| |
Bibliographie
P.J. Schmidt, Buitenlandsche politiek van Nederland, met een voorwoord van Z.E. Prof. Ir W. Schermerhorn. - Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, 1945.
Dit wil een boek zijn over ons buitenlandsch beleid; het is in feite een verzameling studies uit den bezettingstijd, die slechts tot op April 1945 zijn bijgewerkt.
Het gevolg is, dat het boek hinderlijk ‘achterloopt’. Hiervan enkele voorbeelden.
Op blz. 26 heet het over de plannen van Bretton Woods:
‘Veel hangt af van de vraag hoe het Fonds zal worden bestuurd en op welke wijze de stemmen zullen worden verdeeld. Op het oogenblik dat wij dit schrijven zijn ons hieromtrent geen betrouwbare gegevens bekend.’
Op blz. 32 wordt het meeningsverschil tusschen de Russen en de Westelijke Geallieerden over het Internationale Arbeidsbureau vermeld,
| |
| |
maar niet in zijn verdere ontwikkeling geschetst; de Schr. eindigt met den wensch:
‘Wij hopen niettemin, dat het Russische vraagstuk t.a.v. het I.A.B. spoedig tot oplossing kan worden gebracht.’
Op blz. 40-44 worden de plannen van Dumbarton Oaks uitvoerig besproken, maar de conferentie van San Francisco wordt nog slechts aangekondigd; deze komt pas op blz. 154 ten tooneel.
Op blz. 76 wordt ten aanzien van Britsch-Indië wel het plan van Stafford Cripps uit 1942 genoemd, niet het plan van Wavell uit den zomer van 1945.
Ten deele zal het ook een kwestie van ‘achterloopen’ zijn, als de Schr. op blz. 58 de Scandinavische eenheid weinig kansen geeft, omdat Noorwegen minder gesteld zou zijn op het ‘neutraal’ gebleven Zweden, dat de lusten van den oorlog voor zich behield en de Scandinavische buurstaten eenigszins voor de lasten liet zitten. Zien wij het wel, dan is die verstandhouding den laatsten tijd aanzienlijk verbeterd.
Ernstiger fout dan het gemis aan actueele gegevens is echter het gemis aan historischen achtergrond in Schmidt's werk. Bij elk van de schaarsche boeken, die ons buitenlandsch beleid voor den belangstellenden Nederlander willen toelichten, dwingt zich de vergelijking op met Prof. van Hamels magistrale ‘Nederland tusschen de mogendheden’. Dat verscheen in 1918, vlak na den eersten wereldoorlog; het is in sommige opzichten wat verouderd, maar nog steeds het boek. Het onderscheidt zich door den persoonlijken stijl van den schrijver, zijn visie op Nederlands (gereserveerde) oriënteering op Engeland en vooral door de uitmuntende historische analyse, die aan het bepalen van de positie in diplomatieke zaken nu eenmaal vooraf moet gaan.
De heer Schmidt kan niet helpen, dat hij in dezen laatsten oorlog van veel informatie verstoken is gebleven, die aan Van Hamel in de jaren 1914-1918, toen Nederland neutraal was en niet afgesloten, ten dienste stond. Maar zijn gebrek aan historischen achtergrond is een ernstig gemis.
Wat hij b.v. op blz. 46 over de Komintern schrijft is niet onjuist, maar allerminst volledig. Hierbij diende toch op zijn minst de verhouding tusschen het Russische communisme en de verschillende ‘communismen’ elders te worden besproken.
Wat de Schr. op blz. 37 zegt over de nadeelen van blokvorming, is juist. Maar zijn voorkeur voor een Westeuropeesch bondgenootschap (blz. 56/57) is juist in dat licht bezien toch wel wat erg luchtig gemotiveerd. Dat de Russen zulk een Westelijk pact als anti-Russisch aanvoelen moge geheel of ten deele ongemotiveerd zijn, het is een factor, waarmede de diplomatie der Westelijke mogendheden rekening zal hebben te houden.
De noodzakelijke beperking van de nationale souvereiniteit door internationale regelingen wordt op blz. 21-23 wel genoemd, maar in het minst niet uitgewerkt.
Kan men verder België's losmaking van Frankrijk in 1936, wanneer men de latere krijgsgebeurtenissen overziet, wel zoo onverdeeld toejuichen als de Schr. doet - en als wij allen deden ... vóór Mei 1940? Diepere studie van de historie en de diplomatieke en vooral militaire verhoudingen zou hier waarschijnlijk tot een andere conclusie hebben geleid.
| |
| |
Onjuist zijn Schmidts conclusies overigens in het algemeen niet. Te betreuren is slechts de weinig gefundeerde wijze, waarop hij ertoe komt. Het boek van Prof. van Hamel gaf niet alleen conclusies (op zich zelf iets van zeer beperkte beteekenis), maar het heeft den Nederlanders geleerd over hun positie ‘tusschen de mogendheden’ na te denken en zich, aan de hand van de historie en de feiten, zelf een oordeel te vormen.
Het boek van P.J. Schmidt heeft dringend een herdruk noodig, die bijgewerkt is wat de feiten aangaat. Maar liever nog zouden wij voor belangstellenden in Nederlands buitenlandsch beleid een herdruk van ‘Nederland tusschen de Mogendheden’ aanbevelen. Die is er helaas nog niet. Professor, waar zijt gij?
J. Barents
| |
Prof. Dr. A.A. van Schelven, Het Calvinisme gedurende zijn bloeitijd. Zijn uitbreiding en cultuurhistorische beteekenis. I Genève-Frankrijk. Amsterdam, W. ten Have, 1943. 352 blz., gr. 8o.
Het is een rijk boek, dat Van Schelven ons biedt en ook een boek waaraan behoefte was, want een dergelijke samenvattende behandeling van de cultuurhistorische beteekenis van het Calvinisme, gegrond op tallooze feiten, ontbrak tot nog toe. Onder Calvinisme verstaat de schrijver niet het theologisch-kerkelijke stelsel in engeren zin, dat naar Calvijn genoemd is, maar de wereld- en levensbeschouwing, die ook wijsgeerige, sociale en politieke verschijnselen raakt, dus veel wijder reikt, ‘en gebaseerd is op die overtuiging aangaande God en het schepsel, waarop de geest van Calvijn zijn stempel heeft gedrukt’. Daardoor is het begrip ongetwijfeld minder omlijnd, het onderzoek dus moeilijker; maar wel veel reëeler, dan wanneer het al te theologisch beperkt ware geworden. Thans heeft men met W.-Europeesch Protestantisme in het algemeen te doen, onpolemisch en zelfstandig behandeld en dit is zeker een eerste en belangrijke aantrekkelijkheid van het boek.
De tweede is de groote variatie van stof, die ter sprake wordt gebracht. De eerste helft van dit boek handelt over het Genève van Calvijn, dan van Beza en dan over den volgenden tijd, tot men van eigenlijken invloed van het Calvinisme op de Europeesche cultuur niet meer spreken mag, de eerste helft der 18e eeuw. Hierop volgt Frankrijk, aldus ingedeeld: de periode van het martelaarschap; de politiek-militaire periode (sedert 1559); de tijd van het Edict van Nantes; de invloed der Hugenoten, na de herroeping: der réfugiés dus, op andere landen. In al deze zeer duidelijk geconcipieerde perioden is natuurlijk van invloed in meer dan één opzicht sprake: staatkundig, economisch, cultureel, wetenschappelijk in meer specialen zin. De kracht van het Calvinisme komt zoodoende naar vele zijden uit. Enkele punten trekken daarbij in het bijzonder onze aandacht. Zoo in het eerste gedeelte de ‘bibliocratie’ over het stedelijk leven, welken term de schrijver boven ‘theocratie’ verkiest (29), terwijl hij hem, als ik wel zie, iets minder wettisch bedoelt dan Walter Köhler hem bezigde voor het door Zwingli hervormde Zürich. Belangrijk is, dat de aandacht gevestigd wordt op den algemeenen achtergrond van strengheid in de uiterlijke vormen van het zedelijk leven te Genève e.e., waardoor de Calvinistische maatregelen in een kader van relativiteit komen te staan (35), zonder dat hier echter de stelling van Troeltsch wordt overgenomen, dat niet zoozeer het Calvinisme Genève, maar eer omgekeerd
| |
| |
Genève het Calvinisme puriteinsch heeft gemaakt (37 v.v.). Wat den staatsvorm aangaat, komt de Schrijver tot de conclusie, dat Genève oligarchisch geregeerd werd, ondanks het feit, dat verschillende elementen wel een zuivere democratie wenschten en dat de bestaande vorm niet gewijzigd is. ‘Op een andere manier uitgedrukt: dat de theorie van Troeltsch en Lang, dat niet de Hervormer zelf, maar wel de naar hem genoemde geestesbeweging een predispositie voor het democratische heeft gehad, wat betreft de bakermat van het Calvinisme ten aanzien van haar laatste helft even onjuist blijkt te zijn, als Doumergue beweerd heeft, dat de eerste het is’ (50). De hier aangehaalde zin verheldert door zijn onduidelijkheid de eerstgenoemde conclusie allerminst. Hij is een staal eenerzijds van de groote gemakkelijkheid, waarmede de Schrijver zich door de stof, bronnen zoowel als litteratuur, beweegt, maar anderzijds van de gezochte en - laten we het vooral eerlijk zeggen - bepaald leelijke wijze, waarop hij zich uitdrukt, zijn gedachten en zinnen verkavelt en ongegeneerd met stijlwetten en met woordgebruik omspringt. Men zie ook blz. 203 r. 11-16 r. boven; of: ‘landsverrader’ en: ‘zoodat wij het beste zullen doen op geen van ze beide af te gaan’, 214, enz. enz. Waarvoor deze opzettelijke verwrongenheid noodig is? Ze dreigt helaas telkens af te leiden van den belangrijken inhoud van dit weinig zwaar-op-de-handsche boek, waarvan elke bladzijde het meesterschap van den verhaler duidelijk bewijst. Nog een enkele opmerking echter over een onderdeel, dat o.i. in dit boek van veel gewicht is, nl. de beteekenis van het Calvinisme voor de wetenschap, meer in het bijzonder voor het universitaire leven. Slechts de stichtingsoorkonde der Universiteit van Sedan kon hier worden aangevoerd om die beteekenis te illustreeren. En waar komt zij op neer? De hoogleeraren mogen niets, dat met den Bijbel strijdig is, publiceeren. Geen
onderwijs meer in het Grieksch, want dat geeft slechts aanleiding tot het lezen van heidensche schrijvers. Zich onthouden van ijdele, scholastische geschriften. Zich onthouden van het wekken van wijsgeerigen twijfel, en dgl. (261). Dit is wel heel weinig, en voornamelijk negatief. Men komt hierdoor tot de conclusie, dat de wetenschap zich aan de Universiteiten (wij laten de hierbedoelde Fransche, min of meer kerkelijke seminaries daar) in de Calvinistische landen heeft ontwikkeld ondanks het Calvinisme, d.w.z. ondanks het remmende toezicht der kerk, althans volkomen daar naast. Het Calvinisme heeft, behalve het onderzoek naar de ‘heilige’, d.i. bijbelsche talen, en verdere Bijbelstudie, de wetenschap als zoodanig niet gestimuleerd. De meeste beteekenis heeft het Calvinisme veeleer op staatkundig dan op eenig ander terrein gehad. Men denke aan de politiek der Hugenoten en hun theorieën daaromtrent. Het zal zeer belangwekkend zijn om te zien, hoe het vervolg van het werk van Van Schelven deze indrukken bevestigt dan wel wijzigt.
J.N. Bakhuizen van den Brink
| |
Dr. Johanna K. Oudendijk, Johan de Witt en de Zeemacht. - N.V. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. Amsterdam 1944.
De dood van Prof. Warnsinck heeft in den kring der historici een leegte achtergelaten, die moeilijk zal zijn te vervullen. Jan Prins in zijn onlangs verschenen Levensbericht voor de Maatschappij van Letterkunde noemt het verlies ‘zoo goed als onherstelbaar’. Nooit heeft de
| |
| |
beoefening der Zee-geschiedenis ten onzent gebloeid als onder zijn stimuleerende leiding.
Het boek van Dr. Oudendijk, dat uitkwam in de Werken uitgegeven door de Commissie voor Zee-geschiedenis van de Academie van Wetenschappen, vormt daarvoor een nieuw bewijs. Warnsinck, de bezielende secretaris der commissie, heeft het onderwerp vastgesteld en met groote belangstelling de totstandkoming gadegeslagen, zonder dat hem vergund werd de voltooiing er van te aanschouwen.
Dr. Oudendijk laat in haar werk zien, hoe voortreffelijk zij onder Warnsinck's leiding is geschoold. Het is bij een onderwerp als dit van het grootste belang van tevoren nauwkeurig de grenzen vast te stellen, waarbinnen men zich wil bewegen. Men moet werken volgens een vast plan, wil men niet het gevaar loopen in de stof te verdrinken of ten slotte een kroniek van den dag te brengen van een aantal bijzonderheden zonder innerlijken samenhang. De schrijfster heeft deze klip weten te omzeilen. Er zit lijn in dit goed geschreven boek en men heeft er houvast aan. Zij stelde zich tot taak uiteen te zetten, hoe de maritieme belangstelling van Johan de Witt is gegroeid uit zijn ambtstaak en zijn persoonlijke eigenschappen, hoe zij zich heeft verbonden met zijn staatkunde, wat haar verdiensten en tekortkomingen zijn geweest, en zij is er in geslaagd deze lang niet gemakkelijke taak tot een goed einde te brengen, niet het minst doordat zij zich heeft bepaald tot de hoofdmomenten en zich niet op zijwegen heeft begeven. Zij laat den groei zien van De Witt's belangstelling voor de vloot in de periode voor en vooral tijdens den Eersten Engelschen Oorlog, zelfs daarna aan hoe hij deze vloot tijdens den Noordschen Oorlog niet gebruikte als strijdmiddel, maar ze behendig als troefkaart achter de hand hield om daarmede den vrede af te dwingen en besluit met uitvoerig uiteen te zetten, hoe hij ze ten slotte tot volle activiteit bracht in den Tweeden Engelschen Oorlog. Goed gekozen citaten uit brieven en rapporten lichten dezen ontwikkelingsgang toe. Vooral de beschrijving van den Tweeden Engelschen Oorlog, toen de Witt herhaaldelijk zelf als vloot-gecommitteerde aan boord was, vormt een boeiend geheel.
De schrijfster is niet blind voor De Witt's fouten. Zij spreekt van zijn neiging om de eigen bruikbaarheid tegenover die van anderen breed uit te meten, van zijn eigendunkelijkheid tegenover zeelieden van professie en van den onaangenamen indruk dien zijn optreden maakt, als hij na den tocht naar Chatham doorzet, dat aan zijn broer Cornelis, die als vlootgecommiteerde de operatiën meemaakte, een gratificatie van 30.000 gld. werd uitgekeerd. In één opzicht heeft mij haar uiteenzetting niet geheel bevredigd. De Witt heeft in vredestijd zijn hervormingsarbeid voor de vloot nooit volgehouden. Als het vaderland in gevaar is, blijkt hij vol activiteit, maar zoodra de vrede is hersteld, zakt zijn belangstelling. Evenmin als hij dit deed in de Staatkunde, heeft hij zich ‘in zijn maritiem beleid nooit aan een zeker opportunisme kunnen ontworstelen’ en hij was dan ook geen ‘rasecht reorganisator’, verzekert de schrijfster (blz. 191). Had hier niet een nauwer verband moeten zijn gelegd met de algemeene principes van De Witt in staatkunde? Deze voorstander van ‘de ware vrijheid’ was in zekeren zin de gevangene van zijn eigen systeem. Een admiraal-generaal, die blijvend in de vlootzaken leiding had kunnen geven, paste daarin niet, en een grondige reorganisatie en centralisatie kon hij zelf onmogelijk doorzetten tegen den wil der gewesten, dien hij krachtens zijn uitgangspunt zooveel mogelijk moest eerbiedigen. Een
| |
| |
diepergaande vergelijking uit de Engelsche vlootpolitiek had hier wellicht den weg kunnen banen voor een milder beoordeeling of in elk geval tot een juister verklaring.
Den Haag
J.C.H. de Pater
| |
Dr G.W. Kernkamp, Prins Willem II. Patria, Vaderlandsche Cultuurgeschiedenis in Monografieën onder redactie van Dr J.H. Kernkamp, XXXIII. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon N.V., 1943.
Het posthume boek over Prins Willem II van den Utrechtschen oudhoogleeraar Dr G.W. Kernkamp draagt als motto de woorden, ontleend aan Sirtema van Grovestins: ‘C'est dans les relations du prince d'Orange avecles cours de France et d'Angleterre qu'il faut chercher l'origine de ses démêlés avec les états de Hollande’. En inderdaad, meer dan de beide biografen, die Willem II bijna dertig jaar geleden heeft gevonden - S.I. van Nooten en J. Eysten -, legt Prof. Kernkamp den nadruk op de buitenlandsche plannen van den jonggestorven stadhouder. Op overtuigende wijze toont hij aan, dat de voornaamste reden van 's prinsen bekenden aanslag op Amsterdam en de gevangenneming van de zes Hollandsche heeren in den zomer van 1650 evenmin gelegen was in het befaamde geschil over de afdanking van troepen als in den enkelen wensch om het generaliteitsgezag in een binnenlandschen twist te handhaven, maar dat de stadhouder reeds lang vóór het hoogtepunt van dien twist het voornemen koesterde naar de wapenen te grijpen teneinde de provincie Holland door een zuivering van het bestuur van Amsterdam en daarna van dat der andere recalcitrante steden te dwingen tot aanvaarding van zijn buitenlandsche politiek. Omdat dit doel niet is bereikt, mag de gansche onderneming als mislukt worden beschouwd, hoewel Amsterdam en de Hollandsche Staten ter zake van de legeruitgaven het hoofd bogen en de leiders van het Amsterdamsche verzet zoowel als de zes gevangenen van Loevestein uit hun bestuursfuncties werden ontslagen.
Den vrede met het diep door hem gehate Spanje verbreken. den oorlog tusschen dit land en Frankrijk helpen beëindigen en vervolgens te zamen met laatstgenoemd rijk zijn zwager Karel II van Engeland in zijn koningschap herstellen: ziedaar het eigenlijke oogmerk van Prins Willem, waarmede hijzelf krijgsroem, verhooging van zijn aanzien en waarschijnlijk, krachtens een bijzondere overeenkomst met Frankrijk, ook een souverein bezit in de gezamenlijk te veroveren Zuidelijke Nederlanden nastreefde, doch dat zóó indruischte tegen de belangen en wenschen van het handeldrijvende Holland en de vredelievende bevolking in de andere gewesten, dat men het met Prof. Kernkamp onomwonden mag veroordeelen. Hier immers overschaduwden dynastieke en persoonlijke belangen de voordeelen, welke men overigens in de traditioneele stadhouderlijke aspiraties niet mag miskennen en waarop bij Prof. Kernkamp's inleidende beschouwingen betreffende het streven van Frederik Hendrik naar de erfelijke souvereiniteit over alle gewesten der Republiek misschien wat meer licht had kunnen vallen: het heilzame tegenwicht tegen het baatzuchtige, voor de Unie gevaarlijke provinciale particularisme en het noodzakelijke correctief op de vele feilen der gebrekkige staatsinrichting.
Of deze voordeelen, indien Willem II tot een rijperen leeftijd was gekomen, zich ook in zijn staatkunde zouden hebben geopenbaard, blijft
| |
| |
uiteraard een open vraag. Met P.L. Muller is Prof. Kernkamp er van overtuigd, dat de plotselinge dood van den stadhouder een zegen voor het land is geweest, omdat het er door werd behoed voor een gevaarlijken burgerstrijd en voor de kans op een dubbelen oorlog, wanneer Cromwell den eersten klap niet zou hebben afgewacht, maar de Republiek zou hebben aangevallen vóór het einde van haar krijg met Spanje. Men kan het echter ook, zooals Fruin, voor mogelijk houden, dat de vastberadenheid en bekwaamheid der toenmalige Staten van Holland, die nog in Augustus 1650 een voor den vrede gevaarlijk voorstel uit 's prinsen koker behendig wisten te torpedeeren, een te groot obstakel voor zijn ambities zouden hebben gevormd en dat, gelijk Groen van Prinsterer meent, de goede eigenschappen, welke den stadhouder door zijn naastbekenden werden toegeschreven, het geleidelijk aan van zijn jeugdigen overmoed zouden hebben gewonnen.
Hoe dit ook zij, het boek van Prof. Kernkamp met zijn welgekozen illustraties is alleszins het lezen waard, niet alleen om de heldere wijze, waarop in een kort bestek een zeer ingewikkelde en veelzijdige materie is behandeld, maar ook om den onderhoudenden verteltrant en den voor den auteur zoo karakteristieken humor, welke er in doorstraalt. Het relaas van Nanning Keyser's gevangenschap is daarvan een sprekend staaltje.
De omstandigheid, dat deze studie was bedoeld als een inleiding op een boek over Johan de Witt verklaart waarschijnlijk des schrijvers terughouding van een definitief oordeel omtrent de relatieve waarde van de provinciale en generale tendenties in de Zeven Vereenigde Nederlanden, welke in het vervolg zeker nog herhaaldelijk ter sprake zouden zijn gekomen, en het is daarom des te meer te betreuren, dat Prof. Kernkamp den arbeid, die zoozeer zijn hart bezat, niet meer heeft mogen voltooien. Den grooten raadpensionaris is een hem waardige biograaf ontgaan.
J.K. Oudendijk
|
|