niet voorstellen, dat het geheel en al opzij zal worden gezet, de klassieke Imitatio zal naast deze meer primitieve waardeering blijven vinden. Wij vragen ons bovendien af, of V.G., op zoek naar dat realisme, wel niet eens wat meer heeft in- dan uitgelegd. In de Inleiding beschrijft hij, hoe in IIIII de leerling door den Meester tot een crisis gebracht wordt, in een storm geraakt, waaruit dan hoofdstuk 14 (trad. II, 5) op bloeit als het suizen van een zachte stilte: de hymne van de goddelijke liefde. Wij hebben de betreffende hoofdstukken aandachtig vanuit dit oogpunt gelezen, wij hebben er niet dat in kunnen vinden, wat V.G. er in vond.
Het ligt eveneens in de lijn van V.G.'s bedoeling, dat ook de vertaling in engeren zin, de taal, rechtstreekscher, concreter is dan gewoonlijk. Hieraan vooral bemerkt men, dat een deel van het oude bekende verdwenen is; de klank is op sommige plaatsen harden, bijna zouden wij zeggen: wat rauwer, dan wij van den Navolgingstékst gewoon zijn. En dat ook in de gedeelten, die volgens Paul Hagen's en Van Ginneken's opvatting vrijwel onveranderd uit de oudste redactie in den autograaf van Thomas zijn bewaard gebleven. Wij hebben hier en daar vergeleken met bestaande vertalingen: Hasebroek, Van Dijk; meermalen (niet altijd) viel de vergelijking ten gunste van de oude uit. Men leze II, 12: ‘Over den koninklijken weg van het kruis’ in een oude en in V.G.'s overzetting; de onmiskenbare winst op menig punt aan zuiverheid van vertaling weegt hier niet voldoende op tegen een verlies aan taal en sfeer. En ook op V.G.'s standpunt van het stoere en knoestige, het strijdbare en realistische behoefde die sfeer toch niet te worden geëlimineerd! Natuurlijk worde hierbij in acht genomen, dat hij niet vertaalde uit het Latijn, maar uit een authentieken Middelnederlandschen tekst. Maar ook dan komt het ons voor, dat deze tekst op sommige punten wat al te primitief is weergegeven. Vergelijkt men bijv. deze vertaling met de Duitsche, welke Paul Hagen in 1926 als ‘Mahnungen zur Innerlichkeit’, overzettingen der oorspronkelijke ‘Vormaninge de dar tein to binnenwendigen dingen’ in het licht gaf, dan bemerkt men, dat hier wat minder aan het directe, primitieve, stoere werd tegemoet gekomen.
Wat, eindelijk, te zeggen van het gebruik van ‘je’, waar tot dusver alle Nederlandsche vertalingen het voornaamwoord ‘u’ hadden? Het berustte mede op de onderstelling, dat de auteur, Thomas, sprak tot den lezer; uit den authentieken tekst blijkt echter het karakter van monoloog en dialoog (de Meester tot den leerling). Dan is inderdaad ‘je’ een passend, zoo niet meer passend woord. En dan ‘wordt alles ook veel inniger en dieper’. Dit laatste kunnen wij nog niet meevoelen - het is veelszins een kwestie van voelen en wennen, en misschien dat een jongere en volgende generatie al gemakkelijker over dat ‘je’ heenleest. Wanneer dat inderdaad gebeurt, zou het tevens het bewijs zijn, dat Prof. Van Ginneken het doel had bereikt, waarvoor hij met zooveel kennis van zaken, zulk een ijver en warme toewijding ook in deze uitgave heeft gewerkt: de Navolging van Christus aan ons volk te brengen als bron van schoonheid, van troost en van kracht.
J. Lindebdom