Bibliographie
F.J.J. Buytendijk, Over de Pijn. - Spectrum, Utrecht 1943, 199 pag.
‘Dit is het wezen van de pijn, dat zij de innerlijkheid van den mensch, alle structuur, zoowel vitale als psychische, desorganiseert met een hevigheid als niets anders, echter zonder zijn persoonlijke existentie aan te tasten. De mensch blijft als pijnvoelend toch levend als persoon. In dit wezen ligt echter ook de zin van de pijn vervat. Omdat zij vitaal zinloos is, voor geen enkele psychische functie eenige beteekenis heeft, verkrijgt zij eerst haar zin voor de persoonlijkheid, een existentieelen zin en daarom een ontologischen, een metaphysischen. Deze zin vervult zich in de houding, die de mensch als pijnlijk getroffen zijnde tegenover de pijn, tegenover eigen lichamelijkheid, tegenover zich zelf en tegenover den grond van zijn in-de-wereld zijn, tegenover God, aanneemt. De pijn is aldus de toetssteen, waaraan het diepste en eigenlijke van den mensch wordt beproefd. Dit eigene is niet het karakter als typische grondstructuur van het individu, maar de persoon, zooals hij in zijn intentioneele acten leeft en deze voltrekkend zich zelf beleeft’ (p. 150).
Het onderwerp, waar Buytendijk zich mee bezig houdt, is de lichamelijke pijn, omdat juist deze, in tegenstelling tot andere vormen van lijden, volkomen ondoorzichtig is, zonder perspectief, door geen interpretatie te overwinnen. Zielelijden is naar zijn aard met voorstellingen en gedachten, herinneringen en verwachtingen verbonden en verkrijgt daardoor ook in het onmiddellijk doorleven een heteekenis. Hier heeft de mensch tenminste de kans, verlost te worden van de kwelling overgeleverd te zijn aan een zinlooze storing; hij vindt redelijke gronden, hij bouwt zich desnoods een geheel nieuwe wereld om zijn smart te vergeten, ja meer dan dat: om het smartelijke weg te nemen. In dat geval bestaat de therapie in het verkrijgen van inzicht. Zij verhelpt niet alleen symptomen, stilt pijn, maar werkt dikwijls ook aetiologisch, doordat zij de oorzaak wegneemt, die immers slechts zoolang oorzaak is, als zij een zekere overgevoeligheid ontmoet. En deze van mensch tot mensch verschillende gevoeligheid in het vitale en geestelijke, hangt af van de waardeeringen, doelstellingen en verwachtingen, onverschillig of deze bewust zijn of verdrongen. Kan de mensch zijn gevoeligheid overwinnen, wordt hij in een of ander opzicht een ander mensch, verlost hij zich aldus van zichzelf door van veel afstand te doen, door nieuwe bindingen aan te gaan, door scheppend te handelen, dan ontneemt hij aan het incident, dat de pijn veroorzaakte, zijn pijnlijkheid. En voor vele smartelijke ervaringen is een dergelijke inspanning niet eens noodig.
Geheel anders staat het met de lichamelijke, vooral chronisch lichamelijke pijn. Zij hreekt den mensch naar lichaam en ziel, doordat zij zijn gewonen omgang met zichzelf en de wereld onderbreekt en voortdurend onzeker maakt. Aan het lichaam als medium van ons bestaan, is ons niets gelegen, zoolang het slechts een voorwaarde van ons doen en laten is, het instrument, het vat, de stroombedding waarmede en waarin wij leven. Ons lichaam wordt eerst belangrijk, als het ons dwingt het te beheerschen en te cultiveren. Zoolang het zijn plicht vervult, ons draagt en leidt, schept het ons vrijheid van handelen. Als bron van welbehagen en lust kan het lichaam een onontbeerlijk spelgenoot zijn, als oorzaak