De Gids. Jaargang 109
(1946)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
I. De wolkenIets van geschiedenisReeds de overgrootvader van moederszijde had den grondslag gelegd voor het bedrijf waarvan het huidige gezin bestond. Zijn opvolger, de grootvader, een uit een talrijke familie, bezat niet meer dan een enkele dochter. Zij bleek in staat het bedrijf voort te zetten; ze deed het zelfs met genegenheid en toewijding. Toen zij, bijna 30 jaar oud, trouwde, werd haar man, Valcoog, deelgenoot in de zaak. Zij hadden ontzaglijk veel oneenigheid, maar nooit betreffende de affaire. Zij waren beide eigenzinnige menschen, toch van doorzicht in elkaars eigenschappen, misschien fouten, allerminst verstoken. Daarom hadden zij deze afspraak gemaakt: wanneer een van hen in den handel iets wilde en de ander wilde het niet, dan werd het voorstel zonder geredekavel ingetrokken. Aan deze afspraak hield het paar zich tot de vrouw stierf. Het bezat in hooge mate zakelijk fatsoen, niet slechts tegenover leverancier en klant, ook jegens den partner. De herschepping van het bedrijf in een naamlooze vennootschap, de nieuwe richting die het insloeg waren vrucht van eendrachtig samenwerken. Valcoog was een jaar jonger dan zijn vrouw en een merkwaardig man. Onder haar vader had hij eerst gereisd voor den afzet, daarna als inkooper. Hij toonde van jongs af den durf van den handelsreiziger in een eigen uitgave. Zijn vasthoudendheid was ongelooflijk, doch niet een bron voor aardigheden van de moppentrommel; hij boezemde bijna ontzag, bijna vrees in. Het kwam voor dat degeen met wien hij onderhandelde zich afvroeg of hij te maken had met een krankzinnige; deze meening kon evenwel nooit blijvend post vatten, want daarvoor zorgde Valcoog, wellicht doelbewust, wellicht eenvoudig omdat het in zijn natuurlijke geaardheid lag. En juist dat was het vreemde in hem: men wist nimmer recht of die man ten volle meende wat hij beweerde, maar, hoe dan ook, men kwam steeds tot de slotsom dat de waanzin hem verre lag. Hij moest wel een zeer behoorlijk | |
[pagina 6]
| |
vast salaris genieten, want een werkzaamheid enkel of in hoofdzaak op basis van provisie rechtvaardigde geenszins een zoo fenomenaal verbruik van energie ook waar het plaatsen of verkrijgen van kleine orders betrof. Indien hij zich vast had voorgenomen te slagen sprong hij met zijn tijd even kwistig om als met zijn arbeidsvermogen. Desondanks was hijzelf steeds degene die het onderhoud beëindigde; nooit kwam zijn tegenpartij verder dan tot een schuchteren wenk of blik op horloge of kamerklok, nooit werd hem in al de jaren van zijn reizigerschap de deur gewezen, nooit werd hem de toegang geweigerd. Trof hij iemand niet thuis, dan kon hij weten dat inderdaad de betrokkene niet thuis was. Hij sloot vaak posten af waarbij onverbloemd de tegenzin bij zijn medecontractant bleek; het kon voorkomen dat deze met een gevoel van uitputting eindelijk toegaf, en na zijn heengaan zich het voorhoofd moest droogvegen; hij, Valcoog, vertrok frisch als een hoentje. Alle deuren stonden voor hem open; hij kreeg te spreken wien hij spreken wilde en werd niet met een mindere afgescheept. Men kon bezwaarlijk duidelijk omschrijven waarin zijn kracht gelegen was, hij wond zich nooit op, hij sprak niet eens zoo heel veel achtereen, en meest bedachtzaam, uiterst duidelijk, met een stem aan de onaangenaamheid waarvan de hoorder spoedig gewend raakte, schreeuwerig nooit. Het kon gebeuren dat hij een order niet afsloot; dan was hij tijdens het gesprek zelf tot verbeterd inzicht gekomen: het artikel dat hij verwerven wilde leek hem achteraf niet begeerenswaard; de kooper kwam hem, soms in een flits, bij ingeving, onvoldoende betaalkrachtig voor. Hij kreeg in den loop der jaren herhaaldelijk verlokkende aanbiedingen van concurrenten der zaak, van fabrikanten. Wie eenmaal over zijn bevreemding, zijn vrees was heengeraakt kon hem somtijds buitengewoon waardeeren. Een zekere faam ging op den duur van hem uit. Hij wees alle voorstellen van de hand, omdat hij zich in het hoofd had gezet de dochter van zijn patroon te huwen. Waarschijnlijk zou zijn hardnekkigheid niet zulk een succes hebben geboekt, mogelijk zou zijn methode groot gevaar hebben opgeleverd, zoo hij niet strikt eerlijk en de naam van de zaak die hij vertegenwoordigde niet boven elke verdenking was geweest. De wijze waarop hij kon debatteeren over de fractie van een cent bij een toch onbeteekenende order wees wellicht aanvankelijk op iets maniakaals, op den duur doorgaans op een eerlijke overtuiging. En desondanks stond men voor het raadsel: wat is die man eigenlijk? Met dat al was men van één ding overtuigd: niet te worden bedot. | |
[pagina 7]
| |
Toen Valcoogs patroon van het voorgenomen huwelijk tusschen zijn dochter en zijn vertegenwoordiger vernam, toonde hij zich het tegendeel van ingenomen. Hij zei tegen Valcoog: - Je bent natuurlijk van plan de zaak na mijn dood voort te zetten, maar daar breng je niets van terecht. Hij zei tegen zijn dochter: - En jij ook. Valcoog kon uitnemend argumenteeren waar het inkoop of verkoop aanging. Hij vermocht zijn eigen zaak slechts heel gebrekkig te bepleiten. Hij voelde zich overigens voor een opvatting gesteld die, onverklaard en stellig onjuist, niettemin vaststond. De pogingen van zijn aanstaande bleven evenzeer vruchteloos. Zij hield weliswaar sinds jaar en dag de boeken bij, maar volgens haar vader was voor het drijven van ‘De Leydsche IJzerhandel’ uitzonderlijke kundigheid vereischt. Deze bezat alleen hij. Wat Valcoog sindsdien vreesde begon zich tegen de toekomst af te teekenen: de oude heer zocht onder derden naar een opvolger. Hij kon die evenwel zoo gauw niet vinden; ook maakte hij minder haast dan redelijk verwacht mocht worden. Hier sprak buiten kijf de ouderdom een woordje mee; hij treuzelde bij het doen van dien voor hem, voor hen allen, zoo belangrijken stap. Onder de bedrijven werd hij ziek, en hij stierf aleer zijn plan ook maar tot een begin van uitvoering was gekomen. Het niet piepjonge paar trouwde zoodra het fatsoen zulks gedoogde, diep in de jaren negentig van de vorige eeuw. Zij harmonieerden in het zakendoen uitstekend. Als jong meisje viel aan de vrouw niets bizonders op te merken, doch na de geboorte van het vijfde en laatste kind veranderde zij zichtbaar en kreeg een zekere waardige charme over zich. Wie Valcoog opmerkzaam bekeek, hem trof al gauw het licht degeneratieverschijnsel van het oor zonder lel, en waarvan de huid met voor het vorschend oog pijnlijke gespannenheid overging in de wang, ter hoogte van den onderkaakshoek. Hij trok zichzelf eigenlijk aanhoudend vermanend aan het oor. Maar het schijnt dat de natuur aan de vrouw de taak heeft toebedeeld het menschenras uiteindelijk zuiver te houden, een filter waarin de ziektekiemen bezinken en sterven; haar lichaam toont zelden ontaardingsverschijnselen. Wie let op het mannenoor zal vaak allerlei onfraaiïgheid en bedenkelijks vaststellen. Mevrouw Valcoog bezat als haar sexegenooten een goed, ja zij bezat zelfs een mooi oor, een bescheiden, en door niemand, ook niet door haarzelf, opgemerkte schoonheid. Zij was volstrekt geen bedeesde vrouw; in huiselijke aange- | |
[pagina 8]
| |
legenheden voegde zij zich nooit naar haar man; het leek zelfs dat zij er op den duur behagen in schiep tegen zijn wenschen in te gaan. Groote ruzies waren daar het gevolg van, echter geen breuk, ook geen blijvende verkoeling. Dit laatste was bovendien bij de van huis uit nuchtere verhouding tusschen deze twee moeilijk denkbaar. Zij vergaten spoedig hun meeningsverschil. Mevrouw Valcoog kende haar man al lange jaren voor hun huwelijk. Het ontzag dat hij als reiziger wist te wekken kon hij haar niet ingieten. Zijn invloed eindigde op den drempel van hun woning, precies als tijdens het leven van haar vader. Want deze had hem wel om zijn werk gewaardeerd, doch nooit onder zijn macht gestaan. Valcoog bezat, met één uitzondering, over de kinderen ook al spoedig niet het minste gezag; zijn macht eindigde bij zijn huisdeur. Zeer verschillend van aard namen zij, behalve het oudste, tegenover èn vader èn moeder een vrijgevochten houding aan. En tevens, naarmate zij opgroeiden, gingen zij zich onderling samensmeden tot een enkel stevig blok. Het eerste kind werd geboren in Januari 1899, de beide volgende, een tweeling, een klein jaar later, na weer een jaar kwam nummer vier en in 1904 verscheen het laatste dat allengs de kern werd van het blok. Valcoog was even groot als zijn vrouw en leek dus iets kleiner, ook wanneer zij niet op hooge hakken naast hem liep. Hij behoorde tot de lichte, frisch blozende blondins; zijn voorkomen zou innemend zijn geweest zonder den haast glasachtig-starenden, haast visionnairen blik, die toch bij nadere overweging in hoofdzaak ijzerwaren moest zien. Mevrouw Valcoog vertoonde een donker type dat soms de aandacht trok, en wel op een onaangename manier, wanneer zij haar sterk vergrootenden bril gebruikte. Daarachter kon het kleine zwart en bruine oog in boosheid eensklaps wijd kwaadaardig, koolzwart opflikkeren. Het gelaat, het heele wezen werd dan blik. Dit verschijnsel openbaarde zich bij het veelvuldig huiselijk ongenoegen om den haverklap, sedert zij voortdurend ging brillen. Het oudste kind bleef er altijd ietwat bang van; ook bezoek werd er onprettig door aangedaan; de andere kinderen telden het niet. De kinderen waren van klein tot middelmatig groot, het jongste bleef het kleinst. De huiselijke sfeer was vaak geladen, doch steeds weer snel ontladen. Tooneelen van hooge dramatiek, die onwillekeurig de hand van den toeschouwer naar borst of keel brengen, kwamen niet voor. De ruzies bleven op een laag peil dat soms het peil der achterbuurt dicht naderde. Denkelijk hadden beiden het wel in zich om de ruzies te doen uitgroeien tot iets | |
[pagina 9]
| |
anders, iets hoogers, iets beslissends, een botsing van beginselen, tot woorden die men niet herroepen, daden die men niet ongedaan maken kan en niet wil. Want mogelijk is de mensch tot den vrede geboren, maar zeker voor den strijd. Het kwam er bij dit echtpaar niet toe. Het bleef bij weerlichten, het werd nimmer een wezenlijk onweer. De sfeer, hoe vaak gespannen, was nochtans van nature koel. Indien men elkaar een halven dag norsch negeerde was het lang. En de overgang naar meer vreedzame stemming ging zonder eenig vertoon. Zoo de ouders wellicht het groote conflict hadden kunnen oproepen, zij waren in geen geval menschen voor een groote, stormachtige verzoening. | |
Aan zeeDe Leydsche IJzerhandel begon als een winkel van ijzerwaren te Leiden. Groothandel bestond nog niet; de détaillist kocht rechtstreeks van den fabrikant. Eerst na den vierjarigen wereldoorlog trad daar verandering in. Het aantal soorten ijzerwaren nam sterk toe en tevens de verscheidenheid van elk artikel afzonderlijk; er kwamen fornuizen van allerlei aard en maat in gebruik; bovendien begonnen de winkeliers andere goederen mede te verkoopen, huishoudelijk aardewerk, bezems en zoo meer. Daarenboven ontstond nu het grossiersbedrijf dat soms den ouden winkel aan kant deed, soms hem nog aanhield, soms gloednieuw verrees. De Leydsche IJzerhandel behoorde tot de eerste groep. Deels welbewust, deels geleid door toeval ontwikkelde die zaak zich tot een grossierderij in voornamelijk hangen sluitwerk, kachels en fornuizen, gereedschap voor ambacht, klein ijzeren bouwmateriaal. Al spoedig koos het echtpaar definitief en uitsluitend den groothandel. Het ging nu een tijdperk van bloei tegemoet. Ten deele steunde sinds tal van jaren de affaire op vreemd geld, van familie, van de bank, van vrienden en kennissen. Een denkbeeld dat langzaam in mevrouw Valcoog gerijpt was kon thans tot uitvoering komen. De zaak werd omgezet in een naamlooze vennootschap die uit handelsoverweging den ouden naam, uit traditie de oude spelling behield. Het kostte Valcoog, al rondreizend, weinig of geen moeite de geldschieters te bewegen voor hun vordering aandeelen te nemen. Het geld was overvloedig, men leefde zorgeloos. De overgang naar den groothandel werd ook door Valcoog duidelijk gemotiveerd, en zonder dat hij een verleidelijk toekomstbeeld ophing - want daarvoor was hij veel | |
[pagina 10]
| |
te eerlijk - kon hij aantoonen dat de belegging vooruitzichten bood. De bank, het Leidsche bijkantoor der Disconteering West N.V., ging uit bankbeginsel niet mee, maar verruimde tegen uitbreiding van het onroerend onderpand haar crediet en bleef gelijk voorheen voorschot op wissels geven; bovendien bedong zij voor zich twee aandeelen der vennootschap om een vinger in de pap te hebben. Het gezin Valcoog woonde bij de zaak en dit bleef zoo gedurende nog een aantal jaren nadat de naamlooze vennootschap in werking getreden en de winkel gesloten was. De kinderen, nu groot geworden, en allen nog aan huis gebonden, niet getrouwd, niet verloofd, zagen de moeder weinig veranderen; zij behield haar waardige charme, wanneer zij niet boos was; zij grijsde nauwelijks; zij was meer dame geworden dan zij ooit geweest was, en meer dame dan haar man ooit heer zou worden. Doch hoewel zij nog steeds zeer actief deelnam aan het bedrijf ging zij klagen over vermoeidheid in den rug. Toen bleek dat haar longen slecht waren. De dokter achtte verblijf aan zee raadzaam. Dit was de reden dat het gezin naar Katwijk verhuisde, waar het van toen af wonen bleef. Valcoog kocht, niet zoo heel duur, een leelijke baksteenen villa met een onbeduidend lapje voortuin, maar aan den strandboulevard en dus met onbelemmerd uitzicht op zee en strand. Hij verkleinde den tuin nog door aan de voorkamer een erker te bouwen met drie groote ramen, op het Noordwesten, het Westen, het Zuidwesten. Door het middelste, grootste raam had men een machtig panorama over het water en op de tooverachtigste zonsondergangen in alle seizoenen. Katwijk aan Zee was een bescheiden badplaats en daarom, hoewel Noordwijk nauwelijks verder lag, gekozen. De Valcoogs waren geen menschen op wie de luxe aantrekkingskracht bezat. Leiden was hun aller woonplaats geweest; ze waren er geboren, ze zouden er vermoedelijk niet sterven, maar zij droegen Leiden met zich mede, - stad van groot verleden, daardoor altijd meer dan wat provinciestad heet, maar ook eenvoudige stad gebleven, frisch en onopgesmukt. Doch in Katwijk aan Zee schoot de familie Valcoog weinig wortel. Katwijk is een eigenaardig dorp, karakteristiek, stug, moeilijk, onverdraagzaam, gesloten. De badgelegenheid heeft de bevolking geen wereldschheid bijgebracht. Zij beziet den vreemde argwanend als een indringer. De Valcoogs telden dan ook onder de autochthone bewoners weinig kennissen, vrienden heel niet. Het hinderde den ouders weinig, want zij hadden genoeg aan hun zaak, en mevrouw Valcoog die zich van lieverlede van | |
[pagina 11]
| |
het bedrijf losmaakte kreeg voldoende aan de zee. De kinderen zochten nauwelijks eenige aanraking met anderen, buiten noodzaak; zij waren volwassen en werden zich steeds beter bewust van hun saamhoorigheid. Er zou van het voortuintje nog wel iets te maken zijn geweest, althans in den zomer, doch, al telde het gezin vier vrouwen, er was niemand die daarnaar omkeek. Het was wel het meest barre lapje grond aan den strandboulevard, zand met wat helm. Het huis maakte altijd een ongastvrijen, bij slecht weer bovendien een somberen indruk. De donkere bouwsteen vertoonde zich in den winter zwart. De voorgevel bezat niets oorspronkelijks dan den naam, boven de deur geschilderd, ‘Pluvier’, een idee van de vrouw, overigens vogelkundig niet volkomen verantwoord. Natuurlijk had Valcoog zich aanvankelijk tegen deze benaming verzet, zelfs tegen iederen doopnaam; na hevige ruzies gaf hij eindelijk toe, een zeldzaamheid. Het huis was niet praktisch ingericht, ook weinig stevig van samenstelling, - gezet in een tijd toen men het degelijker bouwen verliet en tevens aan een nieuwen stijl nog niet toe was. Het bezat vrij veel kamers aan drie zijden van een laag, maar niet wijd trappenhuis dat zijn meeste licht ontving uit handen van venstertjes aan den achtermuur op het Oosten. Daar lag nog een klein zandig erf, troosteloozer zelfs dan de voortuin. Het bevatte wat groengeverfde hokken, in dien hopeloozen staat van verwaarloozing die teekenend is voor het verfwerk aan de landzijde van onze kustgebouwen, geplaagd door de barre elementen, en, eenmaal klaar, door menschenhand nauwelijks meer geacht. Het best bewoonbare vertrek was de erkerkamer op den Westkant, die aan het indrukwekkend zeegezicht zelfs zekeren adeldom ontleende. Wie deze kamer betrad, na de benepen vestibule te zijn gepasseerd en een glimp in de verte van het naargeestig trappenhuis te hebben gezien, hij kreeg altijd weer een gevoel van verwijding, van bevrijding, bij eerste bezoek van hoogst plezierige verrassing. Het gezin verbleef er ook veel, de kamer was zelden geheel van menschen leeg. Het moest met dat al jammer heeten dat zich ook juist daar de heftigste tooneelen van oneenigheid afspeelden, talrijker nog dan in Leiden, naarmate de ouder wordende kinderen zich zelfstandiger gingen voelen tegenover den vader, zonder daardoor nog de moeder bij te vallen. Zij wandelde veel langs het strand, in de richting van den Wassenaarschen Slag, van Noordwijk. Zij had geen voorkeur voor een van beide richtingen, doch in het terugloopen den wind graag mee. De dokter had gezegd dat een niet te lange, vooral niet in | |
[pagina 12]
| |
geforceerd tempo uitgevoerde strandwandeling goed voor haar was, en zij gedroeg zich naar zijn advies. Het snelle gaan had trouwens nooit in haar lijn gelegen; ofschoon energiek van karakter behoorde zij in haar beweging niet tot de dynamische figuren, en die bepaalde waardigheid welke haar op later jaren eigen werd verlangzaamde nog haar pas. Zij wandelde inderdaad, en bijna elken dag het heele jaar door, en het viel een vreemde op als hij bij stormwind of felle koude dit tengere gestaltetje langs het ruige water drentelen zag. Vrijwel nooit vergezelde een der huisgenooten haar; zij boden het niet aan, en zij vroeg er niet om, maar een gelige kleine straathond ging altijd met haar mee. Voor hem waren deze tochten groot genot, hij rende het strandgevogelte vruchteloos en onverdroten achterna. Hij was ijzersterk en werd stokoud; hij stierf een paar maanden na zijn meesteres. Mevrouw Valcoog kon niet bepalen of het verblijf aan zee haar veel goed deed; kwaad evenwel deed het haar in geen geval. Zij behield de moeheid in den rug, al kon zij bij terugkomst van den zouten bries fiksch blozen en haar donker oog, ook zonder bril, fel glanzen. Zij kreeg intusschen langzamerhand genoegen in deze wandelingen, ze werden haar zelfs een behoefte. Zoo haar man haar had voorgesteld naar Leiden terug te keeren, zou ze dit stellig hebben geweigerd en niet alleen uit dwarsdrijverij. Zij spraken er niet van; hemzelf scheen het verblijf aan zee eveneens te bevallen. Toch liep hij nooit met haar mee, zelfs kwam hij nooit op het strand. Maar zij, ze begon naar de natuur toe te groeien en naar haar land, naar dat deel van haar land dat in zijn soberheid het meest monumentaal is en bij alle armoede aan bouwstoffen het wonder vertoont van de grootste veelzijdigheid: de kust, met haar territoriale wateren en haar hemel. Zij stelde dit niet met zooveel woorden vast, ze besefte het desondanks in haar diepste wezen. Ze was een vrouw bij wie van jongs af de zaken geteld hadden, haar eigen zaak in de eerste plaats. In een tijd toen de vrouw nog weinig gelegenheid gegeven werd zich buiten den huiselijken kring te doen gelden stond zij al midden in wat het leven heette. En het huis, èn de zaak hadden haar leven veel jaren lang gevuld. Aan iets anders dacht ze toenmaals weinig; zelfs ontbrak haar de zoo echt vrouwelijke liefde voor bloemen. De staat van haar voortuin leverde daarvan het sprekend bewijs. Nu was er iets gekomen om haar bestaan meer af te ronden: de zee. Het nam niet weg dat ook tijdens haar tochten haar gedachten terugkeerden naar den ijzerhandel te Leiden. In den aanvang was zij er nog vaak gekomen, thans begon zij ervan te vervreemden. Het was niet zoozeer dat de zee de affaire ver- | |
[pagina 13]
| |
drong; ze zou ook onmogelijk kunnen uitleggen waardoor haar verhouding tot de zaak veranderde. Zij gevoelde echter geen behoefte meer daar persoonlijk regelmatig aanwezig te zijn, wel was zij er in haar denken nog evenveel als voorheen; haar belangstelling verminderde geen oogenblik. Maar zeker werkte het feit van overbrenging van de hoofdboekhouding naar de villa te Katwijk, overigens tegen haar zin, haar geleidelijk wegblijven van daarginds in de hand. Zij stierf heel onverwachts in een guur najaar aan longontsteking. Nog den ochtend van dien dag was Valcoog met de hoogstloopende ruzie van het ziekbed vertrokken, en de zieke gaf hem als steeds partij. Toen hij in den laten namiddag bij donker thuis kwam was zijn vrouw een kwartier tevoren ontslapen. Er volgden nu nog eenige goeddeels onaangename jaren in de Katwijksche villa. Want Valcoog had wel drie van zijn kinderen in de zaak en de samenwerking tusschen die drie en hem verliep redelijk wel - ofschoon niet zoo perfect als tusschen hem en zijn vrouw -, maar de huiskamer maakte hem nu eenmaal twistziek, en het overlijden van de moeder bracht geen verbetering in de stemming. Men kon alleen deze verandering vaststellen: dat hij thans altijd degeen was die begon; doch tenminste drie van zijn vijf kinderen, het tweede, vierde en laatste, weerstonden hem, elk voor zich en op zijn eigen manier, evengoed als zijn vrouw had gedaan. Hij had zich geheel boven, op het Noorden en achter, een zeer onherbergzaam kamertje ietwat voor eigen gebruik doen inrichten. Het gebeurde den laatsten tijd vaak dat hij, na of zelfs aan tafel, plotseling opvloog, uitroepend: - Dat geleuter van die vrouwen is in één woord huiveringwekkend, - of iets van dien aard. Dan smeet hij de kamerdeur dicht en zocht zijn toevlucht in het hooge hokje. De meisjes, in de keuken bezig, hoorden hem soms rommelen aan een potkacheltje, dat hij ging aanmaken. Hij kwam den heelen avond niet meer omlaag, hij bleef er als een stout kind van thee verstoken, en wanneer de winterwind uit Noorden of Oosten onbarmhartig door de kieren blies leed hij vlak naast het rood kacheltje nog koude bovendien. Den volgenden morgen was hij alles vergeten. Hij scheen zoo een man om tachtig jaar te worden en dan nog midden in het bedrijf te zitten. De acht kruisjes haalde hij echter bij lange na niet. Door een merkwaardig toeval kwam hij om het leven. Terwijl hij, een krasse oude heer, op een zomeravond naar huis ging na een bezoek aan een kruidkundige te Katwijk-Binnen, | |
[pagina 14]
| |
bij wien hij baat had gevonden tegen het oudeheerenkwaaltje van pijnlijke urineloozing, viel hij, nog in dat dorp, vrijwel voor de oogen van derden tijdens een eigenaardig lichtverschijnsel plotseling neer. Hij vertoonde een enorme scheur in het achterhoofd, onverklaarbaar, aangezien hij voorover was geslagen. Een dokter waarschuwde de politie. De omtrek werd afgezocht, en de delinquent eindelijk bij toeval op een naburig erf ontdekt: een kleine meteoorsteen. Er kwam een uitvoerig verslag van in de kranten. Wie het las, hem als zakenman had meegemaakt en zich wel eens had afgevraagd wat die kerel nu eigenlijk wilde, zei onwillekeurig: - Echt iets voor Valcoog. Een andere lijkrede werd niet uitgesproken. De oudste zoon dankte bij de begrafenis voor de belangstelling. | |
MarvedieIn één opzicht had Valcoog zijn vrouw ernstig en naar haar inzicht onherstelbaar gegriefd. Dat was bij de naamgeving aan haar kinderen. Nooit had hij willen luisteren naar haar wenschen, altijd had hij bij den burgerlijken stand een naam opgegeven die hemzelf aanstond. Het oudste kind heette Marvédie. Hij wist stellig dien naam ergens te hebben gelezen, maar kon niet meer bepalen waar. Dat was jammer, omdat hij in die periode van zijn huwelijk soms nog eenige behoefte aan uitleg en verontschuldiging voelde. De kraamvrouw oordeelde den naam niet alleen afschuwelijk, ook een voortbrengsel van zijn vinding. Wat het laatste aangaat kon hij nu niet het tegendeel bewijzen. De scène voorkwam geenszins dat hij het volgende jaar met de tweeling even eigengereid handelde, zij het niet geheel overeenkomstig zijn plan. Hij wilde den jongen Dood noemen en het meisje - want hij was niet onontwikkeld - Noctiluca. Hij trof het ditmaal slecht bij den registrator van den bevolkingsaan was die niet alleen ‘Dood’ volstrekt verwierp, maar ‘Noctiluca’ eveneens, en zich beriep op een wet krachtens welke de ouders slechts de keuze hadden uit bijbel, mythologie, heiligenkalender en geschiedenis. Er ontstond ten stadhuize een heftige woordenwisseling, waarbij ten slotte Valcoog kamp moest geven. Uit nijdigheid wilde hij daarop zijn zoon doopen met Krelis of iets van dien aard; hij bedacht nog op tijd dat het onschuldig jongske daarvan meer displezier beleven zou dan hijzelf op den duur genoegen, en kwam aldus tot het neutrale Johannes. De ambtenaar, in de meening den vader te hebben gewonnen, toonde de groot- | |
[pagina 15]
| |
moedigheid het meisje, ofschoon strikt genomen buiten de wet, als Luca te willen inschrijven. Valcoog liet zijn vrouw onkundig van het meeningsverschil met de overheid, liep op haar booze woorden weg, en verzond daags daarna aan het plaatselijk meestgelezen blad een bijdrage met klachten over het onzinnige wetsvoorschrift en de laatdunkendheid van zijn uitvoerders. Hij wachtte wel veertien dagen op de plaatsing en zag toen in dat hij zich nooit gedrukt zou lezen. Het vierde kind kreeg den naam Welkom. Valcoog was bij de aangifte van die geboorte in een zachtzinnige stemming, en de ambtenaar - niet degeen van de vorige, doch die van de eerste aangifte - was een gemakkelijk mensch en maakte geen bezwaar. Even vlot verliep het geval met het vijfde en laatste kind. Valcoog had zich lang van te voren in het hoofd gezet dat hij weer een jongen rijk zou worden, en al spoedig voor dezen den naam Agamemnon gekozen, waartegen de meest benepen dienstklopper niets had kunnen inbrengen. Het viel hem wel wat tegen dat het een meisje werd; toch ging hij goedgeluimd, zonder bepaald voornemen, den ouden weg. Agamemnon was nu onmogelijk, - dat zag hijzelf in. Maar, bedacht hij, waarom geen Aga? En aldus gebeurde het. De moeder vond het allemaal echte misbaksels van namen. Toch had Valcoog, afgescheiden van de vraag of ze passend, verdienstelijk of mooi dan wel het tegendeel konden heeten, niet geheel ongelijk in zijn zelfstandig handelen. Het was immers uitgesloten dat de echtgenooten het op dit punt ooit eens zouden zijn geworden, integendeel lagen hier de grondslagen voor onoverbrugbaar meeningsverschil. Dan was het begrijpelijk dat hij die de aangifte deed daarvan profijt trok. Marvédie maakte een ongelukkige jeugd door. De moeder bezat geen overmatig liefderijken aard. Ze vond dat de zaak haar opeischte, terwijl het omgekeerde het geval was. Hoe dat zij, indien ze daarnaast nog haar huishouden aan kant hield meende ze in geen plicht te zijn tekortgeschoten. Aldus genoot het kind van haar geen voldoen de bescherming tegen den vader. En Valcoog had van den aanvang af een hekel aan dit meisje dat onvoldragen, als nog niet ten volle achtmaandskindje, ter wereld kwam acht maanden na de huwelijksvoltrekking. Daarin zat het hem juist. Wat moest men niet van hem en zijn vrouw denken, terwijl hen toch geen enkele schuld trof! Een eerste geboorte negen maanden na den trouwdag zelfs kon nauwelijks behoorlijk heeten. Hij wreekte zijn valsche schaamte op dit kind. Hij sloeg het niet. Hij sloeg zijn kinderen nooit, behalve éénmaal het acht- | |
[pagina 16]
| |
jarige jongste dat daarop, een half uur later, de kans waarnam, en hem door de kleeding heen gevoelig in de kuit beet; hij hield er een litteeken van over. Maar Malvédie werd van klein meisje af, vanaf den tijd dat zij tot besef kwam, aanhoudend door den vader bespot, gehoond, afgesnauwd. De aldus verworven schuwheid legde zij ook na Valcoogs dood niet af. Hij veranderde zijn houding tegenover haar nooit, en zij stelde zich nooit te weer. Haar sterkste protest was dat zij de kamer uitliep. Gebood hij haar te blijven of terug te komen, dan volgde zij zijn bevel op. Eens was hij erg ziek, met opgezette lever, braking en hooge koorts. Er bestond zelfs een paar dagen lang groot gevaar, en hij lag anderhalve maand te bed. Al dien tijd vroeg hij niet naar zijn oudste dochter, en eigener beweging verscheen ze niet. Ze weigerde achter zijn lijk aan te loopen, nadat het vreemdsoortig ongeval hem het leven had gekost. Desondanks sprak zij later met waardeering over haar beide ouders, ook in den huiselijken kring. Zij had nimmer een huwelijksaanzoek gehad. Zij was klein, slechts weinig grooter dan de jongste, met een eenigszins driehoekig gelaat, vischachtige oogen en een vischachtigen mond. Een gewoonte, overgehouden uit het tyranniek bewind van haar vader, deed haar de bovenoogleden neerslaan tot halverwege, wat aan het op zichzelf leelijke, aan uitdrukking arme, veel te groote oog ten goede kwam. Haar haar was van een soort blondheid die niet noemenswaard van grijs verschilde. Soms, bij opvallend lamplicht, leek zij volslagen grijs, en den volgenden dag in de zon weer blond. Haar tanden, heel klein, regelmatig en nog lang niet slecht, vertoonde ze haast nooit. Ze telde nu zes en dertig jaar. Over haar heele gelaat en, als ze thuis was, over haar heele wezen lag iets onbeschrijflijk armoedigs, de geestelijke armoede van het allerkleinst burgerlijke, dat toch geen van haar ouders had gekenmerkt. De vader had daaraan schuld; toch lag het ook in haar eigenheid. Zij had de muloschool afgeloopen omdat Valcoog vond dat dit voor iemand van zijn stand de minste ontwikkeling beduidde die men zijn kind bijbrengt. Hij wilde haar evenwel niet meer dan dat minste geven. Dadelijk daarna werd ze aan huiselijk werk gezet. Ze deed het niet zonder genegenheid, maar ze kon er uitzien als haar eigen werkster. Ze had een persoonlijke manier om de trap te beklimmen, wat huppelend, wat dansachtig, onhoorbaar, tegelijk de hand plat op den dikken looper leggend, zoodat het den indruk maakte dat ze op handen en voeten liep. En eigenlijk was dat zoo. Wie haar niet kende en op die wijze gaan zag, moest | |
[pagina 17]
| |
denken: Is dat een gek? Doch als zij zich omkeerde werd die gedachte onmiddellijk gebannen. Marvédie bezat van alle vrouwen daar in huis de karigst voorziene garderobe, doch zij had de meeste hoeden. Die hoeden verschilden onderling niet veel. Ze waren alle plat, ze werden alle een weinig schuins gedragen, en ze gaven alle den indruk van boven ingeslagen te zijn. Nu was het opmerkelijke dit: dat deze oudejongejuffer, binnenshuis soms ontoonbaar, op straat in haar eenvoudige kleeding een voornamen indruk kon maken, vooral wanneer men haar in stilstand zag, en van terzijde, het nog goed figuur zoo licht en los geplant op den rijweg, tenger afgebogen voor den wind, en de kleine geschoeide hand aan den hoed, die het gelaat grootendeels verborg, en aan de gansche gedaante het stempel van behaagzucht, van wereldschheid en van een beschaafde, verfijnde lichtzinnigheid gaf. Of zij dat zelf begreep viel niet te zeggen. De oudste broer en de jongste zuster merkten het zeker op. Zij waren goede kijkers, maar wat het gezin onderling betrof geen groote praters. Het ligt in de rede dat de kinderen in één gezin saamhoorigheid vertoonen; het tegendeel is onnatuur. Verlaten zij het ouderlijk huis dan gaat veel van de saamhoorigheid verloren; ook dat ligt in den aard der zaak, en evenzeer dat zij geschaad wordt door het bijeen blijven van de gezinsleden voor langer tijd dan normaal. De individu eischt bij het bereiken van de volwassenheid nu eenmaal een eigen thuis, en beschouwt de gemeenschappelijke woning als de eigene. Dan botsen de individueele werelden; erger, zij zijn onwillens verstrengeld, van elkaar doordrongen. Het ééne huis zou terwille van vreedzaam verkeer twee, drie, vier huizen moeten kunnen bevatten. Dit geeft een gevoel van benauwenis, en het huis is te klein. Dathiervan niets bleek in desamenwoning der kinderen Valcoog was te opmerkelijker bij zoo groote karakterverscheidenheid. Het saamhoorigheidsinstinct bleef bij hen altijd werkzaam; het bood, misschien prachtig, misschien meer nog droevig, weerstand aan den druk der onvrijheid van beweging. Want er kwam nog bij dat ook na den dood der oudelui de erkerkamer de eenige woonkamer bleef, door allen steeds weer opgezocht, en bij voltalligheid soms voor het gevoel tot barstens gevuld met denkleven. De vijf, hoezeer enkelen zich door levendigheid onderscheidden, hadden beweging noch woord van noode om die kamer tot in de uithoeken te vullen. Overigens waren de eigenlijke ruzies sterk verminderd, wat niet wegnam dat er af en toe van oneenigheid bleek en ook kwellingen werden toegebracht en geleden. Marvédie plaagde haar jongere | |
[pagina 18]
| |
zuster Luca aanhoudend. Het was een kinderachtige wraakneming voor de ondervonden geestelijke mishandeling, maar juist deze had in Marvédie een stellig infantilisme aangekweekt. Ze zorgde er voor dat haar zuster haar vingers brandde of zich aan naalden prikte, ze maakte vlekken op haar japonnen, bespatte buiten haar kousen, en schold haar telkens weer voor stomkop, hysterische malloot en zoo verder. Maar Marvédie deed dit altijd met zekere heimelijkheid, wetend dat Luca zich niet zou beklagen. Er was thans geen instantie meer - of het moest de jongste wezen -, maar ook toen de ouders leefden zweeg de tweede zuster. De houding van Marvédie bleef ver beneden wat men van een volwassen vrouw zou verwachten, doch zij tastte bij het slachtoffer het gevoel van saamhoorigheid niet aan, bij den kwelgeest evenmin. Zooals niettegenstaande tallooze oneenigheden deouders aaneengebonden bleven door de belangen der geliefde affaire, zoo waren het de verwekking door één vader, de geboorte uit één moeder die de vijf insloten als in een meubelbergplaats, vol tot den nok, maar ordelijk, en alles op de juiste plek. Aga, de jongste, noemde met een huiselijk beeld het klein gekrakeel wel uitkloppen en stof afnemen. Dat deed Marvédie vlijtig bij Luca; het omgekeerde kwam veel zeldener voor. Want Luca wist dat indien zij begon Marvédie des te vinniger tegen haar zou uitvallen. Ook wachtte Marvédie altijd het goede oogenblik af: dat zij alleen waren en niet spoedig zouden worden gestoord. In Marvédie stak zin voor systematiek. Zij kon na dagen, weken, terugkomen op een gebeurtenis waarbij haar zuster betrokken was geweest, en haar opvatting, haar resumptie, haar toon waren dan op zijn zachtst genomen onmild. Luca had van het opengaan van den vischachtigen mond in tweegesprek niet veel goeds te wachten. F. Bordewijk
(Wordt vervolgd) |
|