| |
| |
| |
Verzen uit St. Michielsgestel
1
Ik lees Homerus; - water klare dagen
Kaatsen de schoonheid van zijn heldenzang
Verstild weerom als winterlicht, dat lang
Werd schuilgehouden achter najaarsvlagen.
Het spiegelt zich met roerloos welbehagen
In elken regenplas uit loutren drang
Van licht om licht te wekken; - zoo van zang
Om zang te worden dringt in mij het vragen.
Doch wat elk vorig lied een lichtschijn bood
Werd nu omfloerst van verontrustend weten,
Dat lijfsgevaar opdaagt aan 't bleek verschiet.
Voortijdig uitgeleverd aan mijn dood,
Klaag ik, om zijn verschrikking te vergeten
Mijn onvergeetlijk heimwee in een lied.
| |
2
IJdel verlangen, langer dan de tijd
Van dag of nacht, blijft mij uw duren kwellen,
Waar ik mij wentel onder 't uren tellen,
Slaaploos op ieder onheil voorbereid.
Worde ik al even door de vreugd verblijd
Van vrienden, die goed avontuur voorspellen,
Nooit zal mijn hart zich uit uw duur herstellen,
Verlangen, die mijn lange kwelling zijt.
De wolken breken open; gulden licht
Stort over 't landschap allentwegen zomer,
Doch die onvruchtbaar aan vervulling is.
Wat biedt mij dit ontroerend vergezicht
Voor troost, waardoor niet mijn verlangen loomer
En zwaarder wordt om 't zwaardere gemis?
| |
| |
| |
3
Koekkoek, wat recht kreegt gij, dat ik ontbeer?
Ik hoor uw lokkend roepen door de struiken.
Achter den dichten horizon ontluiken
Mij weidsche verten voor mijn wederkeer.
Koekkoek, gij roept uw gaaiken, doch waar leer
Ik woorden voor een lokgezang gebruiken,
Dat breekt door alle tralies, alle luiken
En mij hereenigt met wat ik begeer?
Uw lokkend wezen gaf u dezen naam,
Koekkoek, dat ge ons ten zinnebeeld zoudt wezen
Der zelfverlorenheid in liefde's wet.
Geen vogel, doch een voorspel van 't verzaam,
Zoekt gij vergeefs mijn heimwee te genezen
En prikkelt mijn verlangen tot verzet.
| |
4
Toen de kastanjedreef in bloesem stond
Dacht ik aan u en nu zijn blaadren gelen
Zijn mijn gedachten bij u om te deelen
In uw verdriet, dat geen vertroosting vond.
Ik heb slechts woorden om uw stem te streelen,
Maar al mijn heimwee hunkert naar uw mond.
De lente, noch de zomer kon die wond -,
Het najaar noch de winter zal haar heelen.
Weer gleed een dag in eenzaamheid voorbij
En als de ploeger aan zijn voor den morgen
Meet ik den tijd aan 't hunkren naar uw oog.
Doch dit is liefde's eeuwigheid voor mij,
Dat waar de maat gevuld schijnt mijner zorgen,
Ik enkel zie, hoe ik mijzelf bedroog.
| |
| |
| |
5
De dorpsklok luidt voor het weemoedig feest
Van allerzielen en de menschen gaan
Stilzwijgend naar de kerk; zij denken aan
De dooden, die hun dierbaar zijn geweest.
Heel hun verleden leeft weer voor hun geest
En komen zij straks van de kerk vandaan,
Dan voelen zij zich sterk in 't leven staan,
Door Gods ontferming niet geheel verweesd.
Ook ik heb offers aan den dood gebracht,
Doch mijn vereenzaming dwingt mij te vragen,
Waar mijn geliefden in dit leven zijn.
Welk smeekgebed geeft mijn gemoed de kracht
Het altijd knagend hartzeer te verdragen,
Dat mijn herdenken schrijnt met dubble pijn?
| |
6
Kom, Zuidenwind en wees zoo spaarzaam niet
Eén enklen zoelen lentedag te schenken
Aan dit laat najaar, zwaar van traag herdenken,
Zwaarder van dagelijks hernieuwd verdriet.
Toen mij de vroegste vogel met zijn lied,
- Maar 't was bedrog, - verkwikkend scheen te drenken
In uw herboren frischheid, zag ik wenken
Die ik in 't lentewaaien achterliet.
Eén oogwenk maar, zooals een zonnestraal
Voor mistomnevelden een eiland open
Doet blinken aan de kim der grauwe zee,
Werd mijn weeromkeer 't overzoet verhaal
Dat uw herrijzen fluisterde aan mijn hopen,
Doch al die vreugd nam uw verdwijnen mee.
| |
| |
| |
7
Op 't eigen erf zag ik haar naast mij gaan
Toen ik mijn oogen sloot; - bedrieglijk droomen!
Zij was mij zelden zoo nabij gekomen
En zelden kon ik zoo volmaakt verstaan,
Waarom haar weemoed heel mijn levensbaan
Blijft begeleiden en waarom haar vrome
Spiegelgedachten mijn wild brein betoomen,
Als mij haar oogen lieflijk gadeslaan.
Mij was een licht geluk al vroeg te zwaar,
Een lichte smart nog nauwlijks te verdragen,
Daar ik mij wegstort in elk avontuur,
Een zwerveling, een grenzenjager, maar
Wien 't leven zelf tot stil bescheid kwam vragen
De lotsvervulling van haar levensduur.
| |
8
Mijn liefste weet, hoe brandend ik begeer,
Dat zij mij met haar glimlach overvloedig
Behagen zal en mij getrouw en goedig
Nabijzijn met haar zorgen van weleer.
Zal ik haar weerzien bij mijn wederkeer,
Zooals ik haar verliet, niet wankelmoedig
Geworden door eenzelvigheid, die spoedig
Bezit neemt van de ziel en drukt haar neer?
Heeft mijn afwezigheid u niet geschaad
En werd ik zelf niet ongemerkt een ander,
Teruggetrokken in geheim verdriet?
Als ik mijzelf in uw getrouw gelaat
Herkennen mag, dan zullen wij elkander
Liefhebben, als bestond dit lijden niet.
| |
| |
| |
9
Als ik weeromkeer - en ik keer weerom -
Ontsteek voor 't avondmaal het smalste licht,
Dat mij in de oogen van 't mij liefst gezicht
Geen zorg kwelt, waar 'k ter eigen tafel kom.
Wende ik nochtans 't hoofd in gepeinzen om,
Vorsch niet, waarheen ik mijn gedachte richt,
Doch tusschen jong verdriet en ouden plicht,
Laat mij eenzelvig zijn zonder waarom.
Bied als weleer 't nu klein geworden deel
Van 't zwaar verdiende met uw glimlach aan,
Mij zal 't genoeg zijn, omdat gij het braakt,
Zie, dankbaar komen in mijn oogen staan
Tranen te weinig voor geluk te veel,
Proef ik bij u weer, hoe mij stilte smaakt,
| |
10
Odysseus aarzelde bij 't eigen huis,
Als vreesde hij, daar geen geluk te vinden,
Toch kende hij de wangunst van de winden
En de bedrieglijkheid van zeegedruisch.
Zoo aarzel ik, alvorens mijn beminden
Weder te zien als aan een wegenkruis
Tusschen 't bevrijdend opengaan der kluis
En 't pijnlijk afscheid nemen van de vrinden.
Mijn vrouw zal blij zijn bij mijn wederkeer,
Mijn vrienden zullen mij 't geluk benijden,
Die achterblijven in dit ballingsoord.
Onrustig schokt mijn aandacht heen en weer
Tusschen betreuren hier, en ginds verblijden,
Doch beiderzijds heugt mij de gijzlaarsmoord.
| |
| |
| |
11
Had ons de dood op 't weerziens oogenblik
Getroffen, voor ons beiden zou zulk sterven
Onopgemerkt geweest zijn bij 't wegzwerven
Der eigen ziel naar 't weergekregen ik.
Niets dan van zaligheid een vreugdesnik,
Waarmee wij 't al verzaakten voor 't verwerven
Van wat wij lang en bitter moesten derven,
Zoo waar' de dood eerst waarlijk vrij van schrik.
Wanneer mijn levensdagen zijn vervuld
Zal nog dit uur mij de vertroosting schenken
Dat ik den voorsmaak proefde van 't nadien.
Beloof ook gij, wanneer gij sterven zult
Nog eenmaal aan dit oogenblik te denken
En heel de hemel wordt een wederzien.
| |
12
In 't einde zit de zwerver aan de zij
Der weefster; in vertrouwde fluisteringen
Wekt zijn relaas der vreeselijke dingen,
Die hij doorstond, haar teederst medelij.
En minnekoozend worstlen zij zich vrij
Van de benauwende herinneringen,
Die nog bij 't weerzien beider hart omvingen
Met een geheime, scherpe dwinglandij.
't Is al voorbij, nu ik mijn lief hervond
En in haar armen tot mijzelf herboren
Nauwlijks meer weet, hoe zwaar mijn leven was,
Toen ik den glimlach van haar lieven mond,
Den opslag van haar oogen had verloren
En ter vertroosting in Homerus las.
|
|