| |
| |
| |
De dood
Ik moet spreken van de dood,
met de lucht die mijn longen indringt -
heel lang is hij bij mij geweest,
schuchter en bijna bevreesd,
in een plooi van mijn wezen gehuld,
maar altijd weer ontkracht
door 's levens tijdlijke pracht
en de zonnevlam van de geest -
maar de mummie op het feest
bruut en afzichtelijk naakt
als het middeleeuwse skelet
op portaal en tombe gezet,
zo volstrekt dat hij oorsprong en eind
van al het bestaande schijnt;
en ik adem hem in, ik bespeur
hem in mijn neus als de geur
van de kalkput die gaapt naar mijn balg,
als de olie aan 't touw van de galg.
Eigenlijk is hij mij steeds
van kindsbeen bekend geweest;
als men het oude geslacht
der boeren grafwaarts bracht
trok men mij mee langs de kist
zo klein als ik was, en ik wist
dat dit het afscheid was:
een versteend gezicht onder glas;
wat begreep ik van het venijn
dat hen brandde vóor magere Hein
hun de dorperse nekslag gaf,
wat van de wroeging en strijd
ener strenge, bijbelse tijd...?
| |
| |
de lijkwagens kraakten, er viel
wat duisternis over mijn ziel,
een koude streek langs mij heen
als een koude langs arm of been,
als een koude die weggolft door 't gras,
omdat het mijn dood niet was.
Toch had hij mij wel gezien,
want hij kwam terug sindsdien
en doorsneed banden des bloeds
toen grootvader roerloos lag
dacht ik buiten de dood te zien staan,
en ik riep hem toornig aan
met mijn kinderstem: hij zweeg,
alles zweeg, en de lucht bleef leeg
en vlamde mij hoon in 't gelaat;
ik stond alleen met mijn haat
en beet mijn vuisten rood -
en nog was 't om een vreemde dood.
Maar ik had mij in hem vergist,
want hij was met vossenlist
ontweken in 't hol van mijn bloed,
waar het leven de zintuigen voedt;
daar werd hij met mij groot,
mijn eigenste eindlijke dood;
en mijn lichaam wist het niet,
maar er wies in mijn ziel een verdriet:
ziekte scherpte haar sneê,
mijn lichaam en ziel werden twee;
ik voelde de macht die mij brak,
maar ik was te jong en te zwak
om te zien dat hij speelde met mij,
ik gebonden, hij treiterend vrij
- vooroefening van dat gevecht
waarin men het loodje legt;
hij raakte spoedig verveeld
en het spel werd niet verder gespeeld;
dat hij voorgoed was gegaan,
| |
| |
maar hij kroop in een kreuk van mijn ziel -
de winterslaap van een reptiel.
En wij groeiden, ik en de dood,
een tweeling in moeders schoot
maar soms trad hij grijnzend uit
en werd weer het vroegere spook
dat met de zeis in zijn knook
op de stervelingen joeg -
toen men ook grootmoeder droeg
naar de plek waar alles sliep
wat mij in het leven riep,
brak de sterkste streng in mij,
ik zweefde rampzalig vrij
als de vogel gekipt uit het nest,
want wij kenden elkander het best:
ik de zoon van haar zorgenzoon,
zij de som van wat krachtig en schoon
herinnerde aan het geslacht
dat verviel aan de lange nacht
en ons nog uit zijn duister beheerst:
in grootmoeder 't oudst en het eerst
begreep ik stroom en gebaar
van het leven, zo groot was in haar
de kracht der opoffering;
wat haar schoot had geschonken omving
zij was de eenvoud, het werk;
wij waren vertrouwd met elkaar
als was ik geboren uit haar;
bij grootmoeder schaamde ik mij niet
voor mijn trots en jongensverdriet;
- zij stierf en mijn jeugd brak af,
ik dorst niet te zien in haar graf:
toen men haar onder aarde besloot
verborg ik mij voor die dood -
een lafhartig vermeden strijd,
want ik was er de dood niet mee kwijt;
die glipte terug in mijn hart,
fijn vlijmende zenuw van smart.
| |
| |
Hoe bleef zij die mij heeft gebaard
mij zo ver naar leefdoel en aard
dat ons haast geen verwantschap bond
dan één snit van voorhoofd en mond...?
ach, zij was eenzaam en leed,
zij droeg haar bestaan als een kleed
dat al pijnlijker schrijnde in het vlees,
want zij was eens zingend geweest,
maar langzaam sloot zich haar oor
en zij werd doof voor het koor
der natuur, en zweeg, ontstemd -
ach, mijn jeugd, zo ongetemd
en reedloos, wat was die haar
... zij kon niet zien, hoe veroovrend ik schreed,
welke onstuimige paarden ik reed,
welke voren ik sneed met de ploeg,
welke centenaarslasten ik droeg -
zo was 't vreemd tussen mij en haar;
maar één dag bracht ons tot elkaar
toen zij arm werd aan levensgloed
en mijn bloed werd gevraagd voor haar bloed:
koel was de kamer en rein
wij lagen als eens zij aan zij
maar nu kreeg zij het leven van mij;
uit mijn arm en kronkelend
door de ader van chroom en glas,
alsof het een moedersnoer was
die het oergeheim besloot -
maar over ons boog zich de dood;
hij was nu gekleed in het wit,
ik zag zijn blinkend gebit
toen hij met een glimlach zei:
- laat haar los, zij is al van mij; -
ik riep: komt mijn kinderdaad
dan als redding voor haar te laat?
hij sprak: wat ik neem, neem ik blind,
in mij wordt gehaat noch bemind; -
ik verkilde tot op het been,
want zijn pij viel los en hij scheen
van chroom en kristal gebouwd;
| |
| |
mijn moeder werd klein en koud
en schrompelde onder zijn blik,
ik hoorde als bevroren de snik
waarmee zij haar afscheid sloot -
toen ik ijken dorst, zag ik de dood
als een winterzon glinstren in 't glas
dat bijna haar redding was;
hij striemde zijn straling naar mij -
en ik zweeg voor zijn dwingelandij.
Ik zweeg voor zijn dwingelandij,
want ik wist hem nu over mij
als de eter die aan ons at
tot hij ons verslonden had,
in momenten van nachtschrik herkend,
tot het eens als een inktvlek zich breidt
en ons zwart maakt van sterfelijkheid -
ik zweeg...maar mijn brein zocht raad
tegen zijn arglist en haat;
dat hij ons onontbeerlijk was,
een genezende dronk, medicijn
voor de kwelling van honger en pijn -
ik zag hem roerloos en koel
als het laatste menselijk doel,
bij de gang naar Abrahams schoot -
en waande in wijsgerigheid
dat ik van zijn verraad was bevrijd!
Hoe boosaardig, hoe schaadlijk en kil
moet hij hebben gelachen, die stil
op de loer had gelegen in 't hol
van mijn binnenst, totdat de tol
der natuur zou worden betaald -
want nu werd hij binnengehaald
voor wien 't vette kalf wordt geslacht;
hij herkreeg zonder moeite de macht
| |
| |
hem eens door het bloed ontzegd:
hij heette Gods hoge knecht,
tot een schonere wedergeboort...
Hoe lachte hij vals in zijn baard,
wiens wezen zich slechts openbaart
in rotting en knekelschrik
om de bochten, waarin het Ik
zich wringt om onsterfelijkheid
- hij, die kent elks armzalige tijd!
hoe grijnsde hij, als hij vernam
de fabel waar 't menselijk lam,
onmondig en weerloos gemaakt,
zijn wolfsleger mee genaakt,
het lam dat de wolf voorbij
droomt van een grazige wei
tot het blindelings loopt in de kuil,
ten prooi aan klauwen en muil...
feestte hij schaamteloos niet,
toen ook ik mij verleiden liet
tot die schrikbarende waan
door zijn tussenkomst in te gaan
tot een eeuwigheid, blauwer dan lucht...?
ik geloofde 't en stortte uit de vlucht
van dat halcyonisch bedrog
in zijn roofdierleger terug.
Een nachtschaduw viel waar ik liep,
een nachtstem klonk die mij riep,
een beenderhand sloot om mijn mond,
stiet men mij naar een lichtschuwe plek,
de dood sprong mij op de nek
met zijn knie in mijn ruggegraat,
en ik speurde zijn schandlijk verraad:
want nu had hij mij gans en al
omringd met zijn knechtengespuis
dat onder het heidense kruis
en ons lachend de strot afknijpt -
de dood kwam in 't zelfde gewaad:
gehelmd en gelaarsd als soldaat,
| |
| |
hij deed ook geen moeite meer
te bemantelen hoe de zweer
van zijn melaatsheid stonk
dwars door die grijsgroene pronk -:
toen slonk de vlam in mijn hart
en het beeld der wereld werd zwart.
Nog wentelt de tijd door mij heen,
nog zie ik, maar 'k zie alleen
door het vlies van de dood dat mijn oog
met zijn zieke floers overtoog -
o mijn netvlies, hoe minde ik elk ding
dat eens door u binnenging,
tussen u en het leven staan;
geen gedachte, geen wezen en zin
of hij dringt zijn splijtzwam er in:
het prilste voorjaarsgroen
wordt grauw in zijn tijdloos seizoen,
geen zon of zijn schaduw helt,
geen rust of zijn heimlijk geweld
woelt de onrust sluimernaakt,
geen slaap of zijn krekelzang waakt -
hij leeft als ik mij beweeg,
hij ademt ontzenuwend veeg
in de lucht die ik inzuig en loos,
in 't Octoberlicht mager en broos,
in de laatste vlieg die nog zoemt,
in het zilverig knistrend gebloemt -
en nu weet ik ook wat hij is,
geen weg die schaduwig strekt,
geen lied dat jubelend trekt
naar een land zonder leed en gemis,
niet het goede brood op de dis
waaraan men vergetelheid eet,
niet het laatste feestlijke kleed,
maar de witte wurgende slang
met de beet van de ondergang;
de hyena in 't rijk van de maan
op het spoor van de karavaan;
het slagzwaard dat boven ons zweeft
tot de dunne draad het begeeft.
| |
| |
en uit mijn binnenst vandaan
hebt gij na zoveel geduld
de ganse schepping vervuld -
maar zie, mijn laatste moed
springt u nog ééns tegemoet,
en hier op de drempel der hel
sta ik nog ééns als rebel:
zie, hoe mijn haat ongedeerd
hoe mijn liefde het leven kiest
schoon het steeds tegen u verliest;
hoe ik, zo gekwetst als ik ben,
u toch niet als meester erken;
voleindig uw werk als tyran -
nooit onderwerpt zich een man.
October 1944 - Februari 1945,
Concentratiekamp Amersfoort.
|
|