De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
De beteekenis van De Groot voor het internationale rechtHet is de bedoeling van de redactie geweest, in Augustus 1945, den driehonderdsten terugkeer van den sterfdag van Hugo de Groot (28 Augustus 1645) in een speciaal Grotiusnummer te gedenken. De tijdsomstandigheden hebben echter zoowel de inzending van verscheidene voor dit doel toegezegde artikelen als de tijdige verschijning der aflevering verhinderd. De ontvangen bijdragen zullen thans afzonderlijk worden geplaatst. Er is geen gebied van wetenschap, dat de Groots belangstelling niet had. Op vele ervan heeft hij geschitterd als weinigen; de philologie, de historie, de rechtsgeleerdheid, de godgeleerdheid. Terecht spreekt Fruin van zijne ‘alles omvattende geleerdheid’. En op elk zijner gebieden van wetenschap trachtte zijn even snel als diep doordringende synthetische geest naar het omvatten van het geheel. De Groot ziet alles in zijne volledigheid. Zoo ook de rechtsgeleerde. Er is eene aarde, bewoond door de menschheid, die hoog uitsteekt boven alle andere levende wezens. Hare leden beschikken toch over redelijk verstand, ‘het nu eenmaal betrouwbaarste geestesinstrument, dat wij bezitten’, zooals Huizinga het heeft getypeerd. Evenals nu de menschheid met hare rede heel goed begrijpt, dat er ‘natuurlijk’ een God is, begrijpt zij, dat er ‘natuurlijk’ gedragsregelen zijn, die behooren te worden nageleefd, dat er dus recht bestaat op aarde. Dat recht der menschheid bestaat overal; zoowel waar menschen buiten staatsverband leven, als binnen de staten waarin zij zich veelal gegroepeerd hebben en zoowel tusschen onderdanen van den eenen staat en die van eenen anderen staat of dien staat zelf als tusschen de staten onderling. De Groot is niet de eerste, die de menschheid als eenheid, als groote rechtsgemeenschap, als magna humani generis societas gezien heeft. Maar wèl is hij de eerste geweest, die met zijnen het geheel omspannenden blik dat recht in al zijne veelzijdigheid geteekend heeft ten voeten uit. Volkomen terecht noemt de achttiende-eeuwsche italiaansche geschiedphilosooph Vico hem dan ook den rechtsgeleerde van het menschdom, Generis humani IurisconsultusGa naar voetnoot1). Bij zijne tee- | |
[pagina 77]
| |
kening van het recht der geheele menschheid stelt de Groot den onverbiddelijken eisch, dat als het recht niet in der minne wordt nageleefd, het kan worden verwezenlijkt met den sterken arm. Zijne geweldige geestesprestatie is belichaamd in het boek van 1625 over het recht van eigenrichting en oorlog alsmede van den vrede, De Iure Belli ac Pacis. Onze beste Grotiuskenner, Vollenhoven, heeft het genoemd een tegelijk scheppend en profetisch boek van zware denkkracht, zware wetenschap en zware belezenheidGa naar voetnoot1). Het is geschreven in mooi, maar moeilijk, gedrongen latijn. De vanzelfsprekendheid van het wereldrecht wordt erin geschraagd door eenen rijkdom aan citaten uit de klassieken van allerlei aard en tijd. William Whewell, de oprichter van den Whewell-leerstoel voor volkenrecht te Cambridge, heeft daarvan gezegd, dat Grotius ‘had a memory which appears to have contained in its stores the whole mass of ancient literature’Ga naar voetnoot2). Het is met name in de eerste 22 der 26 hoofdstukken van het tweede onderdeel (boek) van het De Iure Belli ac Pacis, dat de Groot de regelen van recht teekent, waarnaar zoowel de menschen als de staten zich hebben te gedragen. Het geheel van het burgerlijke recht, van het staats- en strafrecht, van het volkenrecht en ander internationaal recht alsmede van het recht van stateloos gebied passeert hier de grootsche revue. En elke schending van een der in dat tweede boek vermelde rechtsregelen kan voor zoover er geen rechter bestaat in laatste instantie aanleiding geven tot rechtmatigen dwang in den vorm van eigenrichting door individuën, dan wel van statenoorlog. Deze twee vat de Groot samen door het ééne bellum iustum. Na in het tweede hoofdstuk van het eerste, inleidende, boek de bestaansmogelijkheid van zoodanigen bellum iustum te hebben aangetoond, beschrijft het derde boek uitvoerig, op welke wijze een bellum mag gevoerd worden, waarbij dan de eigenrichting op den achtergrond treedt, maar het volle licht op den statenoorlog valt. Het geheel van het voor menschen en staten gelijkelijk geldende recht, dat ‘natuurlijk’ op aarde geldt en dat de Groot natuurrecht noemt, is door God gewild, die immers de geheele natuur geschapen heeft en met name menschen met rede begiftigd heeft. Dit van zelf sprekende natuurrecht voorziet nu echter door geboden en verboden niet in alle rechtsverhoudingen, het laat op menig gebied plaats voor aanvullend recht. Zoo heeft God zelf, deels voor Zijn uitverkoren volk, deels voor de geheele mensch- | |
[pagina 78]
| |
heid zoodanig aanvullend recht zelf vastgesteld, ius divinum. En ook de menschen hebben van die vrijheid gebruik gemaakt, deels door gezamenlijk voor allen of althans voor zeer velen gemeenschappelijk aanvullend recht te maken, het ius gentium, deels door staatsgewijze aanvullend nationaal recht vast te stellen, het ius civile. De Groot behandelt naast het vanzelfsprekende natuurrecht der menschheid ook dat aanvullende ius divinum en ius gentium, maar niet de talrijke aanvullende iura civilia; deze laatste hadden immers reeds hunne beschrijvers gevonden, zooals hijin den eersten zin der Voorrede, de Prolegomena, opmerkt. Dit wil allerminst zeggen, dat de Groot geene belangstelling had voor de onderling zoo verschillende het nationale natuurrecht aanvullende iura civilia. Het tegendeel is waar. Ook hier trachtte hij naar het alles omvatten. Talrijk zijn zijne verwijzingen naar hebreeuwsch, attisch, romeinsch, gothisch en ander germaansch recht, en nauwelijks zijn onze zeelui Indië binnengevaren, of de jonge Grotius legt in eene klassieke pasage getuigenis af van zijn begrip voor het eigen recht ook van die landenGa naar voetnoot1). Het hollandsche burgerlijke recht en veel hollandsch staatsrecht heeft de Groot zelf beschreven in zijne Hollandsche Rechtsgeleerdheid van 1620 en zijne Verantwoording van 1622. Wanneer men vraagt naar de beteekenis van de Groot voor het internationale recht, dan is, zooals uit het voorafgaande bleek, altijd te bedenken, dat het De Iure Belli ac Pacis veel meer bevat dan dat internationale recht alleen. Het omvat immers alle recht der groote rechtsgemeenschap van het menschdom, afgezien dan van de het nationale natuurrecht aanvullende iura civilia. In dat recht van het menschdom neemt het internationale recht stellig eene zeer belangrijke plaats in. Op zijne beurt bevat het internationale recht gelijk gezegd weer veel meer dan wat men Volkenrecht pleegt te noemen, dus het recht, dat tusschen de staten geldt. Vooreersttoch beschouwt de Groot de staten altijd als onderdeelen van het menschdom, dat zich soms nog niet, soms reeds wèl in staten heeft gegroepeerd; voorts heeft juist dat recht der stateloozen zijne volle aandacht evenals ook de rechtsverhoudingen der onderdanen van den eenen staat tot die van eenen anderen staat of tot dien anderen staat zelf. Bij dit reeds zoo veelzijdige internationale recht sluiten zich dan aan de rechtsverhoudingen van staat tot staat, het Volkenrecht. Al noemt de Groot zijn menschdomsrecht natuurrecht, dit | |
[pagina 79]
| |
laatstein verschillenden zin gebruikte woord mag niet uit het oog doen verliezen, dat de Groots menschdomsrecht geen utopistisch, maar zeer positief recht is, en wel het stevigst gefundeerde, daar het op de rede zelf gegrondvest is. En juist omdat het zoo allerbelangrijkst is, kan het gehandhaafd worden, desnoods door rechtmatigen dwang, door eenen bellum iustum. De sterke arm, mede tusschen staten, vormt dan ook het sluitstuk van het mede voor die staten alles omvattende geheel van rechten en plichten, dat het tweede boek ons voor oogen stelt. Nooit mag vergeten worden, dat de oorlog een zeer integreerend deel van de Groots menschdomsrecht uitmaakt. Tegen hen, die van oorlog in geen geval willen weten, maakt hij dan ook front. Maar hier ligt het punt, waar zijne beteekenis voor het internationale recht blijkt nog eene andere te zijn. Is zoo'n bellum iustum een feilloos, een gewenscht of ook een mooi middel? Die vraag heeft de Groot zich met nadruk gesteld. Hij heeft haar niet bevestigend kunnen beantwoorden. Van het gebrekkige van den bellum iustum als rechtshandhaver was hij zich volkomen bewust. Maar het was nu eenmaal het eenige altijd beschikbare middel, waarover zijn tijd beschikte - en ook hieruit blijkt hoe zeer de Groot positivist was. Hij roeit met de riemen, die hij heeft, en zijne rotsvaste overtuiging, dat het recht op aarde eene werkelijkheid is, doet hem genoegen nemen met den bellum iustum. Dit neemt niet weg, dat het een bedenkelijk middel is en blijft. Staat het wel vast, dat het recht aan onzen kant, het onrecht ginds is? Men kan zich hier licht vergissen. En heeft een zelfs zonder eenigen twijfel onrechtmatig benadeelde veel aan rechtsherstel door eenen bellum iustum tegenover eenen wellicht veelsterkere? En ten slotte: is elke oorlog niet iets verschrikkelijks? Deze vragen heeft de Groot zich gesteld en haar gewicht heeft hem ertoe gebracht aan het positief-rechtsboekkarakter der eerste 22 hoofdstukken van zijn tweede boek twee hoofdstukken toe te voegen. De strekking van deze is om, als het eenigszins kan, in geval van twijfel aan de rechtmatigheid van eigen zaak en zelfs zoo deze zonder eenigen twijfel rechtmatig is, toch liever den oorlog te vermijden. Deze hoofdstukken vinden als het ware hun motto in de raadgeving van Lodewijk den Heilige aan zijnen zoon, die de Groot achter den druk van zijn boek van 1642 opnam. Reeds als jong advocaat had hij aan zijnen toenmaligen boezemvriend Heinsius geschreven over zijne groote vredelievendheid, ingenium tam pacatumGa naar voetnoot1). | |
[pagina 80]
| |
Iets soortgelijks als in het tweede ziet men gebeuren in het derde boek. Na besproken te hebben, hoe naar natuurrecht eigenrichting toegepast en oorlog gevoerd mag worden, en hoe wat den oorlog betreft juist de zooeven genoemde moeilijkheid om uit te maken aan welken kant het recht is, het menschdom ertoe heeft gebracht het natuurrecht op dit punt aan te vullen met regelen, die in eenen verklaarden oorlog voor beide partijen gelijkelijk gelden, moet de Groot constateeren, dat dit positieve oorlogsrecht van het ius gentium zóó streng en menschonwaardig is, dat het innerlijke rechtvaardigheid (interna iustitia) mist en verzachting behoeft. Dit zijn geworden de beroemde Temperamenta der hoofdstukken XI-XVI van het derde boek, die later van grooten invloed zijn geweest op de humaniseering van de oorlogspraktijken tot aan de 20e eeuw. Er is een andere trek in de Groot, die zijne geheele persoonijkheid kenmerkt en zijne beteekenis ook voor het internationale recht bepaalt in hooge mate. Dat is zijn diepe eerbied voor het gegeven woord, voor het pacta servanda, voor de goede trouw. Reeds de eerste keer, dat hij als jong mensch van achttien jaar over internationaal recht schreef in het derde hoofdstuk van het Parallelon Rerumpublicarum, ging het over die Fides en haar tegendeel, de PerfidiaGa naar voetnoot1). De hooge opvatting van wat de goede trouw eischt blijft de Groots leven beheerschen. Zij zal blijken uit zijn standpunt tegenover een man als RichelieuGa naar voetnoot2) en ook doorloopend uit het De Iure Belli ac Pacis: de Fides, een der grondzuilen van het menschdomsrecht, ook van het internationale. En het pakkende korte slothoofdstuk van het boek, het zal nogmaals opwekken tot die goede trouw en den vrede. Dat de Groot uitgaat van de groote rechtsgemeenschap van het menschdom, waarvan de staten onderdeelen vormen, blijkt doorloopend uit zijn boek. Sterk komt het b.v. uit waar hij zijn zeer liberale vreemdelingenrecht beschouwt als uitvloeisel van den rechtstoestand uit den tijd toen er nog geen staten waren en alles aan het geheele menschdom gemeen was, boek II, hoofdstuk II. Ook blijkt het uit de Groots zienswijze, dat onrecht door eenen staat tegenover eenen anderen gepleegd eigenlijk alle derden, staten zoowel als individuën, aangaat, aangezien daardoor | |
[pagina 81]
| |
het recht der societas generis humani geschonden is, boek II, hoofdstuk XXV. Het ligt dus op den weg van de derden aan eenen bellum iustum deel te nemen, al zijn zij daartoe niet verplicht. In den toestand van onzijdigheid ziet de Groot dus niet zooals later het geval zoude worden, eene vredeversterkende en oorlogbeperkende kracht, maar een geoorloofd, hoewel eigenlijk minder te pas komend zich afzijdig houden. In denzelfden gedachtegang mag, als er geen rechter aangewezen is, een ieder - individu dan wel staat - een ander straffen voor een feit, waaraan hij zelf niet schuldig is, boek II, hoofdstuk XX, § 3 en 7. Ook moet, indien de pleger van een zwaar strafbaar feit, waarbij betrokken zijn b.v. de belangen van het geheele menschdom, naar een ander land is ontkomen, dit hem òf zelf straffen òf uitleveren ter bestraffing elders, boek II, hoofdstuk XXI, § 3. Straffeloosheid van misdadigers mag op aarde nu eenmaal niet voorkomen. De omstandigheid dat de Groot het individu in de eerste plaats beschouwt als lid der groote gemeenschap van het menschdom met haar eigen recht, verklaart ook wellicht de weinige aandacht, die het De Iure Belli ac Pacis schenkt aan het internationaal privaatrecht voorzoover dit bestaat in de afbakening der werking van landswetten. Het internationale strafrecht heeft zooals reeds bleek veel meer de Groots aandacht. Het boek sloeg in met groote kracht. Dit bewijzen reeds de talrijke nieuwe uitgaven, herdrukken en vertalingen, die ervan uitkwamen gedurende de eerste anderhalf eeuw na het verschijnen. Het zoude interessant zijn te weten, wie de lezers precies waren; het niet juridisch leekenpubliek moet er stellig een groot deel van uitgemaakt hebben. En dit zal behalve in het zeer religieuze en hooge moreele gehalte van het groote kunstwerk zijne verklaring ook hierin vinden, dat het een hoopvol optimisme uitstraalde in eenen tijd, welks staatskundige verhoudingen tot optimisme weinig reden gaven. Het boek verscheen toch en werd gelezen in eenen tijd zooals er zich in den loop der geschiedenis meer voordoen, waarin getwijfeld wordt, met angst, aan de mogelijkheid eener rechtsorde op aarde, waarin die mogelijkheid zelfs geloochend wordt. Het boek komt dan met rustige, rotsvaste overtuiging, gerugsteund door een heirleger van goede getuigen, aantoonen, dat zulk eene rechtsorde wel degelijk bestaat, zeer positief bestaat. Zeker, zij kan geschonden worden en wordt dat helaas ook. Maar daarvoor bestaat dan juist, voorzoover er geen rechter is, het middel van den rechtsdwang, den bellum iustum. Dat de staten als onderdeelen van het menschdom aan hetzelfde recht onderworpen zijn als de individueele menschen, | |
[pagina 82]
| |
wier onderworpenheid aan het recht geene plaats voor twijfel laat, heeft stellig de overtuigende kracht van de Groots statenonderworpenheid aan dat zelfde recht slechts kunnen versterken. Hoe men zich den invloed van het vcclgelezen boek op de geesteshouding van het beschaafde 17e en 18e eeuwsche publiek ook denken moge, bewondering moet men hebben voor dat publiek, dat een zóó moeilijk en zóó zwaar boek met zóóveel belangstelling heeft kunnen ontvangen. Dat de Groots theologisch werk van grooten invloed is geweest op een verdraagzamer en blijder christendom staat vast. Misschien zal het ook mogelijk zijn den invloed van het De Iure Belli ac Pacis op de geesteshouding na 1625 precieser aan te geven dan in de voorafgaande regelen het geval was. Wat hiervan zij, in de eerste plaats was het boek bestemd voor staatslieden en rechtsgeleerden. Ook als zoodanig zijn zijne lotgevallen merkwaardig. Het aureool van onovertroffen geleerdheid, dat reeds bij zijn leven Grotius omstraalde, en de roem van zijn boek, zij zijn eigenlijk blijvend geweest tot op den huidigen dag, al heeft het aan neer- en wederopgang alsmede aan kritiek van verschillenden aard niet ontbroken. Maar tevens is het waar, dat van den beginne af de oogen gesloten waren voor het wezenlijke van het boek: de groote rechtsgemeenschap van het menschdom met hare zeer positieve rechtsorde; deze te handhaven desnoods door den sterken arm; bij de toepassing daarvan voorzichtigheid en menschelijkheid te betrachten. De oogen zijn eerst volkomen geopend wederom door een groot Nederlander, die èn als mensch èn als man van wetenschap in zoo sterke mate aan de Groot deed denken, door van Vollenhoven. Niettegenstaande drie eeuwen roem moet men, zonder overdrijving, erkennen, dat het de Iure Belli ac Pacis door den ‘ontdekker’ van het indonesisch adatrecht ‘ontdekt’ is. Wie iets over de Groots boek wil weten of zeggen, hij beginne met in Vollenhovens Verspreide Geschriften den schat van het aan de Groot gewijde te lezen; eerst zijne lectures aan de Columbia Universiteit ‘Grotius and Geneva’ (1925), en als slot het afzonderlijk verschenen ‘Framework of Grotius' book’ (1932). Het late ‘ontdekt’ worden van den eigenlijken de Groot vindt zijns gelijke in dat van Boerhaave door D. SchouteGa naar voetnoot1). Er bestaat eene zeer verbreide meening, dat het De Iure Belli ac Pacis eenen zóó grooten indruk op de staatslieden gemaakt | |
[pagina 83]
| |
heeft, dat het Westphaalsche congres en ook de latere statenpraktijk er sterk door beïnvloed is gewordenGa naar voetnoot1). Dat hier twijfel geboden is schijnt aanstonds geraden, wanneer men bedenkt, dat de Zweedsche regeering haren ambassadeur te Parijs, tot diens leedwezen, niet aangewezen heeft tot eenen harer vertegenwoordigers te Osnabrück, toen aldaar reeds een paar jaren voor de Groots dood de besprekingen begonnen. Men kan sterker spreken. Van den hier bedoelden invloed blijkt niet. Eerst veel later, pas bij de Eerste Vredesconferentie in 1899, zal de Groots eisch, dat de wereld eene rechtwereld zij, bewust tot programmapunt van eene statenconferentie gemaakt worden. Het gezegde neemt niet weg, dat de teekening ten voeten uit van het recht der menschheid medebracht, dat zich geene kwestie, ook van internationaal recht, kon voordoen, waarvan in de Groots boek geen aanknoopingspunt of uitsluitsel te vinden was. Het De Iure Belli ac Pacis wordt het arsenaal voor de beantwoording van alle internationale rechtskwesties van zijnen tijd. Wie zich over zulk eene kwestie een oordeel moet vormen, begint te vragen, wat de Groot er over heeft gezegd. Hier, bij bepaalde rechtskwesties, bestaat zeer zeker wèl invloed van de Groot op de praktijk der staten en het zoude goed zijn dit over de geheele linie precies na te gaan. Genoemd worden hier de vrije zee, het gezantenregime, contrabandevervoer, blokkade, oorlogspraktijken, onrechtmatige daad. De juristen wierpen zich op het boek met groote applicatie. Niet het minst was dit het geval in het door den dertigjarigen oorlog zoo gehavende Duitschland. Elk jurist vond er dan ook in van zijne gading; de man zoowel van het burgerlijke- als van het staatsrecht, de beoefenaar van het straf- zoowel als van het internationale recht, en dan vooral ook zij, die zich in navolging van de Groot meer bijzonder met het alles omvattende natuurrecht bezig hielden. Het was voor dat recht en met name voor den uitleg van de Groots boek, dat in 1661 de nieuwe leerstoel voor Pufendorf tc Heidelberg werd ingesteld. De ijver der juristen heeft ook geleid tot commentaren en annotaties in rijken | |
[pagina 84]
| |
getale. Slechts aan de klassieken was die eer in die mate te beurt gevallen. Barbeyrac, de knappe fransche hoogleeraar te Groningen, die zeker alles over de Groot gelezen heeft wat hij machtig kon worden, heeft zich over die commentaren en annotaties met weinig bewondering uitgelaten (1724)Ga naar voetnoot1). Dit neemt niet weg, dat men ongaarne mist de aanteekeningen van Vico, die deze, gevorderd tot de helft van het tweede boek, terughield daar zijn geweten als goed roomsche bezwaar maakte het werk van eenen ketter te commentarieerenGa naar voetnoot2). De eigenlijke de Groot bleef helaas onder al die eommentaren, noten en colleges, bedolven. Dit blijkt ook wanneer wij de lotgevallen van zijn internationaal recht in het kort vervolgen. Die van zijn burgerlijk, zijn straf- en zijn staatsrecht, hoe interessant ook, blijven hier buiten beschouwing. De wetenschappelijke beoefening van het internationale recht trekt zich na de Groot dadelijk terug op het recht tusschen staten. Terzijde gelaten wordt de Groots rechtsgemeenschap van het geheele menschdom, waarvan de staten onderdeelen zijn; en eveneens al het andere door de Groot behandelde internationale recht binnen de gemeenschap van het menschdom, en terzijde gelaten wordt vóóral de Groots op het positieve natuurrecht steunende eisch, dat alle recht op aarde, ook het tusschenstaatsche moet kunnen worden afgedwongen desnoods door den sterken arm. Het zich terugtrekken der wetenschappelijke beoefening blijkt reeds uit den titel van het boek, dat, onder voortdurende aanhaling van de Groot, als eersteling na dezen, op zijn gebied in 1650 verschijnt. Het is van de hand van den Oxfordschen Regius Professor of Civil Law, Richard Zouche en handelt over het Tusschenstaatsche recht, Ius inter gentes, zooals Zouche het doopte. Terwijl de Groot dus eene wereldgemeenschap ziet met o.a. staten erin, ziet Zouche slechts die staten met hun onderling recht en gelegen als het ware in een plat vlak. En zoo zal het, ook na Zouche, twee eeuwen lang doorgaan. Nu kan men niemand het recht ontzeggen om alleen over dat Ius inter gentes, dat Volkenrecht in engen zin te schrijven. Echter mits men er zich rekenschap van geve, dat men zoodoende heel wat internationaal recht van de Groot - dien men steeds blijft aanhalen - onbesproken laat. Intusschen doet de wetenschap dit laatste niet. Zij gaat zelfs verder op het verkeerde pad. De voorstelling vindt toch algemeen ingang, dat de Groot eigenlijk | |
[pagina 85]
| |
niets anders beoogd heeft in zijn boek dan uitsluitend dat Ius inter gentes te beschrijven. Met groote duidelijkheid wordt dit gezegd in het overigens uitstekende volkenrechtelijke literatuuroverzicht, dat de Brunswijksche gezant von Ompteda in 1785 uitgafGa naar voetnoot1). En wanneer ook Ompteda toch de Groot den schepper der volkenrechtswetenschap noemtGa naar voetnoot2), dan schijnt daarmede voorgoed de eerste groote misvatting van het eigenlijke van de Groots boek gevestigd te zijn. Nu kan men alweer van meening zijn, dat in eenen tijd, waarop de souvereiniteit der staten zoo sterk haren stempel drukte en waarin van nieuw internationaal recht weinig sprake was, dat volkenrecht in engen zin het aangewezene was; dat die tijd voldoende had aan een stel wederzijdsche grondrechten, het wederzijdsche gezanten- en tractatenrecht, het wederzijdsche oorlogsen onzijdigheidsrecht der souvereine staten - waarbij de vraag van het rechtmatige van eenen oorlog irrelevant wordt - en niet veel meer. Dat de wetenschap zich over de geheele linie, gezien van uit de Groots De Iure Belli ac Pacis, terugtrok op het enkel tusschenstaatsche volkenrecht in het platte vlak en dat Ompteda daaruit de logisch juiste consequentie trok, dat individuën geen subject van volkenrecht kunnen zijnGa naar voetnoot3), is een historisch feit, dat men slechts kan constateeren. Te critiseeren valt hier, dat men het deed voorkomen alsof de Groot niet anders gewild had. Het behoeft nauwelijk gezegd, dat in de lange jaren van gemis aan begrip voor den eigenlijken Grotius diens beteekenis voor het internationale recht zich in hoofdzaak bepaalde tot die deelen van zijn boek, die inderdaad over het tusschenstaatsche recht handelen. Maar hoezeer de Groot op dat gebied eene groote autoriteit blijft, het is slechts een zeer gedeeltelijke Grotius, die zoodoende tot zijn recht blijft komen Het verminderen na 1773 van nieuwe uitgaven van het De Iure Belli ac Pacis duidt erop, dat het boek minder begon te worden gelezen. Dat dit inderdaad het geval was, wordt bevestigd door de zonderlinge, soms potsierlijke en ergerlijke dingen, die zelfs menschen van naam over de Groot geschreven hebben. De vriendelijkste veronderstelling, die wij dienaangaande kunnen maken, is dat zij het boek nooit gelezen hebben, zoude men den engelschman Mackintosh, die de Groot wèl gelezen had, kunnen | |
[pagina 86]
| |
nazeggen (1799)Ga naar voetnoot1). Misschien is dat voor sommigen te veel gezegd. Maar veel verder dan de Prolegomena zijn velen waarschijnlijk toch niet gekomen; ook de latere bekende heidelbergsche hoogleeraar Bulmerincq wellicht niet, wiens overigens lezenswaardige Systematik des Völkerrechts van 1858 bepaald ontsierd wordt door hetgeen hij over de Groot meent ten beste te moeten gevenGa naar voetnoot2). Dat de Groot zeer onvoldoende gekend wordt, wordt ook treffend geïllustreerd door het feit, dat gedurende ongeveer eene eeuw aan eenen schrijver als Vattel (1758) door velen meer gezag is kunnen toegekend worden dan aan de GrootGa naar voetnoot3) en ook dat in het laatst der vorige eeuw in gemoede de vraag van gezaghebbende zijde kon opgeworpen worden, of de Groots iets oudere tijdgenoot Gentilis niet boven hem te stellen is. Men heeft den italiaan, wiens verdiensten niemand en zeker de Groot niet ontkend heeft, geenen dienst gedaan door hem met dezen te vergelijkenGa naar voetnoot4). Het is hier de plaats niet een overzicht te geven van de talrijke misvattingen, die over de Groot bestaan hebben of nog bestaan naast de eene die boven genoemd werd. Maar op eene zeer verbreide moet hier toch nog gewezen. Het natuurrecht van de Groot is, het kan niet genoeg onderstreept worden, bestaand, positief recht, en wel het stevigst gefundeerde. Het goddelijke recht, het ius gentium en civile, zij zijn ook positief recht, en mogen het natuurrecht aanvullen voorzoover dit niet iets beveelt of verbiedt. De wetenschap heeft zich nu, voor zoover het niet bepaalde rechtsvragen gold, in zeer ruime, soms schier uitslui- | |
[pagina 87]
| |
tende wijze, met beschouwingen over dat natuurrecht en ook het ius gentium bezig gehouden. Daarbij heeft zich het volgende voorgedaan. In de 18e eeuw met hare groote tractatenverzamelingen en uitgaven van staatsstukken is een tijd gekomen, waarin een deel der volkenrechtsbeoefenaren slechts dat recht wenschten te erkennen, dat hetzij op verdrag hetzij op gewoonte berustte, dus onder de Groots ius gentium viel. Zij noemden dat het positieve volkenrecht en drukten daardoor op het uitgebannen natuurrecht het stempel van niet-positief, slechts gewenscht ius constituendum. De opvatting is op zijn minst genomen eenzijdig; in elk geval miskent zij, wat de Groot betreft, het zeer positieve karakter van diens natuurrecht volkomen. De misvatting blijft in hooge mate de geesten beheerschen. Zij komt nog uit in eene vraag, die, ter nagedachtenis aan de Groots boek van 1625, in December 1924 door de redactie van Niemeyers Zeitschrift für Internationales Recht aan een aantal juristen werd voorgelegdGa naar voetnoot1). Het gedeelte der vraag, waarop het aankomt luidt a.v.: Gilt die naturrechtliche Grundauffassung des Völkerrechts, welche in dem ius naturae et gentium des 17. und 18. Jahrhunderts gemāsz der Grotianischen Lehre theoretische Geltung gewonnen hatte, (heute) in Ergänzung und in praktischer Interpretation des auf dem Rechtswillen der Staaten (‘Staatenkonzens’) beruhenden positiven internationalen Rechtes derart dasz internationale und nationale Gerichte und Schiedsgerichte ihr folgen müssen? Deze vraag gaat er dus van uit, dat niet alleen de Groots natuurrecht, maar zelfs zijn ius gentium geen positief recht zijn. Dat noch de redactie van het tijdschrift noch een der beantwoorders der vraag aanstoot aan deze misvatting van de Groot hebben genomen is te opmerkelijker, waar artikel 38 van het Statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie van 1920 naast het tractaten- en het gewoonterecht ook de algemeene door de beschaafde volken erkende rechtsbeginselen waarmede de Groots natuurrecht overeenkomt, als positief recht beschouwt. Al de aan Grotius' natuurrecht verschreven inkt is grootendeels langs de Groot heen gevloeid. Het is dan ook begrijpelijk, dat Vollenhoven, wien het om het essentieele in de Groot te doen was, in zijn Framework of Grotius' book al de verschillende soorten van diens positieve recht eenvoudig samenvat onder de aanduiding ‘the law of mankind’. | |
[pagina 88]
| |
Naast verminderde belangstelling in de Groot's boek valt ook op herleving te wijzen. De belangstelling in Nederland was zich zelf gelijkgebleven, maar ontvangt versterking uit Engeland en vooral uit de Vereenigde Staten van Amerika. De namen van Mackintosh aan deze zijde, en van Wheaton aan gene zijde van den oceaan zijn o.a. voor de herleving te noemen (1799 en 1820). Het zoude aan Basdevant en vooral aan Vollenhoven te danken zijn, dat de beteekenis van het in 1864 teruggevonden De Iure Praedae als eerste uitgaaf van het boek van 1625 in het volle licht geplaatst is gewordenGa naar voetnoot1). Er bestaat ook eene groote, niet aan bepaalde schrijvers verknochte oorzaak, die langzaam aan den weg heeft gebaand voor de herrijzenis van de Groot als levende kracht: de reactie der geesten op de revolutie- en napoleontische oorlogen, die de wereld eene kwarteeuw geteisterd hadden. Daar is vooreerst de Vredesbeweging, die inzet in hetzelfde jaar 1815, dat Napoleon tot heengaan gedwongen ziet. Vermijding en vervanging van den oorlog door vreedzame beslechting van het geschil, dat tot oorlog dreigde te leiden, en wel door verplichte arbitrage, wordt een der hoofdpunten van het programma. Men herinnert zich dan hoe de vredelievende Grotius ergens in zijn tweede boek iets dergelijks geschreven heeft en zoo wordt hij als het ware de beschermheilige der Vredesbeweging. Hierbij werd weliswaar vergeten, dat door de Groot de handhaving van het recht tusschen staten juist werd gezocht bij den bellum iustum, die in het positieve recht van zijnen tijd altijd beschikbaar was; dat verplichte statenrechtspraak toen iets onbekends was; en dat de Groot in zijne vredelievendheid niet verder kon gaan en ook ging dan in hoofdstuk XXIII § 8 onder 4 van het tweede boek de groote wenschelijkheid van arbritage te betogen. Het jaar 1815 ziet meer gebeuren. Te Weenen wordt dan niet alleen de kaart van Europa herzien, maar de vergaderende staten weten, voor het eerst, naast dat groote politieke werk eenige onderwerpen van internationale beteekenis gemeenschappelijk te regelen of voor te bereiden: de vaart op internationale rivieren, de rangregeling van diplomatieke ambtenaren, den slavenhandel. Daarmede is ingezet het eerst langzame, en daarna in steeds versneld tempo voortgaande regelen van internationale belangen bij collectief verdrag. ‘International legislation’ heeft de amerikaansche rechter in het Permanente Hof van internationale Ju- | |
[pagina 89]
| |
stitie Manley Hudson deze wijze van regelen in zijne groote verzameling van de bedoelde tractaten genoemd. Deze scheppen dan dikwijls allerlei organen voor de verdere behartiging van het internationale belang, dat het geldt. Vooreerst de periodieke conferentie om het onderwerp van het verdrag telkens eene verbeterde regeling te doen deelachtig worden. Deze gedecentraliseerde internationale wetgeving vindt in de wetenschap hare medewerkster als deze zich opmaakt het volkenrecht in gecodificeerden vorm te boek te stellen. De twee werkmethoden ontmoeten elkaar in de persoon van den heidelbergschen hoogleeraar van zwitserschen bloede, Bluntschli. Deze schrijver van Das Moderne Völkerrecht als Rechtsbuch dargestellt (1868) wordt zes jaren later door de badensche regeering aangewezen om Duitschland mede te vertegenwoordigen op de conferentie, die, als eerste, te Brussel een stuk nog ongeschreven recht, dat van den landoorlog, zoude codificeeren.Ga naar voetnoot1) Het is dan een tijd van zeer opgewekt internationaalrechtelijk leven. Het nog altijd zoo goede gentsche tijdschrift wordt opgezet in 1867 en in dezelfde vlaamsche stad ziet het Instituut voor Internationaal Recht in 1873 het levenslicht. De brusselsche bijeenkomst van 1874 zoude de voorloopster van de haagsche vredesconferentiën worden. De collectieve verdragen uit den na-napoleontischen tijd scheppen naast de periodieke wetgevende conferentie ook besturende organen, die op apolitiek beperkt terrein soortgelijke functie vervullen als de kortstondige zeer politieke periodieke bijeenkomsten der groote mogendheden na 1815, Aken, Troppau Laibach, Verona. Ook politioneele organen worden een enkel maal voorzien. En veelvuldiger is dit het geval met de rechterlijke. Hier ontmoet de wensch der Vredesbeweging via de Interparlementaire Unie de officieele actie der regeeringen als de Eerste Vredesconferentie, die van 1899 in het Huis ten Bosch, tot oprichting komt van het Permanente Hof van Arbritage, dat open staat voor de beslechting van elk denkbaar internationaal geschil. De wereld is dan haar eerste algemeene en niet tot een bepaald belang beperkte orgaan rijk geworden. Zij is tevens rijp geworden voor samenvatting in ééne algemeene organisatie van al het langzaam en soms schier ongemerkt organiseerende opbouwen, dat de na-napoleontische tijd had opgeleverd. Om den stap naar eene algemeene rechtsorganisatie te kunnen doen had de wereld nog noodig de geestelijke reactie op eenen nieuwen oorlog van groote afmeting. En zoo verrijst na | |
[pagina 90]
| |
dien van 1914 de Volkenbond, op welks voorbeeld de organiseerende arbeid der staten na den wereldoorlog van 1939 voortbouwt. Het menschdom, de wereld heeft hare rechtsorganisatie gevonden, welke onvolmaaktheden deze zooals alle menschenwerk ook mogen aankleven. Nadat de Groot's magna humani generis societas uit het gezicht was verdwenen en men langen tijd slechts oogen had gehad voor de naast elkaar als in een plat vlak liggende souvereine staten, vindt men zich sedert 1919 plotseling geplaatst voor eene al die staten overwelvende wereldorganisatie. De gemeenschap van het menschdom valt erin samen met die der staten. Kan de positivist de Groot nog eerst een uiterst ongeorganiseerd menschdom zien, waarin de onverzettelijke regel der verwezenlijking van het recht slechts vervulling kan vinden door het middel van den rechtmatigen oorlog met al zijne kwade kansen, die regel heeft volle kracht behouden. Maar men tracht den bellum iustum te vervangen door het stel middelen tot vreedzame beslechting van internationale geschillen, die vooral sedert den Volkenbond het Hof van Arbitrage zijn komen omringen. De oorlog wordt in de nieuwe wereldorganisatie tot misdaad gestempeld en leeft als rechtmatig instituut nog slechts voort als georganiseerde strafoefening tegen eenen staatmisdadiger door de gemeenschap der staten, voor de gevallen, waarin de vreedzame rechtshandhaving te kort schiet. Ook hier herrijst de Groot's beteekenis. Vooreerst heeft de organisatie der wereld het mogelijk gemaakt de ook voor hem zoo moeilijke vraag òf er aanleiding bestaat eenen oorlog rechtmatig te beginnen, zoo onpartijdig mogelijk te beslissen, zoodat in eene strafoefening door de gemeenschap de Groots bellum iustum herleven kan in gelouterden vorm. De tijd dat de rechtmatigheid of onrechtmatigheid van eenen oorlog als juridisch irrelevant beschouwd werd, is voorbij. Eveneens herleeft de Groots gedachte, dat onrecht tegen welken staat ook gepleegd de rechtsorde der geheele gemeenschap treft en dat dus eigenlijk allen aan den éénig nog geoorloofden bellum iustum moeten deelnemen. Die plicht voor allen komt in de georganiseerde wereld van na 1919 wederom in het middelpunt der overwegingen te staan. Het nà de Groot zoo ontwikkelde onzijdigheidsrecht, met de vredeversterkende en oorlogbeperkende kracht die men eraan toekende, treedt op den achtergrond, en de eisch wordt gesteld, dat in den èènig nog geoorloofden oorlog der toekomst onzijdigheid zal zijn uitgesloten. Boven werd gezegd, dat in de nieuwe wereldrechtsorde de | |
[pagina 91]
| |
Groots gemeenschap van het menschdom samenvalt met die der staten. Dat is niet alleen zoo omdat er praktisch geen stateloos bewoond land meer is. Maar vooral omdat de nieuwe wereldorganisatie wel verre van zich te bepalen tot de betrekkingen tusschen staten, telkens en telkens rechtstreeks het recht der individuën regelt en daarbij soms ingrijpt in de nationale rechtssfeer dier staten. De Groot's menschdomsrecht betrof menschen zoo goed als staten. Het na-grotiaansche volkenrecht moge slechts met staten als subjecten van recht hebben willen te doen hebben en dus aan individuën dat karakter ontzegd hebben, in de nieuwe wereldrechtsorde is de Groots visie weer volkomen herrezen. Behalve groot visionair jurist was Grotius een edel mensch. Naast zijnen categorischen kijk, dat de wereld eene rechtswereld is, gevestigd op de trouw aan het gegeven woord, was hij, het werd reeds opgemerkt, man des vredes. Zijn boek eindigt met eene aangrijpende aansporing tot Pax et Fides. Ook deze oproep heeft hare volkomen beteekenis behouden voor hen, die, driehonderd jaren na de Groots dood, aan de wereldrechtsorganisatie moeten medewerken. Hoe verhoudt zich nu de wetenschap tot de zich sedert het Congres van Weenen langzaam organiseerende wereld? Zij had zich afgewend van de Groots uitgangspunt, de groote rechtsgemeenschap van het menschdom, en zich teruggetrokken op het enkel tusschenstaatsche volkenrecht. Vergis ik mij niet, dan is de eerste, die dit kader te eng vond, en daarnaast voor het recht der gemeenschap eene plaats in de systematiek van het volkenrecht opeischte, de hallesche rechtsdocent Kaltenborn von Stachau (1847Ga naar voetnoot1)); hij liet daarbij nog in het midden, of het de gemeenschap van het menschdom dan wel van de staten betrof. Zoo was dan de zich tot organiseering opmakende wereld door de wetenschap opgemerkt. Reeds spoedig mocht Kaltenborn steun voor zijnen nieuwen kijk op de dingen ontvangen. Zij kwam van niemand minder dan van den beroemden heidelbergschen hoogleeraar von Mohl. In diens voorbeeldig volkenrechterlijk literatuuroverzicht van 1855 zegt hij van Kaltenborns ‘objectiven vernünftigen Ordnung des Zusammenlebens verschiedener Staaten’: ‘Diess ist denn endlich eine Grundlage, auf welcher wir zu sachlich richtigen Grundsätzen, zu einer richtigen Umschreibung des Völkerrechtes, und zu einer verständigen Eintheilung kommen können’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 92]
| |
Intusschen had de nieuwe juiste kijk voorloopig geene praktische gevolgen. De systematiek van het bloot tusschenstaatsche recht handhaafde zich in hare verschillende nuanceering, met invoeging hier en daar van een stuk ander dan tusschenstaatsch internationaal recht. Maar dan komt ineens de drie-en-twintig-jarige Vollenhoven met zijn in éénen slag den meester bewijzend proefschrift over ‘Omtrek en inhoud van het internationale recht’ (1898) het recht brengen der geheele internationale gemeenschapGa naar voetnoot1). Natuurlijk krijgt er ook het tusschenstaatsche recht de dat recht toekomende plaats in. Wat de Groot gedaan had voor zijne nog bijna in het geheel niet georganiseerde magna humani generis societas, doet Vollenhoven voor het recht der wereld uit het einde der 19e eeuw. Hare reeds gevorderde organisatie ziet hij als geen ander. Vollenhoven's boek is naast dat van Grotius het geniaalste over internationaal recht, dat ik ken. Maar het blijft vrij onbekend. In plaats van hem ook over de grens bekend te maken, zwijgt men hem in eigen land dood; de Louters Stellig Volkenrecht van 1910 noemt hem zelfs niet. In welke andere wetenschap zoude zoo iets mogelijk zijn dan in die van het aequum et bonum? Eerst als de Volkenbond van 1919 de georganiseerde wereld volkomen tastbaar maakt, wordt het anders. De boeken van François (1931), Scelle (1932, 1934), von Verdross (1936) zijn er ten bewijze. Maar ook deze blijven gewijd aan het Volkenrecht! De beteekenis van de Groot voor de wetenschap zal eerst volledig zijn, drie honderd jaren na zijnen dood, wanneer boeken zullen geschreven worden over de thans door de techniek zoo klein geworden wereldrechtsgemeenschap, wier recht evenals in de Groots tijd voor een zeer groot deel nationaal of ook tusschenstaatsch is, maar waarboven zich het recht van statengroepen alsook van de collectiviteit van staten en menschdom supranationaal welft. Van Eysinga |
|