervinden van zestien uur werken, als het moest, per etmaal, en dan weken achter elkaar. Haar personeel van ruim vijftig man beminde haar niet, vanwege haar hardheid en haar vaart, en sommigen haatten haar. Doch allen beefden, tot de procuratiehouder toe, indien zij met somber bewolkt gelaat in de localiteiten verscheen. Johannes kon wel bogen op een lui leventje ver van de roezige perceelen, omdat zij dit nu eenmaal in een broer duldde; hij zou het echter nooit wagen met de boekhouding ten achter te raken. En Welkom, dat wist ze, werkte als een paard. Toch, ondanks aller inspanning, kwijnde het bedrijf de laatste jaren, en haar positie als directrice was verre van zeker.
Ze was de eenige die nog ergens boven een kamertje voor haar zelf bezat, het oude vertrekje waar haar vader indertijd zijn toevlucht had gevonden wanneer het geredekavel van vier vrouwen beneden hem tot razernij bracht. Ze zocht daar de vereenzaming op de meest onderscheiden oogenblikken. Het oude, onbevallige meubilair stond er onveranderd. In den winterdag ging er een ontzettende beklemming van uit, zonder dat men den aard daarvan met zekerheid kon bepalen. Wie het dan zag dacht allicht: dit is een hok voor zelfmoord, hier hebben reeksen vertwijfelden de hand aan zichzelf geslagen. In den zomer was het weinig meer bewoonbaar; bij lamplicht vroolijkte het niets op. Ze zat er ook meermalen overdag, des Zondags, in het koud seizoen. Wat ze er precies uitvoerde wist of vroeg niemand. Broers en zusters
| |
| |
dachten wel dat ze er soms sliep, in den eenigen, ongemakkelijken leunstoel, voor het ouderwetsch, hoogst onpraktisch cylinderbureau van smerig geel, dat, niemand wist meer van waar, in den boedel was verzeild. Dikwijls hing na haar heengaan het kamertje vol rook, dan had Aga pijpjes gerookt en vergeten te luchten.
Het was een van haar ondeugden: het rooken, en dan uitsluitend uit kleine steenen pijpjes met een heft van been. In gezelschap rookte ze sigaretten, op kantoor en thuis alleen pijpen, een enkele maal een sigaar. Ze stopte de pijp ook vaak genoeg in de erkerkamer, en zat dan in een lagen stoel broedend te zuigen, zwijgzaam, vaag angstwekkend, het mondstuk aldoor tusschen de lippen, de wijsvinger der linkerhand gulzig geslagen om den korten steel. Ze was in dien omvang aan het pijprooken verslaafd dat ze rond de sigaar den vinger sloeg als vatte ze den pijpesteel.
Aga kende in haar leven één liefde-tragedie, en naar haar felle zinnelijke natuur was het een groote tragedie. Niemand wist ervan; desondanks had het verdriet haar gelaat dusdanig gedrenkt dat het ook in haar luchthartige oogenblikken een waas van tragiek behield. En dit aan uitdrukking rijke gelaat kon in tijden van heftige gemoedsbeweging een volledig treurspel worden op zichzelf.
Zij en Welkom - in mindere mate Luca - waren in het gezin dragers van dynamiek. Die van Aga was de meest verbetene, een dynamiek, abnormaal, supernormaal, despotisch, en tegelijk met sporen van noodlottigen waanzin. Johannes, de eeuwige beschouwer en analyst van zijn zuster, meende dat zij daarmede intuïtief een verleden compenseerde, óvercompenseerde, - een verleden hem volslagen onbekend en waarin hij toch een liefde vermoedde. Zij was sportief; haar uitbundigheid dreef haar in vrije uren tot sport. Er bevond zich te Katwijk een kleine groep baders voor wie na sluiting van het seizoen een paar tentjes beschikbaar bleven, en die hun zeebad plachten te nemen tot in December, tot in den zwartsten tijd, tot Kerstmis. Onder dezen kwam Aga voor. Voorts schermde ze veel op de schermschool te Leiden, bij voorkeur op de sabel. Ook zeilde ze des zomers op de plassen graag in een kleine boot, reeds tijdens het leven der moeder, als om deze te plagen, gedoopt met den naam: Moeders Angst. De schuit was om dien naam wijd en zijd vermaard, niet minder dan de schuitvoerster.
Ze was nu 31 jaar. Den laatsten tijd openbaarde zich in haar een nieuwe ondeugd: drankzuchtigheid. Daaraan gaf ze toe op de kleine bovenkamer. Men kon niet zeggen of die kamer haar daartoe had uitgelokt; onmogelijk leek het geenszins. Haar nei- | |
| |
ging was bekend; ze trachtte er ook in het minst niet een geheim van te maken. Een jeneverkruik uit een kist in den kelder stond open en bloot op het cylinderbureau, daarnaast een glaasje. Heel veel dronk ze niet, twee, drie glazen, doch ze kon er niet tegen, ze zou er nooit aan wennen, het was voor haar reeds veel te veel. Daarna kwam ze beneden met een gezicht van egaal fletsrood en een onvasten, onplezierig blikkerenden blik. Ze zette zich stom in een lagen stoel, rookte haar pijpje en broedde. Het rood trok langzaam weg van haar wangen, voorhoofd, ooghoeken, haar blik ging weer glanzen, haar hand trilde nog lichtjes bij het nemen van een kop thee.
De boedelbeschrijver der bewoners zou bij meerdere beschouwing nog veel hebben kunnen opteekenen, doch - uitgezonderd ééne bij Aga - stonden hiermede hun karaktereigenschappen wel geboekstaafd. Ze waren geen van allen, voor zoover een levensloop zich laat voorspellen, menschen die de maatschappelijke aandacht zouden trekken, wel de persoonlijke. Ze bezaten allen iets waardoor ze aan de middelmaat ontstegen: Marvédie het onverklaarbaar vermogen tot gedaanteverwisseling, Luca de evenzeer raadselachtige aantrekkingskracht van een profiel, Johannes een optreden tegenover derden van zoo onberispelijken huize dat het gevoelens wekte van minderwaardigheid, Welkom de macht om een enorme figuur te schijnen, en Aga, - van Aga viel meer te zeggen. In hun wezen stak toch iets van vreemde koelheid; zij waren meestentijds koel tot in hun genegenheden; er ging eenige schittering van uit, en, legde men de hand op, dan voelde men niets. Liefde tot huiselijken arbeid, op commando stroomende tranen, een vereering overgeïntellectualiseerd, een misvormde liefde, misplaatst daarenboven, eenvermogen tot bundeling dat in zich besloot een noodlot van ontbinding. Men zag het wel, men zag er ook wel tegen op, het leek soms hoog te zweven en men vatte niet zijn oorsprong. Het gaf mogelijk heel geen warmte, het gaf zeker geen weldadige warmte, en het gaf maar weinig licht. Hoofdzakelijk was het een kleurenspel, en wie het zag in den helderen doodstillen nacht der beschouwing werd er ongetwijfeld door geboeid. Wie daarenboven nadacht moest tot het besef komen dat het werd voortgebracht door enorme spanningen. Het was denkbaar dat dit alles uiteindelijk wortelde in den vader, een veelszins vreemd man met tal van verborgen gebleven mogelijkheden.
Om de oude stad liggen nog altijd de Leidsche wallen. Zij drilt de driehoekige speerpunten van haar vestingwerken krijgszuchtig in het water. De bolwerken zijn bijna alom geslecht en
| |
| |
met aarde gehoogd. Op verscheidene werden kerkhoven gesticht. Daar groeit de popel, grafboom bij uitnemendheid, ook in groepen nog op zichzelf gebleven, liefst niet rakend aan den buur, boom van vereenzaming, symbool van een laatste beslotenheid die voor den mensch ligt in zijn dood. Daar lag ook ergens het dubbele graf, dat acht personen kon bevatten en waar er thans twee rustten. De deksteen was omsloten door een lijst van grind, en deze weer door een hardsteenen band. ‘Familie Valcoog’ stond op de zerk gebeiteld. En daaronder: ‘De laatsten der Mohicanen’. Het was geen graf met bloemen. Maar het was een verzorgd graf, het grind helder gewasschen en tijdig bijgestort, de zerk niet verzakt, de band van vier stukken behoorlijk gevoegd. Het zou een eenvoudig graf zijn geweest zonder het opschrift dat het verlitteratuurde. Het opschrift kwam van de ongeletterde Aga, die het boek niet had gelezen, niet eens hooren noemen, maar in wie de term, een oude slagzin haast, zich had vastgezet, en die hem deed aanbrengen na vaders dood.
Het graf was bestemd tot rustplaats voor zeven personen. Er boven ritselden de popels.
| |
De wet der zwaartekracht
In de jaren van zijn Leidsch verblijf, omgeven door de roezigheid der affaire, had Johannes vaak de behoefte gevoeld aan afzondering. Toen de hulpboekhouder eenmaal was ingewerkt kwam hij er nu en dan toe het pandencomplex van de Oude Vest den rug toe te draaien en een goed deel van den dag elders door te brengen. Dat deed hij gemiddeld eens per week en in elk jaargetijde. Er werd niet al te zeer op hem gelet, zijn ouders dreven nog de zaak en hadden het oog niet voortdurend op hem. Ze wisten ook wel dat hij voer het bedrijf niet heel veel beteekende en, met hun gering overwicht botsing willende vermijden, lieten ze hem oogluikend naar zijn verkiezing doen. Eerst toen Aga het heft in handen had werd het anders. Al te veel misbruik van het gebrek aan toezicht maakte hij trouwens niet.
Dan ging hij naar de academische bibliotheek op het Rapenburg en verdiepte zich een paar uren in de boeken. Hij zat in de groote leeszaal waar de encyclopaedieën voor het grijpen stonden, in alle talen, en hij doorbladerde ze. Hij werd geboeid door een willekeurig artikel, een illustratie; hij las van alles door elkaar; hij las over een onderwerp vaak meermalen hetzelfde.
De encyclopaedische wetenschap is er in hoofdzaak een van feiten, en dus slechts een eerste stap. In haar verdere ontwikke- | |
| |
ling houdt de wetenschap zich bezig met de vragen van verband, van oorzaak en gevolg, en nog weer later - maar de tijden waren toenmaals daarvoor niet rijp - zou zij een stokoude geijkte wet weer opbergen in het historisch archief omdat zij het juiste gewicht niet meer wees, zou zij ontdekt hebben dat zekere oorzaken niet steeds tot zekere gevolgen leidden, dat tusschen het lot der stof en het menschenlot slechts een gradueel verschil gevonden wordt, dat beide hun wispelturigheden aanwijzen. Dat was dan de stand van het weten op heden, en niemand kon zeggen hoe het er mede in de toekomst zou gaan, behalve dat het weten zou voortschrijden en dat mogelijk eens dit toeval en deze gril zouden kunnen worden gecodificeerd en dus in nieuwe wetten gebonden.
Wanneer hij zijn hersenen had verzadigd ging Johannes de brug over, en naast het geliefd gebouw der academie, dat hem voorkwam in zijn kleinheid en zoo zichtbaren ouderdom niet slechts een unicum op de wereld, doch ook onvervalscht van het eigen land te wezen, - daarnaast slenterde hij den prachtigen hortus in. Hij bleef ook daar urenlang, loopende des zomers langs de stille kronkelpaden onder vreemdsoortig geboomte, voorbij uitheemsch gewas, hij zat er in de zon te staren over den singel met de volle boomkronen van den anderen oever, de breedgetrokken landelijke uitspanning, en het water dat zich voegt naar een nu verlaten krijgskunde, gedwee en ondoorgrondelijk. 's Winters doorliep hij de kassen en koesterde zich in hun warmte. Hij keek op naar de palmen die, zoo anders dan het lieflijk loofhout der gematigde luchtstreek, de onmeedoogende hitte beantwoorden met onmeedoogende hardheid. Hij stond stil bij een klein, allersomberst gemetseld bassin aan een duister einde, het water schijnbaar pikzwart en toch bewoond door enkele goudvisschen. Hij vertoefde vooral graag in de lage gekroonde kas waar in een kunstmatigen vijver devictoria regia haar groene leege dienbladen uitstalt als in een vitrine te koop. En verwerkend wat hij gelezen had transponeerde hij het, indien maar eenigszins toepasselijk, in den diapason van zijn familieleven. Daardoor kwam het hem nader. Deze correct gekleede heer, jong nog, maar ouder schijnend door beginnende kaalheid en buikigheid, kon dan, doodstil staand en spoedig turend naar niets, een opmerkelijk vreemden indruk maken. En die indruk zou zijn versterkt, had men geweten wat er in dat hoofd zonder veel uitdrukking omging. Het had betrekking op het gezin waartoe hij behoorde, het bepaalde zich vooral op Aga, toentertijd nog niet de centrale figuur, en evenwel reeds als zoodanig door hem vermoed met een helderziendheid waarvan het onverklaarbare hemzelf ontging.
| |
| |
Wat hij dacht was trouwens nog ongeordend. Het zou jaren duren eer hij zich een vaste meening omtrent haar en alle anderen, omtrent hun onderlinge verhouding, maar bovenal omtrent haar en haar krachten had gevormd. Hij wist in dien eersten tijd eigenlijk slechts één ding stellig: dat Again een gestadige, nauwelijks merkbare werkzaamheid haar wil doorzette. En hij vergeleek dezen arbeid, bij het opruimen van hinderpalen door Aga verricht, met de dommekracht van dat oogenschijnlijk nietige leven uit het plantenrijk, van den zerkenlichter het mos. Zoo begon hij zijn weten in de praktijk der aanschouwing om te zetten. Dat was de tweede stap.
Eerst na de verhuizing naar Katwijk zag hij de familieverhouding, zag hij met name de rol die Aga speelde in de verhouding onderling van de kinderen in een licht - of een duister - dat zich nooit meer zou wijzigen. Hij kon haar bewonderen en hij kon van haar ijzen, maar hij raakte nimmer van haar vermoeid. Daarbij waren zijn gevoelens volgens een ingewikkeld patroon doorvlochten van verstandelijkheid. Wat hij zich geleerd had uit de boeken bleek hulpzaak, wat hij zich nog leeren zou moest evenzeer noodwendig ondergeschikt blijken; zij was zijn eenige wetenschap.
Toen voegden allengs de feiten zich in hem samen. Hij volgde de eenvoudigste methode; hij ging uit van de waargenomen werkelijkheid, de ordelooze verschijnselen. Hij begon deze te rangschikken, en hier en daar pasten ze elkaar. Er zat systeem in de feiten; de deelen voegden zich tot een geheel. Naarmate hij rijpte ging zijn studieneiging, waarvan hij het merkwaardige overigens nimmer inzag, ook meer en meer op de anderen over, doch steeds met als doel klaarheid omtrent dat eene, die eene. Hij had eerst aanteekeningen gemaakt; nu werd hij een encyclopaedist der ziel, van één ziel, want alle verschijnselen herleidde hij tot haar, ook die welke hijzelf vertoonde. De encyclopaedie stak in zijn hoofd; er stond geen woord van op schrift, maar hij kon haar opslaan alsof hij haar gedrukt in zijn handen had. Hij was trotsch op zijn wetenschap, en niettemin met het werk niet volkomen tevreden. Want al bleef hij een leek, hem was diens verhoovaardiging vreemd. Hij doorzag dat zijn encyclopaedie niet gaaf was, niet af, - dat zij dit ook niet kon worden. Twee dingen stonden immers vast: vooreerst dat hem de onderlegdheid van den waarlijken wetenschapsmensch ontbrak; in de tweede plaats dat zijn studieobject was een levend medemensch, dat de mensch zich niet steeds richt naar de rede hoezeer het zijn grootste voldoening is als redelijk wezen geboekstaafd te staan, voorts
| |
| |
dat op zekeren agens zijn reagens bezwaarlijk valt te voorspellen omdat zijn handelen niet wordt bepaald door traditie, maar door een egoïsme waarvan het terrein onmogelijk door een derde kan worden overzien. Er waren alzoo tegenstrijdigheden in zijn overzicht. Er bleven vage plekken in, er waren ook volkomen leege, en hij wanhoopte er aan gene ooit te kunnen verduidelijken, deze in te vullen. Daartegenover was hij ervan overtuigd dat hij in groote lijnen een werk voor het leven en het werk van zijn leven geschapen had. En het was nimmer aflatend boeiend de theorie te toetsen aan de feiten die zich nog in overvloed zouden opdoen. Slechts bestond voor hem de vraag of niet het studieobject reeds bij leven verloren zou gaan, juist omdat de mensch behalve een niet steeds redelijk wezen ook zulk een veranderlijk wezen is. Welnu, dan zou hij opnieuw beginnen, indien niet althans bij hem, als veranderlijk wezen, de belangstelling verdween. Voor het heden volstond hij met onvolkomen resultaten. Hem ontbrak per slot nog veel. Hij was overtuigd dat, indien men de stof maar fijn genoeg verdeelde, men den geest zou vinden, en dat, om op het spoor te komen van de ziel, men den geest weer fijn verdeelen moest. Dan zou men de uiteindelijke beweegredenen gevonden hebben, en wellicht ook vaststellen dat er soms geen beweegredenen zijn en waar ze niet zijn en waarom niet. Toch gaf het voldoening zoover te zijn gevorderd dat hij tenminste een vaste theorie bezat. En zijn ontevredenheid sproot meer voort uit het weten dat hij een grens had bereikt, dan uit het verlangen verder te gaan, - een houding waarmede hij blijk gaf van aanleg voor de ware wetenschap.
Hij zag dit: dat Aga de centrale figuur was onder de vijf, de kern van blok, omdat zij het zijn moest. Men kan zich niet loswikkelen uit den band dien een gemeenschappelijke geboorte legt. Men denkt van wel, indien er vijandschap optreedt, doch dat is waan. Men hangt altijd met elkaar samen. En nu wilde het lot dat in Aga een vreemde kracht was gelegd en een buitengewone wil. De kracht was er van het eerste bewustworden van den gezinsband geweest, de wil gecultiveerd. De wil, autodidact, leerde zich de kracht besturen opdat de uitslag onveranderd zou blijven. Waarschijnlijk was het tegen den gewonen gang van zaken dat er geen sterke band bestond tusschen eenerzijds ouders, anderzijds kinderen; de band tusschen de kinderen onderling was er te sterker om. En Aga snoerde dezen. De kracht door haar wil daarbij in werking gesteld was bewonderenswaardig, de slavernij die er uit voortvloeide gruwzaam. Ze wilde dat dit gezin in onvruchtbaarheid zou ondergaan, - de laatsten der Mohicanen.
| |
| |
Zij, lichamelijk de kleinste, maar ook lichamelijk de krachtigste der trits van vrouwen en het best tot moederschap gebouwd, legde ook zichzelf onvruchtbaarheid op. Waarom dit alles? Ziedaar een leege plek. En hoe slaagde ze er in naar haar welgevallen te doen? Ziedaar een vage.
Ze had tot driemaal toe Luca belet te trouwen. Ze had de eenige poging van Welkom resoluut den kop ingeknepen. Bij Welkom was het misschien niet moeilijk geweest, was het voornemen misschien slechts schijn, en toch kon niemand het stellig zeggen, want hij hing aan de volksvrouw, - op zijn manier, maar hij hing. Bij Luca was het misschien evenmin moeilijk geweest, maar ze was een hysterica, met de verbetenheid der voorstellingen die zulk soort schepsels kenmerkt, en het was misschien wèl moeilijk geweest. Ook had het zich tweemaal herhaald. Hij zelf liep voorshands geen gevaar tot de orde te worden geroepen, hij had enkel wat onbeduidend gescharrel op zijn geweten. Maar indien hij ernstig poogde zich los te maken, zou Aga hem den voet dwars zetten, en hij zou gehoorzamen, dat wist hij.
Marvédie leverde heel geen probleem op. Halt. Was dat wel zeker? Had in haar ook niet iets gebroed? Zoo ja, dan was er in elk geval door Aga ‘te rechter tijd’ ingegrepen. Bij nadere overweging kon het zeer wel gebeurd zijn. Want de gevallen van Welkom en Luca waren bekend, terwijl Marvédie met haar karakter vol heimelijkheid stille neigingen kon hebben bezeten, slechts door Aga ontdekt en tusschen vier muren vernietigd. De kracht tot bundeling bij Aga, zoo overwoog Johannes, sloot in zich het noodlot van ontbinding. Dat was zijn derde stap.
Verder doordenkend vond hij het toch nog zoo vreemd niet dat de kinderen onderling nauwer verbonden waren dan zij waren geweest aan de ouders. De laatste bloedverwantschap heette die in den eersten graad, de eerste die in den tweeden. Bestond daar aanleiding toe? Afgescheiden van de tweelinggeboorte, die hier ook nog incidenteel een rol vervulde, scheen hem de band tusschen wat uit eenzelfde bron ontsprong van primaire beteekenis, niet de band met die bron. De kinderen waren elk een eenheid ontsproten uit één paar menschen; dat paar echter was geen eenheid. Het kind kwam dus meer overeen met zuster of met broer dan met vader of met moeder op zichzelf, daar het beiden in zich had. Indien zuster of broer van het kind het heele kind was, dan was één ouder het halve. Doch, zoo vroeg hij zich daarop af, was dat wel juist? Lag deze gedachte niet onder de invloedssfeer van Aga? Alweer een vage plek.
Dit moest intusschen zeker heeten: de jongste had hen allen
| |
| |
vastgesnoerd en liet niet los. De ouders behoorden in het geheel. Het gezin had zeven personen geteld. Het graf voor acht zou er zeven bevatten, niet meer, ook niet minder. De laatsten der Mohicanen. Litteratuur, geforceerd, en naar de meening van kerkhofbezoekers stond het er aanstellerig. Toch ook diepe ernst. Een eenheid reikend tot over het sterven. Vijf, neergelaten, onwillens neergeduwd in één kuil, - een massagraf.
Er bleef nog over de vreemde kracht te bepalen die van Aga uitging. Daarbij kreeg de wet der zwaartekracht een taak toebedeeld. Zij zou misschien iets kunnen verklaren al bleef zijzelf onbegrepen. Om de aarde strekken zich naar alle kanten velden van zwaartekracht uit. Zoo is het ook met ieder willekeurig voorwerp gesteld. Geraken zij in elkanders veld, dan worden zij naar elkander getrokken. Zijn ze in beweging, dan kunnen ze elkanders beweging beinvloeden, dan treden storingen op. De planeten storen elkanders banen, de sterren van den Melkweg wijzen storingen aan. Men heeft dubbelsterren ontdekt, en meervoudige. Sommige omcirkelen elkaar, andere dringen gedeeltelijk in elkaar. Aan het optreden van storingen stelt men soms den stoorder vast eer men hem gevonden heeft, men bepaalt wiskundig zijn plaats, en dan ontdekt men hem daar. De prachtigste ster van den Noordelijken winternachthemel, door de Egyptenaren, voor wie hij verrees tegelijk met het wassen van den Nijl, Sothis gedoopt, wordt duidelijk waarneembaar gestoord door de zwaartekracht van een raadselachtig dubbel, zeer klein, vrijwel lichtloos en waarvan het gas dermate is samengeperst dat elke decimeter in het kubiek zestig ton moet wegen.
Op het gebied van het menschenbestaan kon iets optreden dat mogelijk nog raadselachtiger was: de zwaartekracht door den een uitgeoefend op den ander. Die kracht kon groot zijn; in dit gezin was zij enorm. Zij vijven dreven als bollen naast elkaar, zij vulden de erkerkamer tot de verste uithoeken. Zij wentelden om elkaar en de een beïnvloedde den ander. Maar daar bewoog een kleine en zeer zware die hen allen stoorde en bijeenhield, die hen bedwong met een vermogen dat nauwelijks meer was van den mensch, die doorstootte in hun ijle structuur omdat zij wispelturige, slecht samengevoegde menschen waren. Die eene, kleine, was heel anders, gedrongen, van een ontzaglijke gravitatie, en haast lichtloos. Aan de storingen die zij teweeg bracht was zij eerst ontdekt.
Nu nog deze vraag: hoe kwam dat zoo? Het probleem scheen hem niet te ontwarren. Daartoe moest men de zwaartekracht van den mensch onder den microscoop kunnen nemen, en haar fijn
| |
| |
verdeelen. Dan vond men misschien den geest van die kracht, en bij fijne verdeeling van den geest vond men misschien uiteindelijk diens ziel en daarin de oorzaak besloten. Het psychologisch instrumentarium evenwel kende daarvoor geen gereedschap.
Dat was de vierde schrede op zijn weg van vorscher naar de innerlijke structuur der vijf. Het was tevens de laatste, en hij voelde tevredenheid over den bereikten uitslag. Hoewel volstrekt geen dichter, dat wist hij, leek hem het beeld iets dichterlijks te bezitten. Hij had nagedacht, en zijn slotsom vertoonde iets verhevens. Een Vijfgesternte, zwak lichtgevend, beheerscht door de kleinste, de duisterste. Hij zou met het beeld niet te koop loopen; dat toonde aanmatiging en leidde tot grapjes. Hij zou er zelfs niet met de andere vier over spreken. Tenslotte was toch ook ieder hunner zijn eigen wereld en tot geen dier werelden kreeg zijn denkbeeld toegang. Aga begreep er stellig niets van. Het was ook onnoodig. Maar hij speelde graag met het beeld, in de afzondering van zijn kamer, zooals hij als kind in eigen beslotenheid had gespeeld met eigen speelgoed en daarmee volstond.
F. Bordewijk
(Wordt vervolgd)
|
|