| |
| |
| |
Het kind
‘Eer uw vader en uw moeder, opdat het u welga in het land dat de Here God u geven zal.’
Kind, kleine kameraad van zachte dieren,
Dat loopt te spelen in de morgenzon
Om al de weelden van een dag te vieren
Zoals eens in het paradijs begon,
Ik weet het wel, wij grote mensen storen
Je spel maar, juist wanneer het goed begint,
Maar toch, onwillig, moet je naar ons horen:
Wij zijn je vader en je moeder, kind.
Je weet niet wie wij zijn. Ja, moeder, vader
Omhulden wel de kiem van je bestaan,
Maar groot en ver: de dieren zijn je nader
En op een dier kun je ook beter aan.
Je zegt: de mensen doen zo vreemd, zij spelen
Soms uren als je trouwe kameraad,
Maar dan opeens, alsof 't ze gaat vervelen,
Zijn ze een ander waar je buiten staat.
Ik haat die grote mannen, grote vrouwen
Als ze zo lief zijn: ze verraden ons
Toch voor elkaar, ze zijn niet te vertrouwen
Wanneer ze samen praten over ons.
Ik ga maar weg als ze, bijeengezeten,
Hard om iets lachen: ze verschrikken mij.
Wat hebben zij dat wij niet mogen weten?
Waarom moeten ze anders zijn dan wij? -
Ach kind, het is heel moeilijk uit te leggen:
Pas als je zelf vader of moeder bent,
Zul je misschien volkomen kunnen zeggen
Dat je je vader en je moeder kent.
| |
| |
Maar in dit lied wil ik je toch iets leren
Van wat er, eer jij zelf was, is geweest.
Kind, blijf je vader en je moeder eren,
Ook als je vreemde dingen van ze leest ...
Zie, deze bitse vrouw met grijze haren
Ging uit haar dorpje dienen in de stad.
Ze was een mooi kind in haar jonge jaren,
Ze wou wel eens wat anders dan ze had.
En als soms tranen in haar ogen drongen
Om moeders keuken met het rood plavuis,
Dan lag zij maar te denken aan de jongen
Die woonde in dit mooie grote huis.
De eerste keren dat hij haar wou kussen
Verweerde ze zich nog en bloosde fel.
Maar toen hij 's nachts kwam liet ze zich gauw sussen
Met zachte woordjes, want ze wou het wel.
Pas toen hij weg moest voor zijn carrière,
Besefte zij het scherp: dit komt er van!
Nam met een vloek het geld voor de misère
En trouwde met een manke timmerman ...
Bid voor hen, kind, dat God hen mag vergeven:
Zij hebben meer hun lust dan jou bemind,
Maar toch, zij riepen je voorgoed tot leven,
Zij zijn je vader en je moeder, kind.
Je vader en je moeder moet je eren:
Hoe zou jouw onschuld ooit geboren zijn
Zonder de blinde gloed van hun begeren?
Bid voor hen, kind, want vruchtbaarheid is pijn ...
En deze norse oude vent hertrouwde
Nog drie jaar voor zijn dood een jonge meid,
Want als het 's avonds stiller werd, benauwde
Uit alle hoeken hem de eenzaamheid.
Hij zette door, maar moest het wel bezuren:
Zijn grote dochter keek hem niet meer aan,
Zijn jonge vrouw had ruzie met de buren
En liet de dingen niet als vroeger staan.
| |
| |
Maar soms kon zij ook meelij met hem krijgen,
's Avonds in bed, en gaf hem plots een zoen.
Dan voelde zij als in een roes zijn hijgen,
Zijn hand, zijn mond, en liet het hem maar doen.
Toen 't zover was, kon zij hem niets verwijten:
Hij lag stijf van de rheumatiek in bed,
Hoorde vanuit de voorkamer het krijten
En kreunde dat op hèm niet werd gelet ...
Bid voor hen, kind, want wàt zij jou misdreven
In norsheid, onverschilligheid en haat,
Toch is het uit hùn doodsnood dat jouw leven
In alle eeuwigheid voor God bestaat.
Je vader en je moeder moet je eren:
Hoe zou jij rijk zijn in gemeenzaamheid
En met de engelen van God verkeren
Zonder hun armoe en hun eenzaamheid? ...
En deze vrouw leefde in haar verbeelding
En speelde graag op de harmonika.
En toen een man die met haar op toneel ging
Haar hebben wou, zei ze opeens maar ja.
Maar vaak als hij naar zijn kantoor was, later,
Zat zij maar stil en voelde zij zich ziek,
Of bleef maar uren wandlen langs het water,
Kwam thuis en vond hem brommend bij een kliek.
Dan huilde zij en werd zij plots aanhalig,
En loog maar wat, en wist niet hoe het kwam,
En wou van alles doen, en vond het zalig
Als hij haar snikkend in zijn armen nam.
Ze heeft nog geprobeerd je kwijt te raken
Vóór je er was, maar 't is haar niet gelukt.
Toen is ze in haar bed een vers gaan maken
‘Ik heb ze lief ...’, en dat is ook gedrukt.
Bid voor haar, kind, ze heeft ook jou belogen
En meer haar droom dan jouw bestaan bemind,
Maar 't meest van al heeft zij zichzelf bedrogen,
Want eeuwig blijft ze toch je moeder, kind.
| |
| |
Je vader en je moeder moet je eren:
Hoe was jij ooit tot zuiverheid ontwaakt,
Hadden zij toen dit spel van gaan en keren,
Van tranen en vergiffenis verzaakt?
Ach kind, geen is er die niet heeft gegeten
Leugen en lust van de verboden spijs,
Maar wie jou riep kon nooit geheel vergeten
De morgenglanzen van het paradijs.
De vuurengel staat ook op jou te wachten:
Hij zal het zwaard niet steken in de schee,
Maar je voortdrijven met de voorgeslachten,
Met al je vaders en je moeders mee.
Straks is de glans van het begin verdwenen:
Niets blijft je over, als je groot zult zijn,
Dan je verloren onschuld te bewenen
In wellust en onzuiverheid en schijn.
Maar Hij die alle smarten heeft geleden
Zegt dan: ‘Mijn juk is zacht, Mijn last is licht,
Neem al uw schulden en uw eenzaamheden
En leg ze neder voor Mijn aangezicht.
Ik zal uw loon in eeuwigheid vergroten,
Want wie zijn vader en zijn moeder eert,
Heeft als een boer geploegd en onverdroten
De hitte van de middag getrotseerd.
Die mag, door alle hartstochten gehavend,
Door alle driften van het bloed gezengd,
Ook wachten op de koelte van den avond,
Die hem den eindelijken vrede brengt.
Geen dorst, geen hitte zal hem meer vermoeien
Die tot de laatste tocht verreizen zal:
Uw dagen zullen als een wijnrank bloeien
In 't land, Mijn land, dat Ik u wijzen zal.’
|
|