De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
B.M. Telders † 6 april 1945Als decaan der faculteit van rechtsgeleerdheid te Leiden herdacht ik den 1en October 1945 mijn diepbetreurden vriend en ambtgenoot Telders in een bijeenkomst, hiertoe belegd in het groot-auditorium. De woorden, die ik toen sprak, mogen in geschrift en voorzien van eenige noten worden herhaald in ‘De Gids’, die hij zoovele jaren op zoo voortreffelijke wijze mede leidde en welker bladzijden zoo tallooze grootere en kleinere bijdragen van zijn hand bevarten; als een ‘in memoriam’ ook van dezen kant.
* * *
Dit oogenblik, waarop wij hier samen zijn gekomen, is er een van zwaren rouw. De bevrijding, begin Mei, van den onverdragelijken druk, waaronder wij bijna vijf jaren gebukt gingen, bracht opluchting en blijde erkentelijkheid, maar geen echt uitbundige vreugde. De grondtoon ervan bleef te ernstig; vooral doordat zoo talloozen ontbraken, wier aanwezigheid in ons midden ons juist toen een heerlijke ervaring zou zijn geweest. Er zijn al te veel dooden dan dat onze stemming in enkel gejuich haar juiste vertolking zou kunnen vinden. Dooden alom en in alle kringen: dappere en vurige jongeren, verbeten ouderen, voortrekkers en volgelingen, maatschappelijke werkers en geestelijke. Dooden ook in de Leidsche academische burgerschap; en daaronder één groote doode in de faculteit van rechtsgeleerdheid, waarvan hij sinds 1931 zulk een sieraad was: Mr Benjamin Marius Telders. Na een heldhaftig gedragen en doorstreden gevangenschap in soms betere, dikwijls allerellendigste omstandigheden van meer dan 4 jaren is hij den 6en April 1945 in het gezicht der overwinning van ons heengegaan; de troepen der vereenigde volkeren betraden voor hem het beruchte kamp van Bergen-Belsen een week te laat. Wij zijn op het bericht hiervan diep geschokt en verslagen geweest; als overstelpt door een verlammend gevoel van rampzaligheid. Sindsdien nam ons leven, dat verder is gegaan, dit leed in zich op, al sleet het niet uit. Het gaat niet aan lijdelijk te blijven buigen onder den eersten, smartelijken indruk van een groot verdriet. Niet door een doelloos treuren wordt op den duur de gedachtenis het best geëerd van de nobele figuur, die een der onzen was, maar door te trachten naar een verrijking door steeds meer en inniger bezit te nemen van wat hij bracht om het ons onvervreemdbaar en onafneembaar in de herinnering na te laten. In dit uur richten wij hiertoe te zamen ons geestesoog nog eens op zijn persoon en zijn werk. | |
[pagina 50]
| |
Wie een overzicht voor zich neemt van zijn talrijke grootere en kleinere geschriften, ziet er zijn altijd bezige en rappe gedachten in flitsen naar alle kanten. De hoofdzaak is van juridischen aard; maar op het gebied van het recht is het verwonderlijk veelzijdig: burgerrechtelijk, handelsrechtelijk, procesrechtelijk, volkenrechtelijk, rechtshistorisch, rechtswijsgeerig. Doch daarbij blijft het niet: staatkunde, geschiedenis en algemeene philosophie krijgen hun beurt ook. Het geheel is als een spiegel van zijn breede en diepe belangstelling in alles wat den geest vermag te boeien; en met dat al toch nog een in een te kleine lijst. Want zij stond niet stil bij dat waarover hij de pen voerde. Zij raakte de letterkunde en haar dienaren, met wie de omgang hem, den achterneef van Louis Couperus, een genot was: in zijn goede dagen in zijn smaakvol ingerichte woning, in zijn slechte in de havelooze kampomgeving, waar hij in verstolen oogenblikken las in een ‘Divina commedia’, die hij machtig was weten te worden, of in druk gesprek rondliep met den dichter Hoornik of den prozaïst RostGa naar voetnoot1). Zij ging uit naar de schilderkunst, naar de muziek, die hij met talent beoefende; tot zelfs naar de verzorging van den disch, waaraan hij de gasten ontving, met wie hij het op prijs stelde te verkeeren om zich tegenover hen uit te spreken of naar hen tot eigen vorming en stichting te luisteren. Hij kon behagen scheppen in een kundige uiteenzetting over Fransche wijnen of het hun passend glaswerk evenzeer als in redevoeringen of brieven van Cicero. Hij was immer uit op alles wat tot cultureele veredeling kon strekken. En dit thuis, zoowel als elders; in zijn vaderland en daarbuiten. Ook aardrijkskundig gesproken greep zijn aandacht ver om zich heen en liet niets ongemoeid. Niet, dat hij den vrede der eenzame natuur niet zou hebben gewaardeerd. Zijn bewegelijkheid, die geenszins in onrust ontaardde, stond aan de ontvankelijkheid voor Adama van Scheltema's les niet in den weg: ‘Leer U aan de stilte laven, Waar het leven U geleidt; Zij is Uwe veil'ge haven, Want zij is de groote gave Van de eeuwigheid’. Kerstmis 1940 had hij zich voorgesteld door te brengen in ‘Anneville’ bij Breda in de Brabantsche dreven; en onder vrienden in Vught beleed hij, dat hij op een spoedig verblijf aldaar na de bevrijding hoopte. Deze streek had zijn hart gestolen; hij sloot er zich gaarne in weg en koesterde plannen voor een eigen optrekje daar in de buurt. Maar dit nam niet weg, dat hij ervan hield door de wijde wereld te trekken en overal rond te kijken met den hem eigen scherpen | |
[pagina 51]
| |
en klaren blik. Hij speurde met nieuwsgierigheid om zich heen in het zich op zoo bijzondere wijze ontwikkelende Rusland, in het zich verjongende Turkije, in Amerika, in Frankrijk, in welk land en onder welks volk het hem zoo wel te moede was van tijd tot tijd te vertoeven; en waar niet al meer. Tot hij, verrijkt door zijn waarnemingen, weer terugkeerde naar zijn geboortegrond aan de Noordzee, die hem boven alles dierbaar bleef; zijn laatste strijden en lijden zijn thans helaas daar om te bewijzen, hoe dierbaar. Terugkeerde naar Leiden, dat hem tenslotte het naast was gaan staan; in zijn huis aan het Rapenburg, waaraan hij zooveel kunstzinnige zorg toewijdde en waarvan hij beschikte, dat het verblijft aan de universitaire gemeenschap, die de zijne was: het rustpunt na zijn omzwervingen en het uitgangspunt van zijn arbeid, die uitstraalde in alle richtingen.
Een man van breeden blik was Telders, die velerlei in zijn waarnemingen en bespiegelingen betrok. Maar hij was meer dan dit: hij was tevens iemand van diepe beschouwing; niet enkel een Wagner, maar een Faust. Waar hij den aankomenden student in de rechtsgeleerdheid voor gaat lichten, vertelt hij hem, ‘dat het wezen van alle wetenschap niet is de massa kennis, die hare beoefenaren hebben vergaard - hoe “nuttig” die kennis overigens ook moge zijn - doch voor alles de methode van denken, waarmede die kennis wordt geordend en begrepen’. Dat de rechtsgeleerdheid met een hoog wetenschapgehalte is behept, beteekent, ‘dat opleiding tot jurist voor alles inhoudt oefening in juridisch denken en dat het verwerven van rechtskennis daarbij slechts de tweede plaats zal mogen innemen’Ga naar voetnoot1). Boven het rondzien staat het doordenken, dat tot wijsheid leidt; boven het inzicht hierin de kracht er naar te leven; en zoo het moet, te sterven. Wie Telders' bestaan voor zich neemt, ziet het als langs een trap naar boven gaan: daar is de noeste en scherpzinnige werker van wijde visie eerst, de diepe doorschouwer vervolgens, tot het uitloopt op een opperste stijging. Die opgang gaat heen door verschillende uiterlijke vormen. Hij begint als advocaat, hij gaat verder als hoogleeraar, hij ontwikkelt zich daarnevens als staatsman, hij treedt op als publicist. Tot hij eindigt als martelaar. Eenmaal hier in Leiden pakken de twee kanten van het professoraat, de wetenschappelijke en het onderwijs, hem beide evenzeer. Hij wordt een voorganger der studenten als weinigen. | |
[pagina 52]
| |
Op zijn colleges en privatissima sleept hij hen mee. Zij zien hem graag in hun midden en zoeken zijn raad en zijn lessen tot over de grens van wat het eerst voor de hand ligt. Zij gaan bij hem te rade over al wat zij moeten doen en laten; over hun toekomst; en zij krijgen adviezen, waarin zij begrip proeven, menschelijk meevoelen. Hij toont hun, waarom deze en gene plicht en moeite van hen worden gevergd; zoo, dat het hen overtuigt. Hij is geen dorre boekenwurm, al houdt hij hun voor, dat doelmatig studeeren vóór alles ‘studeeren in boeken’ beteekentGa naar voetnoot1); maar hij roept hun tevens toe: ‘De maatschappij heeft behoefte aan menschen, die meer kunnen dan lesjes opzeggen, aan mannen en vrouwen, die geleerd hebben in zelfstandige studie zich een bepaalde stof eigen te maken’. Hiervoor is ‘naast kennis en methode ook karakter vereischt’Ga naar voetnoot2); dit wordt aangekweekt in ‘wederkeerige zelfopvoeding’. ‘Wie zijn studententijd uitsluitend doorbrengt met collegebezoek en boekenstudie begaat een ernstige fout’; de student moet zich ‘naast de studie’ begeven in, deelnemen aan, beschaafd worden ‘door den kring, waar hij thuis hoort, d.i. de maatschappij der studenten zelve. Dat het studentenbestaan slechts gedeeltelijk door de studie wordt gevuld, is geen tekortkoming, maar eisch’Ga naar voetnoot3). In zulke taal klinkt voor studenten waarachtigheid. Die zoo denkt en spreekt, heeft hun vertrouwen en aanhankelijkheid. Zij voelen als bij ingeving, hoe hij hen ten goede leidt en voegen zich naar hem. Ook al mag hij nog zoo veeleischend zijn; want gemakkelijk is hij niet; verre van dat. Maar hij is dit niet om hen er mee te drukken. Eerder beurt hij op. Als hij ‘een zekere neerslachtigheid’ constateert onder studenten in de rechten en pas hierin afgestudeerden over hun toekomst, steekt hij hun, zonder zich over te geven aan ‘valsch optimisme’, een hart onder den riem. Voor het Nederlandsche volk en de Nederlandsche cultuur zal in de wereld van na den vrede, zoo predikt hij in Juni 1940Ga naar voetnoot4), plaats blijven en plaats worden gelaten, mits wij onze taak maar willen hervatten; en daarmede ook voor Nederlandsche juristen. Het recht van een volk is trouwens ‘meer dan alleen maar een uiting van zijn nationale cultuur. Het stelt tevens de voorwaarden, waaronder die cultuur kan blijven voortleven’. De jurist mag daarom ‘het vertrouwen in de waarde en de beteekenis van zijn vak niet verliezen, wil hij niet aan Nederland's geestelijke toekomst in het algemeen gaan wanhopen. En daartoe | |
[pagina 53]
| |
bestaat, zoolang wij zelf ons tot onze taak opgewassen betoonen, geen grond hoegenaamd’. Mits men werkt! Zoo kweekt hij geloof, bezieling. Niet alleen bij zijn studenten; niet alleen als hoogleeraar. Als staatsman stuwt hij de liberale staatspartij, welker voorzitter hij wordt, opwaarts. Met Scholten en Wiardi Beckman steekt hij de trompet, als velen den moed dreigen te verliezen, en helpt het volk over zijn inzinking heen. Een edel driemanschap, dat het recht bezat op te wekken ‘den vaderlant ghetrouwe’ te blijven en daarin te volhardenGa naar voetnoot1), wijl het zelf dit deed; en waarvan slechts één de zon der vrijheid boven de kim zou zien herrijzen. Zijn werkzaamheid als algemeen politiek oriënteerend publicist openbaart zich hoofdzakelijk in de kolommen van de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ en van ‘de Gids’. Voor den ‘Nieuwen Rotter dammer’ had hij, naar hij bij de breuk schreef, ‘jaren lang niets dan lof’, doch reeds spoedig na het begin der bezetting rezen er bij hem ‘ernstige bezwaren’ tegen. Een artikel over de Koningin, dat hij als ‘walgelijk’ kwalificeerde en andere ‘enormiteiten’ deden hem den band ermee verbreken in September 1940. Van ‘de Gids’ werd hij in 1934 redacteur; zijn buitenlandsche kronieken er in werden tot een doorloopende film met beredeneerden tekst van de geschiedenis der eigen dagen.
Zoo veelzijdig hij ook was, jurist was hij voor alles. Bij zijn werkzaamheid als zoodanig stond het civiele recht in zijn eigen schatting niet op de eerste plaats. Misschien waren de resultaten van hetgeen hij op het terrein daarvan verrichtte geringer geweest dan zij inderdaad geworden zijn, wanneer niet zijn tienjarige advocatuur ten dezen als een katalysator had gewerkt. Thans verbonden zich bij hem beroep en wetenschap hier op de gelukkigste wijze. Bovenal met betrekking tot het octrooirecht, waarover hij mettertijd de gezaghebbende schrijver bij uitnemendheid is geworden. Met eenige anderen gaf hij in 1933 den stoot tot de oprichting van het nuttige ‘Bijblad bij “de Industrieele Eigendom”’, waarin sindsdien zoo talrijke belangrijke noten en opstellen van zijn hand verschenen. Hij bleef er de drijvende kracht van tot het einde van zijn vrijheid en het bleef zijn naam in het hoofd voeren tot het in den zomer van 1944 tijdelijk onderging. Het nummer van 15 Juni 1944 bracht zijn laatste doorknede bijdrage. Zoo afgesloten van de wereld hij destijds gedwongen was te leven, hij | |
[pagina 54]
| |
was, niet zonder kunst- en vliegwerk, deslaniettemin in het bezit gekomen van Buddingh de Voogt's boek over ‘Het voorwerp van het octrooi’. Het deed hem goed aldus weer een geschrift te hebben om er zijn geest aan te wetten. Hij vormde en ordende zijn tegenovergestelde zienswijze en trachtte haar uit te werken en op papier te stellen. Met slim overleg slaagde hij erin het noodige hiervoor bijeen te brengen: gegevens, schrijfgerei, enz.; en daarop zich de mogelijkheid voor het gebruik ervan te scheppen; en met zijn ontembaar doorzettingsvermogen gelukte het hem zijn critiek op te stellen en weg te smokkelen. De toeleg slaagde: ‘Mr Ir P. Veldkamp’, die zoo helder en wel gemarkeerd zijn ‘reactie contra liberalisme in octrooizaken’ schreef, was in werkelijkheid de redacteur Telders, gevangen gehouden en, naar zijn belagers meenden, van de wereld afgesneden in het concentratiekamp te Vught. Wie het leest en van niets weet, kan slechts bevroeden, dat hij te doen heeft met iets, dat in de kalme en wel toegeruste studeerkamer is uitgebroed. Wie zich den toestand in een Duitsch concentratiekamp voor oogen haalt, weet niet, waarvoor hij meer bewondering moet hebben: voor zijn gedegen kennis, zijn grondige en bondige argumentatie, zijn klare uiteenzetting of voor de volkomen ongebroken geestkracht, waarvan de schepping getuigt! In en buiten het ‘Bijblad’ heeft hij de litteratuur over het octrooirecht naar inhoud en gehalte vermeerderd; en ruimer nog: die over den industrieelen eigendom; want ook over het merkenrechtGa naar voetnoot1) en dat betreffende de herkomstGa naar voetnoot2) ging het bij gelegenheid. Hier en in den vreemde. Steeds alles scherp gevat, wel geschikt, helder geformuleerd. Vaak ook tintelend van een oorspronkelijkheid, die zelfs hem, die zich aan zijn conclusies niet gewonnen kon geven, bewondering afdwong. Als b.v. toen hij in het ‘Rechtsgeleerd Magazijn’ van 1931Ga naar voetnoot3) de stoute, ook later in het ‘Bijblad’ van 1938Ga naar voetnoot4) weer aangedrongen stelling opwierp en verdedigde, dat een octrooi een wet was in materieelen zin, om hiermee te bewerken, dat men over de onjuiste uitlegging en toepassing ervan in cassatie zou kunnen klagen. Dit alles was intusschen slechts stukwerk ter voorbereiding en voortzetting van een grooter geheel: zijn magistrale en doorwrochte handboek over ‘Nederlandsch Octrooirecht’, dat, met medewerking inzake de verleeningsprocedure van den Haagschen | |
[pagina 55]
| |
advocaat Croon, in 1938 uitkwam. Het uitnemende werk van den ontijdig gestorven Drucker uit 1924 is langen tijd een voortreffelijke gids geweest en is nog steeds de raadpleging overwaard, doch uiteraard raakte het mettertijd achterop. Het moest op den duur òf bijgewerkt òf opgevolgd worden. Voor het laatste zorgde Telders op meesterlijke manier; hij werd er in de materie van het octrooirecht de eerste door dier wetenschappelijke voortrekkers, waartoe hij voordien reeds was opgegroeid. Het duurde maar kort, of het boek was uitverkocht en behoefde een tweeden druk. Het is hem gegeven geweest dien zelf te voltooien en de voldoening en de vreugde hiervan te beleven; en wel in datzelfde Vughtsche concentratiekamp, waarin ‘Mr Ir P. Veldkamp’ met de pen van leer trok. Een enorme praestatie, waarvoor men geen eerbied genoeg kan koesteren. Hij had het geluk te worden geplaatst in de aan het kamp verbonden werkplaatsen der Philipsfabrieken; hij bofte, dat in de eerste maanden, die hij hier doorbracht, door een handig gebruik van Duitsche onkunde en onoplettendheid het functionarissen dier fabrieken mogelijk was hem te voorzien van de noodige litteratuur en rechtspraak en te helpen aan werkgelegenheid en dat dezen, waarover men niet gering moet denken en waarvoor hun dank toekomt, bereid waren voor hem risico's te nemen; het liep hem mee, dat dit alles juist zoo lang kon duren tot hij het geheel af had, aleer de ontdekking van een ernstig sabotagegeval de omstandigheden bij ‘Philips’ minder maakten, en dat hij met vriendenhulp het handschrift naar buiten in veiligheid kon brengen. Alles zeer waar en juist; toch, zou er een tweede zijn geweest, die het hem, ook met al dezen gunstigen wind in de zeilen, na had gedaan? Men denke zich zijn toestand van destijds eens in. Hij was reeds meer dan drie jaren in handen van zijn cipiers, die zijn beulen zouden worden. Hij had na zijn opsluiting in December 1940 den achteruitgang in de Scheveningsche gevangenis meegemaakt en er de steeds slechter wordende en tenslotte moeilijke voorjaarsmaanden van 1941 mee beleefd. Na eenige weken van toegekende faciliteiten en een bijzondere, betere behandeling, die de hoop op een vrijlating moesten voeden in een niet te ver af gelegen toekomst, had hij de bittere teleurstelling ervaren van de vernietiging hiervan op dien moeilijken ochtend van den 28en Juni 1941. Hij was gegaan door de helsche groeven van Buchenwalde en hij droeg de sporen van de doorstane ellende op zijn lichaam rond. Hij had medegevangenen in povere barakken naast zich zien sterven, onzeker wat er van hem zelf zou worden. | |
[pagina 56]
| |
Hij had ondanks alles den moed er in trachten te houden bij zijn land- en lotgenooten, voor wie hij, naar hun eigen erkentenis, als een vader was geweest, hun toedeelend uit eigen energie. Hij was, na weer een langzamen opgang als kousenstopper, klerk en tolk, van gevangenis tot gevangenis gesleept en eindelijk in Vught terecht gekomen. Vier malen reeds had hij het jaar in gevangenschap zien eindigen en beginnen; voor den vierden keer had hij de drukkende naargeestigheid der donkere dagen om Kerstmis er in moeten verwerken; en nog was het ongewis wat er van hem zou worden. Maar hij versaagde geen oogenblik; met een niet te remmen voortvarendheid vatte hij, hoe moeilijk en ongunstig het alles ook wezen mocht, aan wat hij aan kon vatten. Hij zette den nimmer stilstaanden motor van zijn sterk en vernuftig brein aanstonds op volle toeren aan tot hij klaar was, ongeschokt, onvermoeid, onvervaard, met een even kloek en dapper gemoed als wakker hoofd. Wie straks den tweeden druk van zijn ‘Nederlandsch Octrooirecht’ opneemt, moge dit met ontzag doen; er ligt een werk in zijn hand, niet alleen van het allerbeste soort, maar met moed en met beleid en met onovertroffen veerkracht in druk en pijn gewrocht.
Naast dezen en anderen octrooirechtelijken arbeid staat een reeks van opstellen over onderwerpen van ander privaatrecht, oud en hedendaagsch. Men ontmoet hem in het ‘Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis’, waar hij het onderzoek naar de gelding in de dagen der republiek van het beginsel, dat roerend goed geen gevolg heeft, heropent om haar te ontkennenGa naar voetnoot1). Een andermaal brengt hij er eenGa naar voetnoot2) kostelijke, nauwkeurige aanvulling over ‘niet in het burgerlijk wetboek geregelde zakelijke rechten’ op een kort tevoren verdedigd, belangwekkend Leidsch proefschriftGa naar voetnoot3); of hij draagt er belangrijke boekbesprekingen in aan, gelijk ook elders een lange rij steeds uitnernende, dikwijls boeiende, eigen beschouwingen en gegevens biedende recensies op zijn naam staat naast zijn gezochte, herhaaldelijk tot waardevolle supplementen of amendementen uitdijende Themisoverzichten in het W.P.N.R. uit de jaren 1930-1934 en die van het ‘Indisch Tijdschrift van het Recht’ tusschen 1932 en 1937. Chronologisch dichter bij honk dan waar hij zich vermeit in het oudvaderlandsch recht blijft hij in zijn beschrijving van de | |
[pagina 57]
| |
rechtspraak over het burgerlijk wetboek in de standaardarresten van den Hoogen Raad gedurende de eerste eeuw van het bestaan daarvanGa naar voetnoot1). Niet enkel een goed uitgestalde weergave wordt zij; hij heft haar dadelijk in de algemeene beschouwingen over de beteekenis der jurisprudentie voor het positieve recht op een hooger plan en houdt haar daar in de gedocumenteerde uitwerking en toelichting. Hiermee wordt de eigen tijd bereikt. Hij mengt er zich geïnteresseerd met levendige eigen bespiegelingen in de gedachtenwisselingen over vragen van den dag van materieel en formeel privaatrecht. Hij werpt zich opGa naar voetnoot2) als kampioen van de veel bestreden, maar in de rechtspraak succes boekende leer, dat voor de gehoudenheid tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad vereischt is, dat de norm, die de gedaagde overtrad, strekte ter bescherming van eischer's geschonden belang. Hij gaat na, hoe het staat met de aansprakelijkheid van publiekrechtelijke lichamen en hun organen volgens het burgerlijk rechtGa naar voetnoot3). Hij werkt mee aan de herziening van de Kat's groote werk over ‘Effectenbeheer’. Hij tracht vast te stellen, in hoever, naar de in de rechtspraak heerschende opvattingen, uitspraken, voorkomende in interlocutoire vonnissen, den rechter zelf, die ze gaf, voor later binden, en in hoever den appèl- en den cassatierechter, dan wel in hoever het oude ‘l'interlocutoire ne lie pas le juge’ ongerept voortleeftGa naar voetnoot4). Geïnspireerd door een Italiaansche verhandeling over het cassatiemiddel dringt hij door in het wezen der burgerlijke rechtsbedeeling in een Gidsartikel over ‘rechtspraak en logica’Ga naar voetnoot5). Het is altijd ten zeerste de moeite waard, wat hij biedt. Doch in zijn besten stijl is hij hier, wanneer hij onderwerpen aanvat, die voordien nauwelijks of niet behandeld zijn en de meesten afschrikken door hun gebrek aan houvast: wetsontduikingGa naar voetnoot6), praecontractueele verhoudingenGa naar voetnoot7). Dan laat hij zijn scheppingsmacht het best onderkennen; dan laat hij zien welk een geboren voorman bij den constructieven opbouw van het recht hij is op de moeilijkste plaatsen. | |
[pagina 58]
| |
Hoe gewichtig dit alles ook is geweest, Telders' lust en leven is niet het privaatrecht geweest, maar het volkenrecht. Voor het volkenrecht, dat hem reeds trok als studentGa naar voetnoot1), dat hij als een keuzevak nam hij zijn doctoraalexamen, dat hem de stof leverde voor zijn proefschrift, had hij zin in een Leidsch hoogleeraarschap. Hij wijdde er zich aan met hartstocht: in geschrift en in praktijk. Een lange reeks van vlugschriften en opstellen legt getuigenis af van zijn belangstelling, zijn denken en zijn werken op dit gebied; opstellen, overal verspreid: in binnen- en buitenlandsche periodieken, in kranten en tijdschriften. De volkenbond houdt hem bezigGa naar voetnoot2), de scheepvaart, die op den Rijn bovenalGa naar voetnoot3), de Belgische verdragen van 1839 en hun herzieningGa naar voetnoot4); hij schrijft over de erkenning van staten en regeeringenGa naar voetnoot5) en over allerlei vragen van vrede en oorlog, waarvan de laatste, naarmate de dertiger jaren van deze eeuw vorderen, helaas aan actualiteit gaan winnen. Een hiervan betreft de onzijdigheidGa naar voetnoot6). Nederland's middelaarsrol en zijn, thans zoo deerlijk gehavende, geschiktheid hiertoe pleiten in zijn oogen voor een politiek van neutraliteit en deze gewenschtheid maakt het noodig haar den juisten rechtskundigen vorm te geven. Nog in September 1939 verdedigt hij haar warm, zelfs voor wat Azië aangaat: ‘Eenige juridische of zelfs maar moreele verplichting eigen onzijdigheid prijs te geven’, zoo besluit hij, ‘bestaat voor ons land niet. Het tegendeel is zelfs het geval’Ga naar voetnoot7). Al belet dit den landszonen niet er een persoonlijke opvatting op na te houden omtrent het gelijk of ongelijk van oorlogvoerende partijen en de een of ander met hun sympathie te bedenkenGa naar voetnoot8). | |
[pagina 59]
| |
Zijn woorden kregen autoriteit, doordat zij door hun gehalte zich als vanzelf in de geesten boorden; blijkens de reactie er op werd er niet slechts hier te lande aandacht aan geschonken, maar werd ook in Engeland beseft, dat hier iemand sprak, naar wien geluisterd diende te wordenGa naar voetnoot1). Bij deze theoretische werkzaamheid echter blijft het niet; de vruchten ervan worden gretig ingezameld door wie in het bedrijvige leven moeten handelen. Particulieren en regeeringen zoeken zijn voorlichting. In 1934 wordt hij Rijnvaartcommissaris. In 1937 verdedigt hij in de kwestie van het Maaswater het Nederlandsche standpunt voor het internationale hof van justitie: een schier bovenmenschelijk zwaar karwei door de studie en de paraatheid, die het vereischt, nog bemoeilijkt door de noodzakelijkheid het alles voor te dragen in een vreemde taal. Hij beheerscht haar vlot, gelijk hij in 't algemeen een verrassende talenkennis bezat (ook Italiaansch, Spaansch en Russisch kende hij, wat hem in zijn laatste jaren menigmaal te stade kwam); toch is het een taakverzwaring te meer, waartegen maar zeer weinigen opgewassen zijn, zulk een gedachtenwisseling te voeren in het Fransch. Hij moest het hier opnemen tegen drie Belgen, twee juristen en één ingenieur; hij deed het zoo, dat ook wie de keuze zijner stellingen niet in allen deele zijn bijval kon schenken, toch hem hulde bracht ‘voor zijne uitnemende verdediging’Ga naar voetnoot2).
Het volkenrecht lokte hem aldus bovenal; de beoefening ervan trok hem in het eind meer dan het privaatrecht. Van het laatste naar het eerste beteekende voor hem een treedje naar boven op den wetenschappelijken ladder. Begrijpelijk; ook voor wie deze voorkeur niet bezit. Het privaatrecht is het recht voor den doorsneeburger en het leven van dag en door; het is het gemeene, ingeleefde recht bij uitstek. Het beweegt zich om huisvaders en -moeders, kinderen, buren, boeren, arbeiders, neringdoenden, visschers en schippers. Er is iets huiselijks en vertrouwds aan; zijn sfeer is het gewone. Sommigen bekoort dit; maar er is ook een keerzijde aan, die het anderen lager doet schatten, soms zelfs met lichten weerzin vervult. Het zijn de slechtsten niet geweest, die er op hebben afgegeven: van Petrarca af tot Maeterlinck toeGa naar voetnoot3). ‘Au fond’, zegt HuvelinGa naar voetnoot4), ‘les institutions ont une essence vulgaire’; en dit geldt met name | |
[pagina 60]
| |
van het burgerlijk recht; het is platvloerscher. Het intieme van de huiselijkheid is ook zijn beperktheid, die gevoelens van beklemming kan opwekken; juist bij geesten met adelaarswieken. De sfeer van het volkenrecht is minder benepen, wijder, grootscher; schoon vaak minder innig menschelijk. Het bezit een natuurlijke aantrekkelijkheid voor wie breed uit wil zwieren door de wereld. Hier komt nog dit bij: Het privaatrecht bezit een tamelijk hechten grondslag. Zijn kwesties van uitbouw, van uitwerking en van toepassing mogen vele zijn en getuigen van zijn sterken harteklop, de fundamenteele gelding zijner grondregelen zijn zelden in geding. Zijn beoefening gaat niet aan de groote rechtsvragen voorbij, maar zij blijven in de wisseling der gedachten toch vaker en gemakkelijker op den achtergrond. In het volkenrecht staat alles wankeler; er is van alles, dat steeds weer zijn bestaansrecht moet bewijzen. Het heeft veel meer onzekers aan zich, dat steeds weer dwingt door te stooten tot op de diepste rechtsgrondslagen. Het is zijn zwakte; maar het verleent het ook zijn schoonheid juist voor wie ver boven de maat uitsteekt en een machtigen drang in zich speurt tot vestiging van zijn geestelijke constructies op tot op den bodem doorproefde waarheden. Tot uitviering hiervan, wil zij plaats hebben met de aan de wetenschap passende zelftucht, is het noodig waar te nemen wat men hier en ginds zoo al voor en na als stellig volkenrecht aanvaardt. Dit leidt tot geschiedvorsching. Telders delft den oorsprong op van den regel der effectieve blokkadeGa naar voetnoot1) en bevindt, dat deze zijn theoretische formuleering dankt aan de Groot en zijn ingang in de diplomatie aan de staatslieden der republiek. Hij houdt zich bezig met het leerstuk der territoriale zeeGa naar voetnoot2). Hij verdiept zich in de werken van de Groot en van den door hem bewonderden van BijnkershoekGa naar voetnoot3). Hij gaat de historie van zijn eigen dagen mee te boek stellen in een rij ‘aperçus de faits internationaux d'ordre juridique’, die reikt van 1932 tot 1940Ga naar voetnoot4), en hij legt een overzicht aan van ‘le droit des gens dans la jurisprudence des Pays Bas’Ga naar voetnoot5). Gaat hij na hoe het volkenrecht in de nationale rechtskringen | |
[pagina 61]
| |
wordt opgevangen en nageleefd, dan meent hij te moeten onderscheiden tusschen een binnen- en een buitenkant. In hoever verdragen en andere regelen in de verschillende landen binden, blijkt in laatsten aanleg af te hangen van hun grondwetten; het is eigenlijk meer staats- dan volkenrechtGa naar voetnoot1). Eerst de vraag naar de tusschenlandelijke gebondenheid is zuiver volkenrechtelijk; doch zij is er een, die apart staat naast de andere. Zoo ziet hij hetGa naar voetnoot2) om er, als hij in 1937 geroepen wordt de ‘Nederlandsche Juristenvereeniging’ in te leiden bij haar besprekingen over toepassing en uitlegging van verdragsregelen door rechter en administratie, de consequenties uit te trekken.
Het is hierbij het probleem der binding van het volkenrecht tusschen de staten, waardoor de jurist geplaatst wordt voor wat het begin ervan is en de uitgangen naar alle verdere inzicht. Daarop werpt de 24-jarige geleerde zich in zijn prachtige dissertatieGa naar voetnoot3); van bouw, van stijl, van uitwerking een waarlijk magistrale verhandeling, die een belezenheid, een vermogen tot preciseering en afbakening van standpunten en tot het trekken van groote lijnen toont, dat het nauwelijks aannemelijk lijkt, dat zij van de hand van een student, pas van de collegebanken opgestaan, is. Hij begint in zijn ‘Staat en volkenrecht’ met een schets van de theorie er over, zooals deze zich heeft ontwikkeld van de Groot tot HegelGa naar voetnoot4). De eerste grondt het op het rechtsbewustzijn der menschheid, blijkend uit den ‘usus continuus’ en het ‘testimonium peritorum’. Die na hem komen, behooren tot drie groepen: de natuurrechtelijken, de volgelingen van Grotius van dichter bij of verder af, de positivisten. De eersten laten metterdaad elke bevredigende verklaring schieten. In de tweede rubriek vindt een ontwikkeling plaats in dier voege, dat de gemeenschap der menschen voortschrijdt tot een gemeenschap van vrije onafhankelijke staten. Deze zienswijze voert op den duur tot de ontkenning van een gebondenheid, welke van den eigen, souvereinen wil niet valt af te leiden. Zoo komt men tot de derde groep, die een algemeen bindend volkenrecht afwijst; een negatie, die zich bij Hegel omzet in de bevestiging van de volstrekte souvereiniteit van den staat, die geen rechtsmacht boven zich kent en mag wat hij vermag. Het eigenbelang schijnt dan de eenige maatstaf voor zijn gedrag. | |
[pagina 62]
| |
Na Hegel poogt men op verschillende manieren uit dit dieptepunt op te klimmen, doch de eene wordt al ondeugdelijker bevonden dan de andereGa naar voetnoot1). Tot men dreigt te verzinken in een sceptische berusting, waarvan Telders evenmin wil wetenGa naar voetnoot2); hierom keert hij terug naar Hegel. ‘Terug’, zoo schrijft hijGa naar voetnoot3), ‘wel te verstaan, niet door het begriploos aanvaarden van zijn conclusies maar door opnieuw zijn begripsontwikkeling te volgen en zijn gedachtengang na te denken’. Het resultaat hiervan laat hij reeds tevoren bevroeden door te spreken van Hegel's ‘schijnbare’ ontkenning van bovenstaatsch rechtGa naar voetnoot4). Doorgronding toch van diens leeringen leidt tot de opvatting van het volkenrecht, niet als een reeds tastbaar normenstel, maar als een proces ter verwerkelijking van een in aanleg aanwezige, nog onvolgroeide ordeningGa naar voetnoot5). Hierin is wat men thans positief volkenrecht noemt, slechts een moment; en daar het in laatste instantie steeds op den wil der bijzondere staten zal blijven rusten, is het onvolkomen. ‘Geheel abstract’, zoo vat hij samenGa naar voetnoot6), ‘blijft het volkenrecht echter niet; de eigenrichting, gemeenschappelijke actie, de vrijwillige onderwerping zijn evenzoovele voorbeelden van zijn werking, van een begin van werkelijkheid. Maar geheel werkelijk wordt het evenmin: de medewerking der staten zelf bepaalt òf en in hoeverre het zal worden verwerkelijkt. Het volkenrecht blijft tusschen beide polen zweven’. Of, zooals hij zich later zal uiten: ‘De wezenlijke beteekenis van het volkenrecht is gemiddelde te zijn. De inhoud van het volkenrecht is niet recht in den zin van “uitdrukking eener hoogere gerechtigheid”, het is de uitdrukking van de gemiddelde, normale grenzen der staatsmacht’. ‘Het volkenrecht is niet anders dan een reeks normalisatieregels voor de staatsactiviteit’Ga naar voetnoot7). Het is voor de staten een hooger recht, waaraan zij onderworpen zijn. Maar het proces van zijn verwerkelijking eischt vooralsnog in meer of mindere mate hun medewerking en instemming; ‘de erkenning der normen door de staten’, heet het weer in zijn proefschriftGa naar voetnoot8), ‘kan dus toch niet worden verwaarloosd, al mag hun abstracte gelding daarvan onafhankelijk heeten. Souvereiniteit als normatief begrip komt niet den staat, maar het volken- | |
[pagina 63]
| |
recht toe, souvereiniteit als machtsbegrip, zuiver feitelijk, kan men den staat echter niet ontzeggen. De waarheid, als machtige norm, bestaat uit beide componenten, die in haar niet tot rust kunnen komen’. Hij toetst daarop dit alles aan de moderne samenleving der wereldGa naar voetnoot1). Hij laat de ontwikkeling van het tractatenrecht zien van louter op den statenwil gegrond recht tot iets, dat reeds iet of wat onafhankelijk hiervan erboven uit groeit; hij weekt de gewoonte van dien wil los, schoon niet geheel; hij werpt de vraag op, in hoever in het proces rechtspraak en doctrine als rechtsbronnen fungeeren. Wat de rechtspraak aangaat, de staten zijn eenerzijds niet altijd meer rechter in eigen zaak, zonder dat er anderzijds aanleiding bestaat van een waarlijk bovenstaatsche jurisdictie te spreken. Eigen politiedienaar zijn zij in nog belangrijke mate, schoon de eigenrichting rechtens op den terugweg is. Van belang voor de bepaling der rechtsverwerkelijking blijft het steeds na te speuren, in welk stadium deze ontwikkeling verkeert. Als vier jaar later de jonge hoogleeraar zijn nieuwe ambt aanvaardt, doet hij dit met een rede over ‘de juridieke waardeering van den oorlog’. Met dezen kijk op het volkenrecht, met deze aanvaarding zijner innerlijke tegenstrijdigheid en deze poging haar begrijpelijk te maken als doorgangsfase naar de benadering van beter acht hij den eenigen grondslag gelegd, die de werkelijkheid niet verloochent of geweld aandoet. Hegel's leer oordeelt hij daarom de practische theorie bij uitstekGa naar voetnoot2); hij eindigt met dit te demonstreeren op zoo concreet mogelijke wijze aan art. 38 van het statuut van het hof van internationale justitie, waarin dit zich ziet aangegeven, hoe het recht heeft te doenGa naar voetnoot3). Zoo worstelt de afgaande student en aankomende rechtsgeleerde met de fundamenteele vragen van het volkenrecht. Hij wil zich niet in een spel van betrekkelijkheden verliezen; niet tusschen de dingen in blijven staan; maar hij wil er boven uit. Niet slechts veelvuldige rechtskennis streeft hij na, maar vooral wijsheid; wijsheid omtrent de rechtvaardigheid. En hooger nog: levenswijsheid; wijsheid omtrent den ganschen mensch en den zin van zijn bestaan. Hij vindt haar in de philosofie van Hegel en wordt een actief medewerker aan ‘De Idee’, in welker bladen zijn naam herhaaldelijk verschijnt. In December 1932 geeft hij er een uiteenzetting in van hoe het z.i. moet worden verstaan, | |
[pagina 64]
| |
als Hegel de wereldgeschiedenis tot wereldgericht uitroeptGa naar voetnoot1). Is dit niet een ten troon verheffen van aan de gerechtigheid nog niet toe zijnde willekeur van het feitelijk geweld? Die zijde brengt de zaak inderdaad mee, doch zij gaat daarin niet op. Wel verre van aan de brute macht de hoogste waarde toe te kennen, doet zij het aan het streven naar steeds reiner zedelijkheid, dat van primitief instinct over bewusten gewetensdrang heen zich steeds verder ontwikkelt; doch deze ontplooiing vergt bij tijd en wijle de vernietiging van eigen lagere resultaten om den weg naar hoogere vrij te maken. Zoo past op zijn tijd ook de rechtsvernietiging in de rechtsverwerkelijking; onder de ‘zonen Gods’, die zich bij Jahwe stelden, kwam de Satan mede voorGa naar voetnoot2). ‘Zoo behoort’, betoogt de wijsgeer TeldersGa naar voetnoot3), ‘bij de beschouwing der historie de kategorie der gerechtigheid te zwijgen om plaats te maken voor: “wat God doet, is welgedaan”, een vertrouwen, dat den godsdienstigen mensch onmiddellijk eigen is, en dat de philosoof zich op zijn wijze op nieuw heeft te verwerven’. Aldus schiet de boom zijner gedachten met zijn breeden kruin op naar den hemel!
Niet lang voor den oorlog werd hij eens door een journalist betrokken in een vraaggesprekGa naar voetnoot4), waarbij het ook kwam op deze zaken. De ondervrager was reeds dadelijk getroffen geweest door een ‘behagelijke rust’, die van Telders uitging, hoe snel en levendig hij ook reageerde. Hij nam aan, dat dit verband hield met zijn levensopvatting; ‘wie de noodzaak der betrekkelijkheid inziet, de noodzaak der onvolkomenheid, der eeuwige afwisseling, en wie van dit inzicht een levensvorm weet te maken, hem treffen de schokken der dagelijksche realiteit niet’. Toch voelde hij lust den ondervraagde eens vlak te zetten voor de uiterste gevolgtrekkingen hiervan; als om hem op de proef te stellen; en hij vroeg hem: ‘Verwacht U, dat U dezen levensvorm kunt handhaven, wanneer U ooit op de een of andere wijze slachtoffer van het machtsstreven zou worden?’ Waarop dit antwoord kwam: ‘Dat hoop ik, maar met zekerheid kan dat niet gezegd worden. Wordt men zwaar getroffen, dan verliest men zijn philosophischen kijk wel eens. Ik weet niet, of wij allemaal als Job ons geloof op de mestvaalt zullen kunnen bewaren. Men- | |
[pagina 65]
| |
schen zijn zwak’. En daarop volgde een zacht en bescheiden: ‘Ik ook’. Hij is op de mestvaalt komen te zitten; lang en gruwelijk. Met booze zweren is hij geslagen. Maar zwak bleek hij niet; integendeel: hoog en sterk. Zijn geloof was meer dan een hersenspel; het was zijn wezen zelf. Hij is groot geweest als werker, grooter als denker, grooter nog als schouwer; het grootst in de bezegeling zijner wijsheid met de kracht van zijn daden.
Dat hij met den Duitscher in botsing moest komen, lag in den aard der gebeurtenissen; hij was er te warm vaderlander en te vurig liberaal voor om haar te ontloopen. Vrijheid, verdraagzaamheid en eerbied voor het persoonlijk initiatief waren voor hem de leidende beginselen bij uitstek. Vrijheid; beleving van het meest eigene aan persoonlijkheid; bij eigen arbeidsvrucht en eigen bezit en eigen beheer en beschikking. Voor zoover men elkaar de wet moet stellen, dan alleen ter wille daarvan; de inperking der zelfbepaling moet haar rechtsgrond vinden in de dichtere benadering der in deze wereld van betrekkelijkheden onbereikbare, doch als doelwit het nastreven waardige volkomen vrijheidsidealen. Dit is het richtsnoer bij de vooruitstrevende gezindheid den liberaal ingeschapen. Voor zoover deze inperking door de omstandigheden ter voorkoming van doodende machtsophooping bij al te weinigen, ter benutting van technische vindingen op de beste wijze of anderszins geboden wordt, dient zij zelf te berusten op een de vrije uitspraak der eigen gevoelens der gebondenen tot grondslag nemende besluitvorming, waarbij, indien een keus noodzakelijk is, de meerderheid moet beslissen ten einde het kleinste getal in hun vrijheid te deren; de liberaal is democraat van nature. Hij huivert voor wat de vrijheid verdrukt; ook voor verstikkende machtsvergaring in den staat, die dezen moet maken tot een steeds feller omstreden, de samenleving tenslotte eer verscheurend dan bindend middel. Hij wil vrijheid voor zich en anderen; voor zijn volk en andere volken, opdat zij, het hun meest eigene aan werk-, bestaans- en beschavingsvormen in de wereld uitdragend, het best tot haar harmonie bijdragen. ‘Eerbiedig’, leerde Telders, ‘anderer nationaal leven, opdat Gij niet door anderer recht op zelfstandigheid te ontkennen eigen recht op onafhankelijkheid ondergraaft’. Vrijheid; ook in het verkeer met andere volken. Geen regelingen, die de grenzen tot onoverschrijdbare scheidmuren maken en ze daardoor den lust doen opwekken ze door oorlogsgeweld te verplaatsen; om het even, of ze menschen, goederen of gelden raken. En als vanzelfsprekende tegenpool dier vrijheid, door haar | |
[pagina 66]
| |
zelf aangewezen, de zelfverantwoordelijkheid tegenover den eigen persoon, het eigen gezin, het eigen land; tegenover God en menschen. Ook daarom een wering van onnoodig ingrijpen door anderen, omdat het den waren gemeenschapszin dooft, die slechts in volle schoonheid kan bloeien, waar hij stoelt op in vrijheid zelf aanvaarden plicht; gelijk hij bij Telders gebloeid heeft: het ministerie van buitenlandsche zaken kan er, onder meer anderen, van gewagen en de gewaardeerde aanwezigheid te dezer plaatse van Zijne Excellentie den Minister van dit departement is een getuigenis van Zijn kant van diepe eerbied en erkentelijkheid. Het vrije eigenmeesterschap is geen geschenk om er ter uitbuiting van anderen van te genieten; het is een gelegenheid om zich zelf uit te buiten. De liberaal werpt den mensch steeds op zich zelf terug; ook waar het anderen aangaat. Zijn leer is een edele en voorname, in zoover als zij den mensch tot een koning over zich zelf wenscht, maar een vermoeiende tevens, doordat zij hem met de zwaarste plichten jegens zich zelf en anderen belast; zij is bestemd nimmer populair te worden onder een naar genots- en gemakzucht strevende menigte van hooger of lager positie in de maatschappij; gelijk zij licht bloot staat aan misbruik - en danig misbruikt is - door den groven zelfzuchtige; maar dit pleit niet tegen haar. ‘Noblesse oblige’; de vrijheid doet het niet minder. Wie aldus is ingesteld, steigert dra op tegen autoritaire, den mensch voor den staat verdringende theorieën. En eerst recht, wanneer deze zich met vijandelijk geweld in eigen land trachten door te zetten. Zoo was het geen wonder, dat al zeer spoedig na het begin der bezetting het ‘Liberale weekblad’ de vaan hiertegen hoog ophief; en in dit blad bovena! Telders. Hij deed het met onovertroffen klare en overtuigende helderheid, met door zakelijkheid gevoede klem, met een scherpte, die te treffender wondde, naar mate zij niet uit kwetsende bewoordingen, maar uit het betoog zelf voortkwam. In dezen geestelijken strijd is hij overwinnaar gebleven. Den 18en December 1940 toonde de vijand metterdaad de vlag te moeten strijken, toen hij in stomme woede greep naar het eenige wat hem bleef: de van alle zedelijkheid gespeende brute macht. Telders kwam op de mestvaalt; maar hij heeft er getroond als een vorst. Wie de brieven en berichten leest over zijn gevangenschap, dien blijft hieromtrent geen twijfel over. Een medegevangene schrijft spontaan voor hem ‘de grootste bewondering en eerbied’ te hebben; een andere deelt mee, dat hij zelfs den Duitschers ‘respect’ afdwong; weer een ander, dat hij ‘enorm veel goed’ | |
[pagina 67]
| |
heeft gedaan. Een later ministerGa naar voetnoot1) prijst ‘zijn schitterende gaven’; hij hief anderen op en droeg hun lasten mee; hij klaagde nooit, bracht alles op hooger peil. Een politiek tegenstander uit vroeger dagen, die hem in het kamp ontmoet, roemt ‘de grootheid en noblesse van zijn karakter’, de sterkte en gaafheid ervanGa naar voetnoot2). En zoo kan men doorgaan. Bij alles weert hij zich nog tegen den vijand wat hij kan. Als hij in een administratie te werk wordt gesteld, verduistert hij met groot gevaar voor zich zelf allerlei voor anderen bezwarende stukken; hij redt erGa naar voetnoot3) talloozen (iemand schat 300)Ga naar voetnoot4) het leven mee, dat hij zelf niet mocht behouden.
Zoo verschijnt ons het beeld van hem, dien wij gedenken. Den klank van zijn stem, den blik van zijn oog, zijn vlug gebaar, wij zullen het nimmer meer ontwaren. Nimmer; in zijn volstrekte onverbiddelijkheid een hard woord en een hard begrip voor eindige stervelingen. Maar met het afscheid, dat wij van hem hebben moeten nemen, is niet alles van hem van ons heengegaan. De herinnering aan zijn voorbeeld heeft hij ons gelaten; zijn werk staat overeind om ons te steunen en te stichten. De fakkel, die zooveel lichten ontstak, is gedoofd; zij zelve blijven stralen en ons koesteren met hun weldadig schijnsel. Zoo duurt hij bij ons voort.
R.P. Cleveringa |
|