De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
De komende bedrijfsorganisatie
| |
[pagina 20]
| |
als die van Mr Woltersom en de zijnen, welke zich om dogmatische redenen als een olievlek over het geheele bedrijfsleven heeft uitgebreid en tot een ware over-organisatie is geworden, deugt daarvoor niet. Wanneer men zich, nu de bezetting geëindigd is, rekenschap geeft van wat een Nederlandsche bedrijfsorganisatie behoort te zijn, zal men daarbij onder meer dienen uit te gaan van de feilen, die de Woltersom-organisatie bleken aan te kleven. Dit artikel is daartoe een poging. Het wil echter niet bij die critiek blijven staan, maar ook bijdragen tot een oplossing in positieven zin. Het tracht daarom eerst vast te stellen, wat een ‘bedrijfsorganisatie’ eigenlijk is en - hier en nu, in het Nederland van 1945 - dus behoort te zijn, analyseert dan de in bezettingstijd geschapen organisatie en de practijk daarvan, en geeft tenslotte enkele richtlijnen voor een hernieuwden opbouw van de bedrijfsorganisatie in Nederland. Nogmaals zij uitdrukkelijk vastgesteld: de kritiek op het in bezettingstijd geschapen apparaat is noodzakelijk, voornamelijk om geestelijk schoon schip te maken, maar de hoofdzaak is zij niet. De hoofdzaak is de aandacht, die hier wordt gevraagd voor de doeleinden van den nieuwen opbouw: de doeltreffendheid en soberheid daarbij voor te staan, de wil tot positieve samenwerking van alle betrokkenen aan Nederlands welvaart. | |
II. Het doel van de bedrijfsorganisatie.Wat is een ‘bedrijfsorganisatie’? Als wij de definitie niet te eng en niet te ruim willen nemen, doen wij goed ons te herinneren welke de onderscheidende kenmerken waren van de gilden in vroeger eeuwen; deze immers (daarmee kunnen allen het wel eens zijn) zijn niet hetzelfde als de hedendaagsche bedrijfsorganisaties, maar zij hebben er toch voldoende mede gemeen om als uitgangspunt van nadere beschouwingen dienst te doen. De gilden nu hadden twee kenmerken, die ze van andere maatschappelijke lichamen onderscheidden: de zgn. ‘Zunftzwang’, de verplichting van de bedrijfsgenooten om lid ervan te zijn en de bevoegdheid, bindende voorschriften te geven voor hun tak van bedrijf. Elk van deze beide punten is in het verloop van de gildengeschiedenis nu eens enger, dan weer ruimer opgevat. Het valt buiten het bestek van dit artikel, dat nader aan te toonen. Maar laat ons eens van deze twee punten uitgaan, om de bedrijfsorganisaties te definieeren. Men kan corporaties of bedrijfsorganisaties dan definieeren als maatschappelijke lichamen, die de bedrijfsgenooten in een be- | |
[pagina 21]
| |
drijfstak omvatten en op hun terrein een zekere bevoegdheid hebben om ‘de wet te stellen’, om verordeningen te maken. Naar den kant van het bedrijfsleven worden dan uitgesloten zuivere adviescolleges (die echter zeer goed een voorlooper kunnen zijn tot bedrijfsorganisaties), en naar den kant van de overheid zuivere staatsorganen; onder de definitie vallen echter zoowel de in een ‘liberale’ maatschappij reeds denkbare maatschappelijke lichamen, die de opdracht hebben gekregen voor een bepaalden bedrijfstak een taak te verrichten, als de volledige corporaties in een ‘corporatieven staat’, die in maatschappelijk, cultureel en staatkundig opzicht bij uitstek belangrijke lichamen in de samenleving zijn geworden en bijna alles omvatten. Uit het samenstel van de twee onderdeelen in de gekozen definitie vloeit aanstonds al een waarschuwing aan de huidige bedrijfsorganisatie voort: als, zooals bij deze over de geheele lijn praktijk is, alle vakgenooten in een bepaalde branche bij de organisatie moeten zijn aangesloten, ontbreekt voor hen de gelegenheid om tusschen de mazen van het net door te zwemmen. Zij kunnen zich niet, zooals bij de gilden vaak nog het geval was, door vestiging in de buitenwijken buiten de stad of elders aan den ‘Zunftzwang’ onttrekken, - zij hebben ook niet de kans, die in de middeleeuwen eveneens dikwijls bestond, om zich bij een verwant gilde met minder strenge regels aan te sluiten. De huidige bedrijfsgenooten zijn met huid en haar aan hun organisatie overgeleverd. Het is daarom een eerste eisch, dat er voor gezorgd wordt, dat dit inderdaad ‘hun’ organisatie is, en dat men aan de organisaties geen regelgevende bevoegdheden toedeelt, die voor de aangeslotenen te knellend zouden zijn. Over deze desiderata, de ‘democratie’ in de bedrijfsorganisaties en de beperking van hun taak, zoo aanstonds meer. De ruime definitie, die wij kozen, bevat alle maatschappelijke organen in zich, die tusschen de individueele onderneming en den staat in staan. Daarmede is tevens de eerste oorzaak aangeroerd van het huidige streven naar bedrijfsorganisatie. Het liberale tijdvak van na de Fransche revolutie werd immers geheel beheerscht door de tegenstelling tusschen Staat en enkeling, waarbij de maatschappelijke tusschen-groepen (denk slechts aan de gilden, welke een verbod trof, en aan de kerken, die bloot ‘vereenigingen’ werden) van het tooneel verdwenen. Het is in dit verband opmerkelijk, dat b.v. de ‘Encyclopedia of the Social Sciences’ onder het hoofd ‘Guilds’ bijna alles opsomt, wat er ter wereld in eenige periode aan maatschappelijke organen en organisaties heeft bestaan; het is er een duidelijk teeken van, dat de Fransche revolu- | |
[pagina 22]
| |
tie voor de op haar volgende liberale periode alles, wat tusschen staat en maatschappij in bestond (de ‘guilds’ van genoemden dictionnaire) heeft trachten weg te vagen. Niet alleen het liberalisme trouwens had dien verdorden kijk op het maatschappelijk leven; in dit opzicht was het socialisme de trouwe erfgenaam ervan. Pas na den eersten wereldoorlog heeft het socialisme plannen ontwikkeld voor een ‘bedrijfsorganisatie’, waarin naast de overheid ook vertegenwoordigers van het bedrijfsleven zitting zouden hebben. Het denkbeeld van bedrijfsorganisaties uit het maatschappelijk leven kwam uit een anderen hoek (Veraart!). Het opvullen van dit vacuum, door de Fransche revolutie aangebracht, is het eerste doel, dat de meeste voorstanders van bedrijfsorganisatie zich stellen. De economische beroeringen, die door wereldcrisis en oorlog zijn veroorzaakt, hebben het besef doen rijpen, dat maatschappelijk herstel en vruchtbaar werk op dit gebied niet alléén van de overheid òf van den enkeling (het pijnlijke dilemma van de achter ons liggende jaren) kan worden verwacht. Groepen, uit de maatschappij opgekomen (zij kunnen eventueel door de overheid tot leven zijn gewekt) hebben een taak te vervullen, die breeder is dan die van de afzonderlijke ondernemingen. De behoefte aan nieuwe organisatievormen op maatschappelijk gebied in de laatste tientallen jaren heeft zich, zooals begrijpelijk is, ook geuit in een drang naar maatschappelijke lichamen, die, zooals de bedrijfsorganisaties, de twee thema's ‘staat’ en ‘enkeling’ met een derde verrijken.
Naast dezen zakelijken kant van de situatie moeten wij, wat Nederland betreft, ook den persoonlijken kant in het oog vatten. Ons publieke leven was voor den oorlog gevuld door tal van politieke voormannen; de leidende personen uit het economisch leven echter waren niet in den pregnanten zin mannen in het publieke leven. Werkgeversvereenigingen, Kamers van Koophandel en dergelijke lichamen droegen er wel toe bij, den werkgever voor het voetlicht te halen, maar het middel werkte toch slechts zeer gedeeltelijk. Dit tekort, het voor vele ondernemers pijnlijke besef, dat zij wel in hun eigen onderneming belangrijk waren, maar daarbuiten eigenlijk onbekend bleven, vormt de waarschijnlijke psychologische verklaring voor de gretigheid, waarmede de meeste Nederlandsche ondernemers zich in den bezettingstijd hebben laten vinden voor leidende functies in een bedrijfsorganisatie, welker opzet en zeker welker herkomst zij toch geenszins onverdeeld konden waardeeren. | |
[pagina 23]
| |
III. De fouten van den bezettingstijd.De fouten van de bedrijfsorganisatie-Woltersom, in den bezettingstijd in ons land ingevoerd, zijn in het algemeen te herleiden tot drie punten.
Het eerste is het leidersbeginsel. Dat de voorzitter alles beslist en de andere leden van de bedrijfsorganisaties op zijn hoogst raadgevende stem hebben, wordt als on-Nederlandsch en gevaarlijk beschouwd. Het tweede punt is het ontbreken van een arbeidersvertegenwoordiging. Men gevoelt het als een fout, dat - op Duitsch voorbeeld - het sociale en het economische gebied door waterdichte schotten gescheiden zijn en dat het georganiseerde bedrijfsleven (lees: de ‘Organisation der gewerblichen Wirtschaft’) alles wat naar sociale problemen zweemt heeft moeten overlaten aan het Nederlandsche Arbeidsfront (lees: ‘Deutsches Arbeitsfront’) en daardoor geen arbeidersvertegenwoordigers in haar midden telt. Men gevoelt dit als een achteruitgang ten opzichte van de ontwikkeling in Nederland vóór Mei 1940, toen op verscheiden gebieden een organisatie van den betrokken bedrijfstak tot stand was gekomen, die het overleg tusschen werkgevers en arbeiders in de juiste banen leidde. Als voorbeeld behoeven wij slechts te denken aan de grafische bedrijven, waar een zeer groot aantal ondernemers en arbeiders elkander in een goed-Nederlandsche bedrijfsorganisatie had gevonden. Men kan op die organisatie één en ander afdingen. De klacht wordt o.a. wel gehoord, dat de goede samenwerking tusschen ondernemers en arbeiders in dezen bedrijfstak niet geheel zonder schade van de consumenten bleef, die immers (zoo zeide men) hun drukwerk duurder moesten betalen dan bij een volledige vrije concurrentie op de drukkersmarkt het geval zou zijn geweest. Over dit punt valt te redetwisten. Maar wat ons hier aangaat: de sociale kwestie, zij was voortreffelijk geregeld en stak (naar onze stellige overtuiging: in de eerste plaats door de medewerking van de arbeiders als gelijkberechtigden) mijlen ver uit boven alles, wat de Duitsche- en op haar voetspoor de Woltersomorganisatie in sociaal opzicht presteerden.
Als derde groote fout van de Woltersom-organisatie gevoelt men algemeen het teveel aan organisatie, de overwoekering en opeenstapeling van hoofdgroepen, bedrijfsgroepen, vakgroepen, ondervakgroepen, secties, regionale afdeelingen en wat niet al. Het geheel van de organisatie is gecopieerd naar Duitsch model | |
[pagina 24]
| |
en heeft van de Duitschers ook de ‘Gründlichkeit’ geërfd, waarmede het geheele bedrijfsleven, tot in al zijn geledingen, met een fijn-vertakte organisatie is bedekt. | |
IV. De taak van de bedrijfsorganisatie.Wanneer wij kritiek oefenen op den vorm van de Woltersomorganisatie, is de eerste vraag, welke wij ons hebben te stellen, die naar de taak, welke voor een bedrijfsorganisatie in het algemeen is weggelegd. Men kan in het economisch leven drie groepen van werkzaamheden onderscheiden: het werk, dat door de ondernemingen zelf dient te geschieden, het werk, dat typisch overheidstaak is, en het werk dat met vrucht door organen van een aantal ondernemingen gezamenlijk kan worden verricht. Het is duidelijk, dat de grenzen tusschen de drie gebieden vaak vloeiend zijn: niettemin kan in de meeste gevallen wel worden gezegd, dat deze of gene werkzaamheid tot het terrein òf van de overheid, òf van de afzonderlijke ondernemingen, òf van de organisatie van het bedrijfsleven behoort. Wanneer wij nu de lijst van werkzaamheden (feitelijk uitgeoefende en voor de toekomst mogelijk geachte werkzaamheden) van de bedrijfsorganisatie nagaanGa naar voetnoot1), zien wij hoe daarop enkele werkzaamheden voorkomen, die inderdaad het beste door de organisatie van het bedrijfsleven kunnen worden verricht, maar tevens allerlei zaken, die in de eerste plaats overheidstaak of functie van de afzonderlijke ondernemingen zijn; de organisatie van het bedrijfsleven kan daarover advies uitbrengen, zij kan in sommige gevallen hulp verleenen bij de uitvoering, maar haar eigenlijke taak vindt zij op die gebieden niet.
A. Tot de eigenlijke taak van de overheid behooren (en zullen toch blijven behooren) de belastingpolitiek, de verkeers- en vervoerspolitiek, de handelspolitiek en (voor zoo ver deze onderdeelen van het beleid eenigen tijd na den oorlog gehandhaafd blijven) ook de distributie van schaarsche grondstoffen en de vaststelling van prijzen. Elk van deze takken van staatsdienst wordt ook genoemd in deze of gene opsomming van werkzaamheden van de bedrijfsorganisaties. Men dient dat echter niet zóó te verstaan, dat de voorstanders van bedrijfsorganisatie de genoemde taken aan de overheid zouden willen onttrekken. Hun | |
[pagina 25]
| |
bedoeling is slechts, dat de bedrijfsorganisaties mogen medewerken, eenerzijds bij de totstandkoming van overheidsmaatregelen, anderzijds bij de uitvoering ervan. Bij belastingpolitiek, verkeersen vervoerspolitiek en handelspolitiek is het al zeer duidelijk, dat de overheid hier het algemeene beleid zal moeten verzorgen. Ten aanzien van de laatstgenoemde onderdeelen is door de bedrijfsorganisaties nog niet veel verricht, maar het ligt in de rede, dat zij op die gebieden na den oorlog, àls zij een taak krijgen, ongeveer met hetzelfde zullen volstaan als zij het in den bezettingstijd ten aanzien van de belastingpolitiek hebben gedaan, en, eventueel, het geven van adviezen aan de overheid over den gewenschten inhoud van de te nemen maatregelen. Niet veel verder kan de bemoeiing van het georganiseerde bedrijfsleven gaan met twee andere stukken overheidsbeleid, welke tot op zekere hoogte geschikt zijn om te worden ‘overgedragen’ aan de bedrijfsorganisaties. Wij doelen hier op de prijsbeheersching en de grondstoffenverdeeling.
De prijsbeheersching is in den bezettingstijd in handen geweest en gebleven van een bijzonder overheidsorgaan, den dienst van den Gemachtigde voor de Prijzen. De bedrijfsorganisaties hebben in sommige gevallen de gelegenheid gehad, hun leden voor te lichten over prijsmaatregelen van de overheid. Noch aan de vorming van prijzen, noch aan de ‘beheersching’, d.w.z. de controôle op de naleving van de gestelde prijzen, hebben zij aandeel gehad. Het is nu niet ondenkbaar, dat dit in de toekomst eenigszins anders wordt. Waarschijnlijk zal eenigen tijd (misschien geruimen tijd) na den oorlog een stelsel van prijsbeheersching noodzakelijk zijn. De benoeming van een Directeur-generaal van de Prijzen wijst zeker in die richting. Het is dan evenzeer waarschijnlijk, dat men de hopeloos gedétailleerde regelingen van den bezettingstijd zal trachten te vervangen door prijsvaststelling van een beperkt aantal grondstoffen, gecombineerd met calculatievoorschriften, waaraan de industrie en de handel zich bij de prijsvaststelling van uit die grondstoffen gefabriceerde producten zullen hebben te houden. Juist bij het opstellen en uitwerken van die calculatievoorschriften zullen de bedrijfsorganisaties nuttige diensten kunnen bewijzen door hun deskundigheid. Voor het kernpunt, het vaststellen van prijzen voor de voornaamste grondstoffen, en voor het toezicht op de naleving der voorschriften, is echter de overheid de aangewezen, ja de eenig mogelijke instantie. | |
[pagina 26]
| |
De ‘overdracht’ aan bedrijfsorganisaties, die ten aanzien van de prijspolitiek nog toekomstmuziek is, is bij de grondstoffendistributie reeds in den bezettingstijd eenigszins verwezenlijkt. Er is door het toenmalige Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart sinds 1941 naar gestreefd, een deel van de werkzaamheden, die sinds 1939 door de overheid, t.w. door de Rijksbureaux voor handel en nijverheid, werden verricht, over te dragen aan bedrijfsorganisaties. Een belangrijk deel van die werkzaamheden maakte de grondstoffendistributie uit, waarvoor de Rijksbureaux in eersten aanleg waren opgericht. Het bleek echter in de praktijk gemakkelijker om werkzaamheden als het houden van enquêtes op statistisch gebied en het voorlichten van bedrijfsgenooten over economische en technische kwesties aan de bedrijfsorganisaties over te dragen, dan dit te doen met eigenlijke distributiemaatregelen. Wel konden de bedrijfsorganisaties op verscheidene plaatsen worden ingeschakeld als contingenthouders bij de distributie, d.w.z. dat b.v. het Rijksbureau voor Bouwmaterialen, dat vlakglas distribueerde, een deel van de in totaal beschikbare hoeveelheid overdroeg aan de vakgroep meubelindustrie ter verdeeling onder haar leden, die b.v. glazen platen voor theemeubelen noodig hebben. Ook bleek het mogelijk om een groot deel van de omslachtige administratie van bepaalde distributies door de bedrijfs- en vakgroepen te doen geschieden; deze ontvingen dan van de overheid een uiteenzetting van het distributiesysteem voor de betrokken grondstof en instrueerden hun leden daarover; omgekeerd werden de aanvragen om hoeveelheden van die grondstof door de leden bij hun bedrijfsorganisatie ingediend, welke ze, voorzien van haar advies, aan het Rijksbureau doorzond. Het is echter wel duidelijk, dat dit laatste als werkelijke ‘overdracht’ aan de bedrijfsorganisaties niets beteekent; alleen de administratieve verwerking (en dus een groot deel van de kosten!) gaat over op ‘het bedrijfsleven’, maar overigens houdt de overheid de touwtjes juist als vroeger in handen.
Een zekere inschakeling van de bedrijfsorganisaties bij het distributiebeleid is dus zeer wel mogelijk. Toch mag die niet te ver gaan. De ervaring heeft namelijk geleerd, dat waar de besturen van bedrijfsorganisaties geheel de vrije hand krijgen bij de verdeeling van een bepaald contingent, de firma's van die heeren, die in het bestuur zitten, nooit de slechtste brokken ontvangen. Dat euvel kan door democratische samenstelling van de besturen der bedrijfsorganisaties, zooals wij die na den oorlog wenschten, slechts gedeeltelijk worden ondervangen. Alleen een doorloopend | |
[pagina 27]
| |
toezicht van de overheid (en niet alleen een toezicht achteraf, maar op zijn minst een mede-beslissing bij de verdeeling) is noodzakelijk, wil geen onrechtvaardige bevoordeeling van bepaalde bedrijfsgenooten voorkomen. Dit is b.v. duidelijk gebleken bij de verdeeling van bepaalde ingevoerde grondstoffen; het euvel heeft zich ook gemanifesteerd bij de toewijzing van porties toekomstigen woningbouw in één van onze groote steden, die reeds in den bezettingstijd geschiedde; daarbij bleken de vette hapjes door de betrokken bedrijfsorganisatie alle te zijn toegewezen aan firma's die wel andere namen droegen dan de bestuursleden van die organisatie, maar toch in feite hun zaken waren! De secretarisgeneraal van het departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart zeide in zijn circulaire van 3 November 1941Ga naar voetnoot1) ook duidelijk, dat de bedrijfsorganisaties bij de distributie wel mogen medewerken, maar niet in individueele gevallen mogen toewijzen! Het vertrouwen in den ‘gemeenschapszin’, welken de besturen van bedrijfsorganisaties zouden bezitten, kunnen wij op grond van de ervaring helaas (nog?) niet zoo hoog stellen, dat op distributiegebied méér aan hen kan worden overgelaten dan voorbereiding, administratie en verdeeling volgens een door de overheid vastgesteld schema onder toezicht van deze.
B. De tweede groote groep van economische functies omvat de handelingen, die eigenlijk taak van de afzonderlijke onderneming zijn: het technische en bedrijfseconomische beleid. Ook op dit gebied is wel gesproken van een taak van de bedrijfsorganisaties; naast de hoofdschotel, die hier uit den aard der zaak door de leiding van de afzonderlijke ondernemingen wordt opgediend, zouden zij kunnen zorgen voor technische en bedrijfseconomische voorlichting (laat ons zeggen: het uitgeven van een vakblad en het beantwoorden van vragen van geval tot geval) en het bevorderen van rationalisatie en efficiency. Ten aanzien van de laatste twee punten is inderdaad de mogelijkheid aanwezig, om aan de bedrijfsorganisaties een taak toe te kennen; in den bezettingstijd was alles, wat ‘rationalisatie’ en ‘efficiency’ heette, uiteraard slechts een onderdeel van de inschakeling van het Nederlandsche bedrijfsleven in het Duitsche oorlogsapparaat - en de geestdrift voor deze taak van de bedrijfsorganisaties dus zeer gering. Het is echter niet ondenkbaar, dat zij in de toekomst een goed-Nederlandsche taak ten aanzien van efficiency en rationalisatie krijgen te vervullen. Die taak laat zich dan in twee rich- | |
[pagina 28]
| |
tingen denken. Allereerst kunnen de bedrijfsorganisaties ook in dezen adviseerend optreden, hun leden goeden raad geven om hun ondernemingen zoo efficient en rationeel (en dus zoo productief en winstgevend) mogelijk te doen zijn; dat zal waarschijnlijk het eerste en belangrijkste deel van deze taak zijn. In de tweede plaats laat zich denken, dat de overheid zich nog ingrijpender dan thans met de productie gaat bemoeien en het geven en/of uitvoeren van voorschriften inzake efficiency en rationalisatie aan de bedrijfsorganisaties overlaat; ten aanzien van deze mogelijkheid kunnen wij b.v. denken aan het ontwerpen van fabricagevoorschriften van bepaalde producten, die geëxporteerd zouden moeten worden. Het zou dan zeer gewenscht zijn, de staalkaart van typen en modellen, waarmede dan vóór den oorlog in vele gevallen de buitenlandsche markt werd overstroomd, te vervangen door één standaard-product, waarmede de Nederlandsche exporteur (d.w.z. alle Nederlandsche exporteurs, één gezamenlijk front vormende) kan trachten, een deel van de buitenlandsche markt te veroveren. Juist voor den harden strijd om afzet in het buitenland te verkrijgen, die zeker komen zal, kunnen zulke maatregelen noodzakelijk (en ... uiterst nuttig!) zijn. Ondenkbaar is deze mogelijkheid dus niet, maar voorlopig zal zij zeker minder op den voorgrond treden dan het zooeven genoemde adviseeren over beide punten aan de afzonderlijke ondernemingen, in de eerste plaats ten behoeve van die ondernemingen zelf en niet op grond van overwegingen van 's lands economisch beleid. Ook bij het geven van productievoorschriften zullen voorts de bedrijfsorganisaties niet zonder toezicht van de overheid kunnen blijven. Een enkel voorbeeld uit den bezettingstijd om het belang van overheidscontrôle aan te toonen: één van de vakgroepen op industrieel gebied drong kort vóór den oorlog sterk aan op verplichte standaardiseering van een door haar leden vervaardigd product. De plotselinge geestdrift van het vakgroepbestuur voor deze standaardisatie wekte eenige verbazing. Wat bleek echter bij onderzoek van de kwestie? Enkele groote fabrikanten uit de betrokken branche, die toevallig (of niet toevallig) tevens de eerste viool speelden in het vakgroepbestuur, hadden groote Duitsche bestellingen aangenomen voor het gestandaardiseerde product, dat van een veel slechtere kwaliteit was dan het niet-gestandaardiseerde van hun concurrenten. Zij waren nu (tegen het einde van de bezetting!) bang, dat zij hun product bij een plotselingen omkeer in de politieke situatie niet meer zouden kunnen exporteeren en op de binnenlandsche markt zouden moeten spuien, wat in de concurrentie met het betere product van | |
[pagina 29]
| |
hun bedrijfsgenooten slechts zeer bezwaarlijk zou gaan. Daarom, redeneerden de slimmerikken, moesten deze bedrijfsgenooten via de organisatie van het bedrijfsleven worden gedwongen, om het product óók gestandaardiseerd te gaan maken en zoo hun voorsprong ten opzichte van de aan Duitschland leverende fabrikanten-vakgroepbestuurders prijs te geven!
C. Wij komen dan tot de derde groep van economische functies, die namelijk, welke reeds uit den aard der zaak het beste door organisaties van de ondernemingen gezamenlijk kunnen worden verricht. Onder deze groepen vallen (of kunnen vallen) de steunverleening aan stilgelegde bedrijven, het research-werk (b.v. technisch-natuurwetenschappelijk onderzoek), de normalisatie, de vakopleiding, het kartelwezen, het houden van beurzen en tentoonstellingen, de normalisatie, de saneering en de uitvoerbevordering. Vele van deze onderwerpen (de vakopleiding, het tentoonstellingswezen, de saneering en de exportbevordering) zijn in den bezettingstijd nog niet aangesneden; aan sommige (het T.N.O. en de normalisatie) werd vóór den oorlog al door andere instanties gewerkt, al kan men, althans ten aanzien van T.N.O., erover twisten met welk succes; in ieder geval is wel duidelijk, dat de ontwikkeling na den oorlog geheel andere richtingen kan uitgaan dan in den bezettingstijd, èn doordat het onaangename besef, wellicht voor de Duitsche oorlogsmachine te werken, dan verdwenen is, èn omdat bepaalde onderwerpen dan groote beteekenis krijgen (b.v. de vakopleiding en de exportbevordering) of althans een geheel andere beteekenis (de steunverleening aan de stilgelegde bedrijven en de saneering). Het is van groot belang om bij deze groep op te merken, dat bijna alle opgesomde functies inderdaad door het georganiseerde bedrijfsleven kunnen worden verricht, maar dat zich ook heel goed laat denken, dat de overheid deze ter hand neemt. De grens tusschen de groep van werkzaamheden, die het beste door de overheid zou kunnen worden verricht, (A) en die welke ‘eigenlijk’ taak van de bedrijfsorganisaties lijkt (C), is dus in beide richtingen vaag: van de laatstgenoemde kategorie kunnen de meeste gevallen óók onder de overheidstaak worden gebracht; van de overheidswerkzaamheden kunnen daarentegen wel enkele aan het georganiseerde bedrijfsleven worden overgedragen, maar de meeste niet.
Bij het toezicht op de kartels laat zich weer denken, dat de bedrijfsorganisaties in de toekomst een ruimer taak zouden krijgen dan hun tot dusverre is toegevallen. Wanneer inderdaad na | |
[pagina 30]
| |
dezen oorlog de grondvormen van het maatschappelijk leven zich gaan wijzigen, zoodat wij misschien zouden komen tot zekere vormen van ‘gemeenschapsbeheer’, zouden de huidige kartels, thans beheerd door afzonderlijke ondernemingen en op zijn hoogst gecontroleerd en geregeld door overheid en bedrijfsorganisatie, misschien kunnen uigroeien tot een soort coöperatieve ondernemingen, onder beheer, misschien van de overheid, maar wellicht ook van de bedrijfsorganisaties. Maar wie zou het wagen, een dergelijk nog zuiver theoretisch perspectief (afgezien van de wenschelijkheid ervan) méér dan toekomstmuziek te noemen?
Tot zooverre ons overzicht van wat er in het algemeen op economisch gebied te doen valt, - van al die punten, waarmede de bedrijfsorganisaties wel bemoeiing zouden kunnen hebben. Onze conclusie dient te wachten tot punt VI; zij kan immers pas volgen, als eerst is vastgesteld, volgens welke normen aan de bedrijfsorganisaties een taak moet worden toebedeeld. | |
V. De normen voor den nieuwen opzet.De normen, volgens welke een nieuwe opzet van de bedrijfsorganisaties tot stand dient te komen, spreken betrekkelijk vanzelf en zijn ook te begrijpen uit de euvelen van de Woltersomorganisatie, welke in III werden geschetst. Men kan uit den aard der zaak verder gaan dan deze voor de hand liggende criteria en b.v. een bedrijfsorganisatie verlangen, die voldoet aan de eischen van een bepaalde metaphysica. Men kan b.v. van meening zijn, dat de bedrijfsorganisatie tot een volslagen ‘corporatieve maatschappij’ of zelfs een ‘corporatieven staat’ dient uit te groeien, passend in het raam van de roomsch-katholieke samenlevingstheorieën; zoo zijn er ook andere levens- en wereldbeschouwingen, die het aanzien hebben gegeven aan een bepaalde opvatting van de wijze, waarop het bedrijfsleven georganiseerd dient te zijn en de taak, welke het georganiseerde bedrijfsleven zal hebben te vervullen. Onze bedoeling hier gaat niet zoo ver. Het valt weliswaar niet te ontkennen, dat de levens- en wereldbeschouwing van den mensch hun weerslag hebben op zijn opvattingen over de organisatie van de maatschappij en van het bedrijfsleven in het bijzonder. In ons land zullen altijd verschillen in geestelijken achtergrond merkbaar zijn bij den maatschappelijken opbouw. Maar een onderzoek in die richting zou het bestek van dit artikel te buiten gaan. Hier is slechts de bedoeling om aan te geven, hoe de | |
[pagina 31]
| |
nieuwe organisatie van het bedrijfsleven uit praktisch oogpunt het beste kan geschieden; daarbij is uitgegaan van de veronderstelling, dat eenstemmigheid te verkrijgen is over deze zaak, al zullen Nederlanders van verschillende geestelijke herkomst over de erachter liggende beginselen misschien verschillend denken. Het onderzoek van dien geestelijken achtergrond is een bezigheid, waaraan schrijver dezes zich gaarne wijdt; die studie heeft hem echter juist de overtuiging geschonken, dat verschillen in den geestelijken achtergrond geen beletsel behoeven te zijn om tot een opzet te geraken, die alle Nederlanders bevredigt. Hier blijft ons onderzoek dus tot de praktische eischen van dien opzet beperkt.
De drie betrekkelijk voor de hand liggende eischen dan, die zooeven werden aangekondigd, zijn: ‘afwenteling’ van de overheid op het bedrijfsleven, democratie en efficiency. Over elk van deze punten iets uitvoeriger.
Zeer eenvoudig is al het eerste. Het is duidelijk (al wordt het in de beschouwingen over bedrijfsorganisatie wel eens vergeten), dat zij zal moeten dienen (zie de uiteenzetting over het doel der bedrijfsorganisaties in II) om de overheid te ontlasten van een deel van de taak, die aan deze door het zwaardere accentueeren van het sociaal-economische leven en het ontbreken van anderen, welke die taak konden aanvatten, als vanzelf toevalt. ‘Overdracht van werkzaamheden’ dus, zooals die in den bezettingstijd van rijksbureau naar bedrijfsorganisatie werd gepredikt, zoo nu van de overheid in het algemeen naar de bedrijfsorganisatie. Wij zagen reeds, hoe verscheidene van de in IV in de eerste plaats als overheidstaak genoemde functies tendeele door de bedrijfsorganisaties zouden kunnen worden overgenomen, al zal zich dat bij de meeste functies eenerzijds tot advies vooraf, anderzijds tot medewerking bij de uitvoering alleen, moeten beperken. Verder bleek het, dat verschillende functies, meerendeels in den laatsten tijd opgekomen, wel door de overheid zouden kunnen worden verricht, maar toch natuurlijkerwijze onder het hoofd ‘taak van de bedrijfsorganisatie’ worden gerangschikt. In het eerste geval is dus rechtstreeks van ‘overdracht’ sprake, in het laatste geval alleen in oneigenlijken zin: dáár neemt de bedrijfsorganisatie een taak ter hand, die ook de overheid zou kunnen verrichten, maar die wij wegens de wenschelijkheid van ‘afwenteling’ liever aan de organisatie van het bedrijfsleven toebedeelen.
Men dient bij dit punt overigens goed in het oog te houden, | |
[pagina 32]
| |
dat aan de bedrijfsorganisaties vaak taken worden toebedeeld, die ook door andere lichamen of particulieren kunnen worden verricht, ja in feite soms al op meer of minder voortreffelijke wijze door dezen werden behartigd. Wij denken aan functies als technische en bedrijfseconomische voorlichting, in welk opzicht de (in den bezettingstijd vaak onder dwang door de bedrijfsorganisaties overgenomen!) vakbladen in de verschillende branches zich al verdienstelijk maakten; aan het research-werk, waaraan een bijzondere organisatie, kortweg T.N.O. genaamd, met meer of minder succes haar krachten wijdde; en aan de normalisatie, die de sinds jaar en dag bestaande ‘Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland’ toch evengoed áán kan als de nieuw-geschapen bedrijfsorganisatie.
De tweede eisch, aan een Nederlandsche bedrijfsorganisatie te stellen, is die van democratie. Dat heeft in het bijzonder ten aanzien van twee punten beteekenis. In de eerste plaats dient het onder II reeds gewraakte ‘leidersbeginsel’ te worden vervangen door het stelsel van gekozen besturen. Ieder, die de werking van de bedrijfsorganisaties in bezettingstijd eenigszins van nabij heeft kunnen gadeslaan, weet, dat bij vele van die lichamen de situatie in feite reeds tot de door ons verlangde democratie naderde, daar de Raad van Bijstand grooten invloed op het beleid uitoefende, een grooteren invloed dan eigenlijk voorzien was in de officieele ‘Uitvoeringsbesluiten’, die den voorzitter praktisch tot alleenheerscher maakten. Maar het beginsel van gekozen en collegiaal beslissende besturen dient èn algemeen te worden èn ook in de verordeningen te worden neergelegd. Die besturen mogen voorts gerust een zekeren armslag hebben bij hun beleid, maar dienen onder geregelde contrôle te blijven van de bedrijfsgenooten en niet alle gezag over te laten aan één of enkele mannen, die notabene persoonlijk door hun zakenbelangen ten nauwste bij vele van haar beslissingen betrokken zijn. Gekozen dienen de bestuursleden zeker te worden, als men hen ziet (dat is toch één van de eerste beginselen, ja een element uit de definitie van ‘bedrijfsorganisatie’) als vertrouwensmannen van hun sector van het bedrijfsleven.
De vereischte democratie uit zich ook in een tweede punt: de medewerking van de arbeiders in de bedrijfsorganisatie. De Woltersom-organisatie heeft (op Duitsch voorbeeld) een ernstige fout begaan, door geen vertegenwoordiging van de arbeiders in haar lichaam op te nemen. Dit is belangrijk, juist omdat (zooals | |
[pagina 33]
| |
onder III al werd gereleveerd) het overleg tusschen werkgevers en arbeiders in ons land in vele takken van het bedrijfsleven betrekkelijk ver was gevorderd. Ook al zou dat echter niet zoo zijn, dan is er nog reden te over om in de komende bedrijfsorganisatie ook vertegenwoordigers van de arbeiders op te nemen. De bedrijfsorganisaties hebben immers niet alleen zuiver economische, maar tal van in den vollen zin des woords sociaal-economische functies op hun programma staan, die voor de arbeiders even belangrijk zijn als voor de ondernemers.
Men dient een medewerking van arbeiders in de bedrijfsorganisatie niet te verwarren met ‘medezeggenschap’ van arbeiders in de afzonderlijke ondernemingen, waarvoor en waartegen in vroeger dagen zoveel gezegd en geschreven is. Aan ieder zijn functie: aan de bedrijfsleiding de technische en bedrijfseconomische leiding van het bedrijf, aan de arbeiders hùn, medewerkende maar niet leidende, taak op dit gebied. Het kan zijn (maar de beantwoording van die vraag valt buiten het bestek van dit artikel), dat verscheidene arbeiders méér kunnen dan medewerken alleen, en in technisch en bedrijfseconomisch opzicht ook leiding kunnen geven in hun onderneming. Dat is echter geen argument om aan de arbeiders ‘medezeggenschap’ te verleenen in de bedrijfsleiding, maar een argument om de ‘Führerauslese’ in ons bedrijfsleven democratischer te maken en ook in het bedrijfsleven waar te maken, dat ieder soldaat de maarschalksstaf in den ransel draagt, door voor daartoe geschikte en bekwame jonge arbeiders het opklimmen tot bedrijfsleider mogelijk te maken.
Niet in de technisch-economische leiding van de afzonderlijke onderneming heeft het arbeiderselement dus als zoodanig mee te spreken, maar wel op ander gebied. Het heeft, op grond van de eigen belangen van de arbeiders, die daarbij nauw betrokken zijn, mede te spreken over bijna alle vraagstukken, die onder IV werden genoemd als functies van de gezamenlijke ondernemingen: de steunverleening aan stilgelegde bedrijven, de vakopleiding, het kartelwezen, de ‘saneering’; alleen van het tentoonstellingswezen en de normalisatie kan men betoogen, dat het onderwerpen zijn, waarbij het arbeidersbelang niet voldoende is betrokken, om medespreken van de arbeiders erover te rechtvaardigen. - Voorts heeft het arbeiderselement mede te spreken over de vraagstukken, die onder IV als der overheid werden aangeduid. Ongetwijfeld zal de medewerking van de arbeiders hier niet verder gaan dan | |
[pagina 34]
| |
die van de werkgevers - en dus (zie IV) voor het grootste deel tot adviseeren vooraf en medewerken aan de uitvoering beperkt moeten blijven. Er is echter ook geen enkele reden, om het arbeiderselement in dezen minder zeggenschap te geven dan het werkgeverselement; het betreft hier immers vragen van algemeene economische politiek, waarover zij niet medespreken als ‘bedrijfsleiders’ of als ‘medewerkers’, maar in hun functie van in het economisch leven werkzame en dus in hun eigen sector daarvan bekende en deskundige burgers. Het mede-spreken van de arbeiders is een punt, waarin het karakter van den nieuwen opzet duidelijk tot uitdrukking komt. Juist door hun stem immers kan de herbouw van de bedrijfsorganisaties een breeder klankbord krijgen en een waarlijk nationale zaak worden. Het beginsel, dat allen, die - in welke functie dan ook - aan het productieproces medewerken, een zekere stem en verantwoordelijkheid dienen te hebben bij de groote beslissingen van Nederlands maatschappelijk leven, vindt hier zijn toepassing. Hier is de kans, om de komende bedrijfsorganisatie tot een zaak van het geheele Nederlandsche volk te maken.
Op zijn hoogst zou men, theoretisch redeneerend, van de derde in IV genoemde groep (de functies van de afzonderlijke ondernemingen) kunnen beweren, dat het arbeiderselement daarover geen zeggenschap behoort te hebben, ongeveer op grond van de argumentatie, die zooeven over de technisch-economische bedrijfsleiding werd ontwikkeld. Men moet hierbij echter niet vergeten, dat de bedrijfsorganisaties zich naar alle waarschijnlijkheid niet zullen inlaten met de eigenlijke bedrijfsleiding, maar zich op dit stuk zullen beperken tot het geven van voorlichting over technische en bedrijfseconomische kwesties, in het bijzonder over efficiency en rationalisatie. Pas als zij de laatste twee functies zóó zouden gaan uitbreiden, dat de technisch-economische armslag van de afzonderlijke ondernemingen werd beperkt, zou medewerking van het arbeiderselement in die bedrijfsorganisaties technisch-economische ‘medezeggenschap’ gaan beteekenen; juist in dàt geval echter is er alle aanleiding om de arbeiders wél in het overleg te betrekken, daar het dan niet meer om het technisch-economische beleid van de ondernemingen afzonderlijk gaat, maar om het algemeene economische landsbeleid, dat, zooals gezegd, juist door het mede-spreken van allen, die bij het productieproces zijn betrokken, een waarlijk nationale zaak dient te worden. Samenvattende kan worden gezegd, dat het arbeiderselement in de bedrijfsorganisaties, om redenen van zakelijk beleid | |
[pagina 35]
| |
en niet minder om redenen van nationaal belang, stellig vertegenwoordigd dient te zijn. Op alle of bijna alle punten heeft het het volste recht, zijn stem naast die van de werkgevers te doen hooren, en mochten op dien regel uitzonderingen bestaan dan zijn deze te gering in aantal en beteekenis om een stelsel te rechtvaardigen, waarbij de arbeidersvertegenwoordiging in de bedrijfsorganisaties wél over het eene en niet over het andere onderwerp zou mogen medespreken. Derhalve arbeidersvertegenwoordiging over de geheele linie (tenzij men voor bepaalde onderwerpen, waarbij geen arbeidersbelangen zijn betrokken, afzonderlijke, los van het geheel staande organen zou scheppen).
De derde eisch, waaraan de komende bedrijfsorganisatie zal hebben te voldoen, is die van efficiency. Daarmede wordt hier niet bedoeld het geheel van technische eischen, zooals die in het afzonderlijke vak ‘efficiency’ worden omschreven, maar eenvoudig dit, dat de berg geen muis baart, dat het organisatorische apparaat van de bedrijfsorganisaties niet verre uitgroeit boven het nuttige doel, dat men zich voorstelt ermede te bereiken.
In financieel opzicht zal de ‘output’ van de bedrijfsorganisaties waarschijnlijk niet meevallen. Een totaalbegrooting van alle bedrijfsorganisaties uit den bezettingstijd staat niet te onzer beschikking, maar uit verscheidene bekende voorbeelden valt te concludeeren, dat in gevallen waar een bedrijfs- of vakgroep in de plaats is getreden van een vroegere ‘vrije’ organisatie, de kosten voor de leden zeker tienmaal zoo hoog zijn als vóór den oorlog. Wij dienen daarbij te denken, dat - om een voorbeeld te noemen - de kosten van de gezamenlijke Rijksbureaux voor handel en nijverheid (die in hoofdzaak maar één ding doen: grondstoffen distribueeren, en omstreeks twintig in getal zijn) de laatste jaren tezamen rond 25 millioen gulden kostten. Men rilt, als men denkt aan de enorme bedragen, die de Raad voor het Bedrijfsleven, de 6 hoofdgroepen, 55 bedrijfsgroepen, 383 vakgroepen en 571 ondervakgroepen in vergelijking daarmede zullen verslinden. Laten wij even aannemen, dat elke organisatie één secretaris telt en dat iedere secretaris 5000 gulden verdient; vele secretariaten zijn wel gecombineerd, maar dat sluit in tal van gevallen cumulatie niet uit, terwijl ook vele secretarissen ver boven de 5000 gulden verdienen; dan zouden alleen de secretaristraktementen van het genoemde duizendtal organisaties vijf millioen gulden beloopen! Verder is er nog een vloed van ander personeel, er is kantoorhuur, er zijn duizenderlei andere onkosten... | |
[pagina 36]
| |
Gelukkig is er ook een andere zijde van de zaak. Reeds in bezettingstijd zijn de salarissen van functionarissen der bedrijfsorganisaties op veel bescheidener schaal gebracht ... al werden daarbij maar al te veel ‘verkregen rechten’ ontzien. - Nog belangrijker is de overweging, dat ‘de cost’ nog altijd voor ‘de baet’ uitgaat: wie, als wij, een gezonden opbouw van de bedrijfsorganisatie als een landsbelang ziet, zal niet mogen schromen belangrijke credieten daarvoor te verlangen. Het is ook verre van, dat wij de beruchte ‘Nederlandsche zuinigheid’ zouden willen prediken met onzen wensch tot financieele versobering, of den ‘voorzichtigen financier’ spelen. Maar wij zouden de financiën, die door een besnoeiing van het apparaat kunnen vrijkomen, willen gebruiken om - en dan met ruime hand! - een nieuwen, beteren opzet te financieren, laat ons een voorbeeld noemen: om de exportbelangen van de samenwerkende Nederlandsche industrieelen te bevorderen. Als er reëele belangen mee worden gediend, dan zoo noodig nog meer geld voor de bedrijfsorganisatie! Maar laat men scherp toezien, wàt er gedaan moet worden, en wélke organen daarvoor noodig zijn, vóór men links en rechts bureaux en staven gaat creëeren.
In IV werd uiteengezet, voor welke taken de bedrijfsorganisaties in den bezettingstijd kwamen te staan. Het werd duidelijk, dat verscheidene van de toenmalige bemoeiingen van de Woltersom-organisaties met het einde van den oorlog tevens vervallen; anderzijds moet worden erkend, dat het niet uitgesloten is, dat de bedrijfsorganisaties van de toekomst andere taken te bedisselen krijgen. In IV bleek echter duidelijk, dat vele functies krachtens hun aard altijd òf aan de overheid òf aan de afzonderlijke onderneming zullen toekomen, zoodat de bedrijfsorganisaties te dien aanzien nooit meer dan een halve (voorbereidende of adviseerende taak zullen hebben. In dit licht gezien is het aan gerechten twijfel onderhevig, of de huidige, in bezettingstijd geschapen apparatuur van de bedrijfsorganisaties de juiste afmetingen heeft in verhouding tot de voorloopig beperkte taak van die bedrijfsorganisatie. Bij den heropbouw van een organisatie van het bedrijfsleven na den oorlog is dit een punt, dat alle aandacht verdient. | |
VI. De nieuwe opzet.Willen wij tot een conclusie komen over den nieuwen opzet van de bedrijfsorganisaties, dan zal het (negatieve) punt één zijn; een grondige zuivering van het personeel ervan. Uit den aard der | |
[pagina 37]
| |
zaak dient daarbij meer aandacht te worden geschonken aan het hoogere, leidinggevende personeel (de secretarissen inzonderheid) dan aan het lagere, administratieve personeel, en meer aandacht aan de hiërarchisch hoogere groepen dan aan de vak- en ondervakgroepen. Het behoeft wel geen betoog, dat onder ‘personeel’ in dit geval zeker ook de leden van de besturen en van de raden van bijstand vallen, al zijn zij niet bezoldigd. Laat ons hopen, dat deze zuivering op het oogenblik, dat dit artikel verschijnt, reeds goede vorderingen heeft gemaakt. Het volbrengen van die zuivering is de taak van de overheid; de publieke opinie doet goed, zich in haar uitlatingen over de personeele zijde te beperken, tenzij na eenigen tijd mocht blijken, dat de overheid den bezem in haar hand geheel onvoldoende zou hanteeren. In verband met ons betoog zij slechts één opmerking toegestaan: laat men niet terstond alle openvallende posten met wéér nieuwe menschen gaan bezetten, maar eerst eens overwegen, of niet het geheele apparaat van de bedrijfsorganisaties danig moet worden ingekrompen, en zich dàn de vraag stellen, welke vacatures voor het nieuwe, kleinere apparaat nog te vervullen zijn.
Met deze eerste negatieve zinsneden over de zuivering van de functionarissen en over de inkrimping van het geheele apparaat zijn de positieve hoofdlijnen van een her-vorming en nieuwen opbouw van de bedrijfsorganisaties reeds gegeven. Met de zuivering hangt nauw samen het verlaten van het in III gewraakte leidersbeginsel, dat wil dus zeggen de terugkeer tot een stelsel van gekozen besturen, die per definitie meer vertrouwensman van de bedrijfsgenooten zullen zijn dan ‘aangewezen leiders’. In deze besturen zullen vertegenwoordigers van de arbeiders moeten worden opgenomen, om de redenen die hierboven (in V) uitvoerig werden besproken. Men moge er zich daarbij voor hoeden, alleen ‘bonzen’ van de arbeidersbeweging in de besturen van de bedrijfsorganisaties op te nemen; men zal deze vertegenwoordigers werkelijk uit den arbeidersstand moeten recruteeren, al zullen het de besten daaruit zijn. Zij zullen dus bij voorkeur moeten voortkomen uit de vertegenwoordiging van werkgevers en werknemers, die in afzonderlijke ondernemingen van de betrokken bedrijfstak aanwezig zijn (b.v. fabrieksraden), zoodat het contact met de eigenlijke arbeiders bewaard blijft.
Ten aanzien van de beperking van den omvang van het geheele apparaat der bedrijfsorganisaties valt in de eerste plaats te denken aan een in-elkaar-schuiven van hoogere en lagere organisaties in | |
[pagina 38]
| |
dien zin, dat alleen degene, die in een werkelijke behoefte voorzien, overblijven en het ‘werk’ van de hoogere of lagere organisatie overnemen. Wèlke van de organisaties dat is, is niet van te voren over de geheele lijn aan te geven. In den éénen sector van het economisch leven is immers de bedrijfsgroep ‘het’ orgaan, en zijn de vak- en ondervakgroepen eigenlijk slechts afdeelingen daarvan, - elders weer valt het accent geheel op de vakgroep en is de bedrijfsgroep slechts de hiërarchische overkapping van de vakgroepen, noodig voor het systeem, en geen ‘eigen orgaan van de bedrijfsgenooten’. Ten aanzien van enkele hoofdgroepen zal het snoeimes echter nog radicaler moeten worden gehanteerd. In het bijzonder de bedrijfsorganisaties op het gebied van den middenstand (kleinhandel en ambacht) zullen, als zij niet geheel verdwijnen, duchtig moeten worden beperkt. Bij hen immers is het ‘contact met de bedrijfsgenooten’ vaak nihil; de besturen met hun secretariaten zijn niet meer dan een secundair ambtelijk apparaat, dat in handen van de overheid misschien nuttig werk kan vervullen, maar als ‘vertegenwoordiging van het bedrijfsleven’ een farce is. Hier (maar niet alleen hier helaas) zijn de secretarissen legio, die in ijle hoogte op hun bureautroon zitten, maar niet eens precies weten, welke kategorieën onder hen ressorteeren, - laat staan dat zij de individuen daaruit zouden kennen of hun ‘vertrouwensman’ zouden zijn.
De juiste oplossing is op dit gebied een uitbreiding van het ambtelijk apparaat voor middenstandsaangelegenheden met zooveel krachten, als noodig zijn om den ‘overheids’ arbeid van de Woltersom-organisatie voor kleinhandel en ambacht over te nemen (het zullen naar alle waarschijnlijkheid heel wat minder krachten zijn dan de huidige bedrijfsorganisaties op dit gebied noodig hebben!), - en de ‘stem van het bedrijfsleven’ niet meer van zulk een pseudo-bedrijfsorganisatie te verwachten, maar van een herstelde (en misschien verbeterde) middenstandsorganisatie, zooals die reeds jaren vóór den oorlog bestond.
Als wij verder over beperking spreken, ligt het bij de organisatie van het bedrijfsleven in de rede, om juist den Raad voor het Bedrijfsleven (die inmiddels voorloopig de werkzaamheden heeft moeten staken) en de hoofdgroepen (die immers het verste van de bedrijfsgenooten af staan, omdat ze van hen door eene heele hiërarchische ladder gescheiden zijn) aan te pakken. Hùn werkzaamheden kunnen aanzienlijk worden beperkt, zeker voorzoover ze (de normalisatie b.v.!) reeds door andere instanties ter hand | |
[pagina 39]
| |
waren genomen. Voor de ‘stem van het bedrijfsleven’ zal men toch altijd (het is één van de kernstellingen van elk ‘corporativisme’) in de eerste plaats bij de organisatie van den betrokken sector van het economisch leven moeten zijn; het algemeene economische belang kan tenslotte alleen door de overheid worden bezien.
De bedrijfsorganisaties kunnen (het is één van de pijlers van dit betoog) een deel van de nieuwe taken op economisch terrein op zich nemen en zoodoende verhinderen, dat Vadertje Staat àlles zou moeten doen. Men dient zich echter niet te laten leiden door watervrees voor overheidsbemoeiing; het laat zich ook heel goed denken, dat in dezen of genen sector van het economisch leven een ‘nieuw orgaan’, gevormd door overheid èn bedrijfsgenooten (misschien vertegenwoordigd door hun organisaties) tezamen, goede diensten kan bewijzen ten algemeenen nutte. De conceptie van een ‘corporatieven staat’, waarin de corporaties de taak van het overheidsapparaat geheel zouden overnemen, vergeet het nuchtere feit, dat de overheid (zie IV) op verscheidene gebieden een eigen taak heeft, die niet of althans niet dan tot schade van het algemeen belang door anderen kan worden verricht. Daarnaast zijn er misschien gebieden, waar, zooals gezegd, overheid en bedrijfsleven elkaar niet alleen kunnen aanvullen en raadgeven, maar ook in één organisatie kunnen samenwerken. ‘Nieuwe organen’: dàt is dus eigenlijk de hoofdlijn, die naar ons gevoel de richting aan den nieuwen opzet dient te geven. Wij bepleitten zooeven versobering, afschaffing, in-elkaar-schuiven van nu bestaande bedrijfsorganisaties. Het klinkt alles negatief - en is dat ook, wanneer niet een nieuwe geest den herbouw bezielt. Die nieuwe geest zal praktisch, nuchter, sober dienen te zijn en, zooals hierboven betoogd werd, steeds nauwkeurig het doel, dat 's lands economie stelt, voor oogen moeten houden en dáárop de organisatie richten, zoodat wij niet wéér een apparaat krijgen, dat den hemel ingroeit. Maar die nieuwe geest zal anderzijds niet moeten schromen, visie te hebben en zijn doeleinden ruim te stellen. Het kan, ook op dit terrein van de bedrijfsorganisaties, om onze plaats tusschen de volkeren gaan. De bedrijfsorganisatie dient het groote doel: Nederlands plaats in de wereldeconomie scherp te zien en aan de uitbloeisels van dit beginsel in elken sector van het maatschappelijk leven een praktisch apparaat ter uitvoering te verschaffen. Daarvoor zijn dus, nogmaals, ‘nieuwe organen’ noodig. In de eerste plaats denken wij daarbij aan een verticale in plaats van | |
[pagina 40]
| |
(of eventueel: naast en als overkapping van) een horizontale bedrijfsorganisatie. Men dient niet bevreesd te zijn voor nieuwe organisatievormen, ook niet voor vormen, die het ‘nieuwe’, maar nu al weer traditie geworden stelsel van de horizontale bedrijfsorganisatie doorbreken. Men dient in de eerste plaats te bedenken, dat het zgn. ‘geldende’ stelsel van bedrijfsorganisatie in feite een Vichyregeering was, die, ver boven en los van het eigenlijke maatschappelijke leven, in de lucht hing. Maar verder zijn ook in bezettingstijd al pogingen gedaan om hier en daar tot een andere, b.v. verticale organisatievorm te komen. Zooals men weet, was b.v. in Italië het economisch leven geheel verticaal georganiseerd, d.w.z. de deelnemers aan het economische leven waren gegroepeerd in organisaties, die telkens één tak van productie (laat ons zeggen: de textiel) van het eerste tot het laatste stadium omvatten (dus in het gegeven voorbeeld: van de vlasbouwers en katoenimporteurs over de textielfabrikanten en groothandelaren tot de lapjeswinkels). Dit heeft het groote voordeel, dat bij elkaar komt wat ten aanzien van het product logisch bijeenhoort, maar geeft natuurlijk moeilijkheden als men nauwkeurig gaat onderverdeelen, omdat men dan spoedig komt vast te zitten met allerlei producten (zeg: gips), die in twee of meer zeer verschillende takken van bedrijf als grondstof dienst kunnen doen (voor het genoemde voorbeeld: landbouw, bouwnijverheid, orthopaedie, tandheelkunde). Men heeft daarom in Duitschland en op het voetspoor van de Duitschers ook hier te lande het zgn. horizontale systeem gevolgd, waarbij die bedrijfsgenooten in één organisatie komen, die in hetzelfde stadium van het productieproces (industrie, groothandel, kleinhandel, verkeer enz.) medewerken; ook hier echter - het is bekend - duiken talrijke schier onoplosbare problemen op, vooral als men ver gaat onderverdeelen (voorbeeld: de begrafenisondernemers, die tenslotte bij den détailhandel zijn ondergebracht, de banketbakkers, die meestal evenzeer ambachtslieden als kleinhandelaars zijn). De onoverzichtelijkheid en ingewikkeldheid van dit stelsel heeft er in oorlogstijd zelfs in het traditioneel ‘horizontale’ Duitschland toe geleid, de oorspronkelijk horizontale organisaties in verticale groepeeringen (‘Lenkungsbereiche’, ‘Reichsvereinigungen’) samen te vatten; daarbij werd uitdrukkelijk als motief gegeven, dat dit een vlottere werking van het apparaat zou moeten bevorderen. Ook in Nederland zijn enkele verticale lichamen geschapen, die juist voor de groote problemen bij uitstek geschikt lijken; een lichaam immers, dat fabrikanten, groothandelaren en detaillisten uit een bepaalde | |
[pagina 41]
| |
branche omvat, heeft voor de typische problemen van die geheele branche uiteraard een open oog. Research-werk, plannen maken voor zoo'n sector met het oog op den nieuwen opbouw na den oorlog, het uitwerken van prijsvoorschriften (juist als die langs den weg van calculatievoorschriften gaan): het zijn alle functies, die met voordeel door verticale organen ter hand kunnen worden genomen, eventueel - men zij in dat opzicht niet dogmatisch - versterkt door vertegenwoordigers van de overheid en/of ‘het publiek’: de consumenten.
Samenvattende lijkt het dus niet geraden een keuze te doen tusschen volledig nieuwen opbouw en verbetering van de Woltersom-organisatie. Zooeven werd reeds betoogd, dat men het belang van het behouden van de ‘bestaande’ organisatie niet moet overschatten, omdat zij nu eenmaal voor een groot deel wel organisatorisch bestond, maar niet een organische vertegenwoordiging van den betrokken bedrijfstak was, doch een secundair ambtelijk apparaat. Anderzijds is het niet noodig, alle onderdeelen van de Woltersom-organisatie te doen verdwijnen, als sommige ervan in den nieuwen opzet kunnen worden ingepast. De leuze is en blijft echter: herbouw. Op sommige gebieden (b.v.T.N.O., normalisatie) bestonden reeds voor den oorlog organen, die deze speciale taken behartigden; er is weinig reden, deze door een hiërarchisch wijdvertakte bedrijfsorganisatie te vervangen. Elders zullen nieuwe organen moeten worden opgericht; slechts zelden zal het daarbij noodig zijn, een volledige hiërarchische onderverdeeling, met sub-organisaties voor elk der sectoren van het bedrijfsleven, in te stellen. Een losse en gedifferentieerde en tevens beperkte organisatie verdient verre de voorkeur boven een ‘sluitend systeem’ van honderden groepen en groepjes, dat eigenlijk veel te groot is voor het reëele werk, dat verricht wordt. | |
VII. Besluit.Een van visie getuigende nieuwe opbouw van bedrijfsorganisaties, aangepast aan de praktische problemen, die zich zullen voordoen, en de gebruikmaking daarbij, voor zoo ver dat mogelijk blijkt, van het (besnoeide!) apparaat, dat nu aanwezig is, zijn dus de twee richtlijnen, die men bij de reorganisatie van de bedrijfsorganisatie in Nederland dient te volgen. Uit het voorgaande valt af te leiden, dat de taak, die voor deze bedrijfsorganisatie is weggelegd, primair is en het organisatorische apparaat dienovereenkomstig daaraan aangepast dient te blijven. De differentiatie | |
[pagina 42]
| |
in den organisatorischen opzet, waarvoor zooeven werd gepleit, kan het mogelijk maken, dat hier en daar, in verschillende sectoren van het maatschappelijk leven, nieuwe taken worden ter hand genomen door lichamen, die daarvoor van geval tot geval geschikt zijn. Dat moet afhangen van de problemen, die zich in de werkelijkheid voordoen (denk aan de bevordering van den export), en van het initiatief, dat de betrokken bedrijfsgenooten ontplooien (waarbij zij gerust eens een duwtje in den rug van de overheid mogen ontvangen, zoolang dat maar niet uitloopt op een volledige bevoogding en een ontwikkeling tot ambtelijk apparaat als in de Woltersom-organisatie). Het totaalbeeld wordt dan minder schematisch en ‘durchorganisiert’ dan bij de organisatie naar Duitsch model in den bezettingstijd. Het apparaat wordt echter ook minder ingewikkeld en ramen en deuren blijven open om, op elk terrein, den frisschen wind van nieuw initiatief binnen te laten stroomen, àls hij maar wil blazen.
Op deze wijze zal een waarlijk Nederlandsche bedrijfsorganisatie tot stand kunnen komen, opgezet naar de eenvoudige beginselen, die in V en VI werden genoemd. Is men het over de hoofdzaak eens, dan kan over de uitwerking met vrucht verder van gedachten worden gewisseld.
J. Barents Den Haag, begin 1945. |
|