De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Organisatie van het koninkrijk of ontbinding van den staat?Het onverwacht snelle einde van den oorlog in 't Verre Oosten stelt ons Volk, zelf nog duizlende van de ontvangen slagen, voor de schoone doch zware plicht, het vertrapte Indië ter hulp te snellen. De eerste taak is, natuurlijk, het herstel, overal in den Archipel, van het wettig Nederlandsch Gezag: onvervankelijke voorwaarde voor de leniging van den nood der zwaar getroffen bevolkingen. Doch deze eerste is niet de eenige, niet ook de zwaarste taak die ons wacht. Oneindig zwaarder zal het zijn, voor de ingrijpende wijzigingen, die vijf jaren omschudding ook dáar hebben teweeggebracht, een juiste staatsrechtelijke uitdrukking te vinden. Een drieledige vraag dringt zich op: an? quando? quo modo? een wijziging in de grondwettelijke verhouding van de overzeesche gebiedsdeelen tot het Koninkrijk dient te worden tot stand gebracht. Ter juiste beantwoording dezer vraag dienen wij ons, voor alles, te vergewissen, hoe deze verhouding is gewòrden en hoe zij thans is. Slechts als ons dat duidelijk voor den geest staat, zullen wij de lijn der historische ontwikkeling met vaste hand kunnen doortrekken.
Het Koninkrijk der Nederlanden is een eenheidsstaat; bij de hoogste macht in zulk een staat berust de ‘Kompetenz-kompetenz’; de bevoegdheid, om, eenzijdig, de indeeling van het staatsgebied en de constituties van het geheel en van eenige of alle deelen vast te stellen. Deze eigenaardigheid onderscheidt den eenheidsstaat van de statenvereeniging, bondsstaat of statenbond, die haar ontstaan dankt aan de vrijwillige vereeniging van onafhankelijke staten, welke van hun souvereiniteit, bij bondsverdrag, zóoveel afstaan, als hen lust: zoodat latere wijziging van de begrenzing en de constitutie der bondsstaten zonder hun toestemming niet mogelijk is, dan in zoo verre en op de wijze als in dat verdrag is voorzien. Tot de kenmerken van den eenheidsstaat behoort voorts, dat de hoogste macht zich ten allen tijde tot in de verste uithoeken van den staat kan doen gelden; des ondanks verdraagt hij een, zelfs zeer sterke, decentralisatie; edoch onder de voorwaarde, dat de staat bij machte blijve, het algemeen belang van het geheel tegen de bijzondere belangen der deelen te handhaven en het uiteenloopen der deelen te voorkomen. De discontinuïteit van het staatsgebied noopte al van den aanvang af tot groote decentralisatie; reeds de voorloopige Grond- | |
[pagina 35]
| |
wet van het Rijk-in-wording onderscheidde het Rijk in en buiten Europa. Van de bevoegdheid, de deelen afzonder lijke constituties te geven, is alleen gebruik gemaakt voor de overzeesche gebieden; voor het oorspronkelijk staatsgebied in Europa is dit, tot dusverre, niet geschied; in het Rijk in Europa heerscht alleen de Grondwet van het Koninkrijk; idealiter onderscheidbaar, vallen het Koninkrijk en het Rijk in Europa realiter samen; zij bezitten eenzelfde opperste orgaan: de Nederlandsche Wetgevende Macht, Kroon + Staten Generaal, is de Grondwetgever en, voor zooveel noodig, de wetgever voor het Koninkrijk en al zijn deelen. Natuurlijk kàn men het wel zóo stellen (en het is geschied), dat die macht, regelstellend voor éen of voor alle overzeesche gebiedsdeelen, optreedt als orgaan van het Koninkrijk, of, zelfs, als orgaan van het betrokken gebiedsdeel; maar al diergelijke juristische kunstenarijen kunnen niets afdoen van de historisch bepaalde realiteit, dat, daar èn de (in die Macht domineerende) Staten-Generaal èn de Minister van Koloniën zuiver Nederlandsche organen zijn, de Nederlandsche rechtsgemeenschap de in het Koninkrijk heerschende is, en dus de overzeesche rechtsgemeenschappen van haar afhankelijk zijn.
Het gevaar van deze verhouding voor de geleidelijke ontwikkeling van het Koninkrijk laat zich bevroeden. De overzeesche gebieden, Indië vooral, zijn zich hunne toenemende beteekenis bewust; zij begeeren, voor hunne inwendige aangelegenheden, autonomie; en er is in het Koninkrijk geen partij, die hun opkomst benijdt of hun recht op autonomie bestrijdt. Maar bij de bestaande identiteit van het Koninkrijk en het Rijk in Europa beteekent toenemende autonomie dier gebieden niet slechts toenemende coördinatie met Nederland, maar tevens toenemende onafhankelijkheid van het met Nederland alsnog identieke Koninkrijk. De verderontwikkeling van die gebieden zou, dientengevolge, automatische de ontbinding van den Staat ten gevolge hebben; het bereiken van den eindpaal dier ontwikkeling zou tevens het einde van het Koninkrijk zijn. Dit dilemma verklaart den levendigen strijd die voor den ootlog tusschen de staatsrechtsgeleerden is gevoerd over de juiste structuur van het Koninkrijk. Achter het theoretisch, staatsrechtelijk probleem lag een practisch, politiek vraagstuk van den eersten rang: hoe aan de rechtmatige begeerte naar autonomie der gebiedsdeelen te voldoen, zonder den samenhang van het Koninkrijk, de ‘Rijkseenheid’, in gevaar te brengen? Reeds in 1929 werd de strijdstelling der partijen treffend juist geteekend: - ‘eenerzijds het | |
[pagina 36]
| |
moederland dat wel autonomie wil geven als maar de staatsidee er niet onder lijdt; anderzijds Indië, dat wel de staatsidee wil erkennen, mits maar de autonomie er niet aan te kort komt’Ga naar voetnoot1). Tusschen deze tegenstrijdige tendenzen was een compromis noodig; doch dit was uiteraard niet te vinden, wanneer niet de oorzaak der spanning werd weggenomen; zoolang de identiteit van Koninkrijk en Rijk in Europa bleef bestaan, moest de Rijksband worden gevoeld als eene belemmering van den groei der drie overzeesche gebieden naar eene met die van Nederland evenwaardige plaats ònder het Koninkrijk. De oplossing van deze moeilijkheid lag voor de hand; het Koninkrijk en het Rijk in Europa moesten worden gesplitst en het laatste, aan de overzeesche gebieden gecoördineerd, mèt deze op eenparigen voet aan het eerste gesubordineerd worden.
Het uitwerken van deze oplossing werd echter ter zeerste belemmerd door het opkomen van een nieuwe theorie, welke, op grond van art. 1 der Grondwet, stelde, dat de bovenbeschreven, door haar aanhangers wenschelijk geoordeelde structuur van het Koninkrijk alreede de werkelijke was. Dit artikel, dat oorspronkelijk gediend heeft om de eenheid van het Nederlandsche Volk als substraat van den te vestigen nationalen eenheidsstaat te verkondigen, had in 1815 een zuiver geographische beteekenis gekregen. De door de beschrijving van het gebied ‘in Europa’ stilzwijgend veronderstelde gebieden daarbuiten, waren vervolgens in 1887 aangeduid met de traditioneele uitdrukking ‘koloniën en bezittingen in andere werelddeelen’. Deze wijziging was niet gelukkig, daar ze het artikel een staatsrechtelijken bijsmaak gaf, dien het voordien niet bezeten had, en die bij het artikel niet paste. In 1906 werd nu door Van Vollenhoven de stelling opgeworpen, dat, reeds op dàt oogenblik, ‘naar geldend recht’, het Rijk in Europa, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao ‘als vier gelijken naast elkaar’ zouden staan, ‘gezamenlijk geschaard onder den Staat, het Koninkrijk der Nederlanden zelf’Ga naar voetnoot2). Deze stelling, die in de toenmalige Grondwet geenerlei steunpunt, slechts een weerlegging vondGa naar voetnoot3), werd door de inmiddels ontstane Indische | |
[pagina 37]
| |
autonomiebeweging gretig omhelsd; zonder de theorie der vier gecoördineerde deelen uitdrukkelijk te aanvaarden, stelde de Indische Herzieningscommissie voor, art. 1 te doen luiden: Het Koninkrijk der Nederlanden bestaat uit het Rijk in Europa, Indië, Suriname en Curaçao. De Grondwetswijziging 1922 kwam den Indischen wensch te gemoet door te schrijven: ‘Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao’. Natuurlijk was daarmede de nieuwe theorie niet in de Grondwet opgenomen; integendeel! naar de uitdrukkelijke verklaring van den ministerpresident bedoelde de wijziging niets anders, dan het artikel beter te doen beantwoorden aan zijn historische bestemming: het geven van een geographische opsomming der gebiedsdeelen. Omtrent de vraag, hoe de verhouding dier deelen onderling en tot het Koninkrijk werkelijk is, geeft het geen uitsluitsel; evenmin wijst het aan, hoe die verhouding behoort te zijn. Het was, staatsrechtelijk, een zuiver blanco-artikel geworden, dat geen enkele verhouding vaststelt en geen enkele ontwikkeling belemmert. De Staten-Generaal bleven overigens niet in gebreke, om van hun opvatting der vraag: coördinatie of subordinatie? door laten en doen blijken te geven: zij handhaafden artt. 65 en 123 der Grondwet krachtens welke de Nederlandsche wetgever ook aan de overzeesche gebieden de wet kan stellen; zij laschten in 1925, | |
[pagina 38]
| |
tégen den wensch der regeering, in art. 1 van de Nederlandsch-Indische Staatsinrichting de bepaling in, dat de Landvoogd het algemeen bestuur zou dienen uit te oefenen met inachtneming van ‘'s Konings’, door den Nederlandschen Minister van Koloniën te geven, ‘aanwijzingen’. Hoewel dus het voortduren van Indië's historische afhankelijkheid van Nederland luce clarius was, ging de propaganda lustig haar gang: binnen weinige jaren kon men, tot in schoolboekjes toe, overal lezen: dat in 1922, door de wijziging van art. 1 der Grondwet, de beide Indiën niet slechts hebben opgehouden ‘kolonies’ te zijn, maar tevens zijn verheven tot met Nederland gelijke, gelijkgerechtigde en gelijkwaardige gebiedsdeelen onder het Koninkrijk.
Dat deze stelselmatige substitutie van het jus constituendum aan het jus constitutum tot schromelijke verwarring moest leiden, laat zich lichtelijk begrijpen. Theorieën als de besprokene, die niet steunen op de realiteit, zijn verleidsters tot revolutionaire practijken. Reeds Van der Grinten heeft voor dit gevaar gewaarschuwd: de leer dat de vier gebiedsdeelen bereids gecoördineerd en gelijkgerechtigd zijn strekt ‘om de overzeesche gebieden als... onafhankelijk van het Rijk in Europa aan te merken’; zij vervormt den Nederlandschen eenheidsstaat ‘tot een federatie’Ga naar voetnoot1). Inderdaad: want het Koninkrijk, los gedacht van het Rijk in Europa, is alsnog geen reëele gemeenschap; het ontbeert eigen macht, eigen organen, eigen vermogen. Erkennen, zooals de theorie wilde, dat Nederland, reeds nu, op den zelfden voet als de overzeesche gebieden, aan het Koninkrijk onderworpen is, zou zijn neergekomen op erkennen, dat de vier gebiedsdeelen facto reeds onafhankelijk zijn: immers slechts onderworpen aan een phantoom!
Intusschen was in het tot dusver door Nederlandsche juristen gevoerde debat een onverwachte wending gekomen door de interventie van den Bataviaschen hoogleeraar Logemann, die door zijn positie mocht geacht worden het woord voor Indië te voeren. Deze geleerde nam stelling tegen beíde strijdende partijen. Ten aanzien van het jus constitutum schaarde hij zich aan de zijde van de door Nederburgh met talent aangevoerde oppositie tegen de theorie der bereids gecoördineerde gebiedsdeelen: de verhouding | |
[pagina 39]
| |
van Indië tot Nederland is in 1922 niet gewijzigdGa naar voetnoot1); Indië staat alsnog onder Nederland. Maar ook ten aanzien van het jus constituendum kon hij zich met de toekomstige organisatie van een de vier gelijke gebiedsdeelen overkoepelend Koninkrijk niet vereenigen. ‘Van een ecrste voortgaan in die richting is in ons geldend recht nog geen spoor te vinden, en het geloof aan de noodwendigheid van zulk een toekomst, wil het Koninkrijk bijeenblijven, is stellig niet versterkt door de jongste evolutie van het britsche gemeenebest’. In plaats van Van Vollenhoven's constructie zag hij slechts ‘vier rechtscomplexen en vier... vermogensmassa's: daarmede vier rechtspersonen’. ‘Wat hen verbindt is’, z.i., niet hun gemeenschappelijke onderworpenheid aan het Koninkrijk, maar slechts ‘dit, dat nederlandsche overheden (naar samenstelling en inrichting) functies vervullen in de staatsordening van Indië (Suriname en Curaçao)’Ga naar voetnoot2). Het opmerkelijke in deze visie is, dat het geheele Koninkrijk, als een de vier gebiedsdeelen beheerschende oppergemeenschap, uit den gezichtskring verdwenen is. Zij wordt blijkbaar geheel beheerscht door de gedachte, dat de ontwikkeling van het Nederlandsche Koninkrijk op overeenkomstige wijze zal verloopen als die van het Engelsche, dat geleidelijk is uiteengevallen in een aantal dominions, staten wier souvereiniteit alleen wordt beperkt door het feit, dat hun staatshoofden door den Engelschen koning worden benoemd, maar die, ondanks de ontstentenis van een' overheerschenden opperstaat, waaraan zij onderworpen zijn, toch, uit vrijen wil, in vele opzichten met het moederland blijven samenwerken. Om dezen dominion-status ook voor de beide Indiën te bereiken, zou het slechts noodig zijn, de Nederlandsche overheden, die nu nog, als een rudiment van de vroegere koloniale verhouding, in de Indische staatsordening functioneeren, uitgeschakeld te krijgen; de organisatie van een de vier gebiedsdeelen beheerschend Koninkrijk zou het bereiken van dezen idealen status slechts in den weg staan. Wilde men later de gemeenschappelijke behartiging van bepaalde belangen organiseeren, dan zou dit, zooals destijds in het Britsche Gemeenebest werd beproefd, altoos nog langs den weg van vrije vereeniging of overeenkomst kunnen ge- | |
[pagina 40]
| |
schieden. Het is volkomen duidelijk, dat in dezen gedachtenkring de geleidelijke ontbinding van het bestáande Koninkrijk is vóorondersteld. Onder den toenemenden invloed nu van deze radicale opvatting leverden de jaren vóor den oorlog een eigenaardig schouwpel op: terwijl de voorstanders van Van Vollenhoven's leerstelling, slechts bedacht op zelfstandigheid der gebiedsdeelen, niets verrichtten om hun overkappend Koninkrijk tot reëele existentie te brengen, begonnen de tegenstanders, beducht voor de Rijkseenheid, aan te dringen om dat Koninkrijk dan althans degelijk te organiseerenGa naar voetnoot1). Doch daar de Regeering deze taak niet aandurfde, geschiedde er niets...en gingen de kostbare jaren, waarin men in betrekkelijke rust deze noodzakelijke hervorming had kunnen tot stand brengen, ongebruikt verloren. Eerst de ontwikkeling gedurende en na den oorlog zou uitwijzen, hoe gegrond Van der Grinten's waarschuwing geweest is.
In Mei 1940 werd Nederland bezet. Hoe gedroeg zich, onder die omstandigheid, de Indische politieke wereld? In 1939 was de Gaboengan Politiek Indonesia, een federatie van inlandsche politieke vereenigingen, een groote actie begonnen voor de onmiddelijke instelling van een Indisch parlement op democratischen grondslag met invoering van ministeriëele verantwoordelijkheid. In nauw verband met deze actie was in Mei 1940 bij den Volksraad een motie aanhangig, waarin de Regeering verzocht werd met het Opperbestuur in overleg te treden over den verderen staatkundigen uitbouw van Nederlandsch-Indië op den grondslag van het bepaalde in art. 1 van de Grondwet: de verwerkelijking dus van den vierledigen staat ònder het Koninkrijk. Toen deze motie in Augustus 1940 in behandeling kwam, stond men natuurlijk voor het feit, dat deze verwerkelijking gedurende de bezetting van Nederland niet mogelijk was; moesten de gewenschte hervormingen, ook zoover zij alleen de omvorming van Indië tot een parlementairen nationalen eenheidsstaat bedoelden, | |
[pagina 41]
| |
gedurende de bezetting achterwege blijven? Bij de behandeling van deze vraag bleek, dat het Indische pays légal verdeeld is in twee groepen, éen die tegenover het Koninkrijk loyaal staat; éen van welke dit niet kan worden getuigd. De eerste groep betoogde dat een beroep op noodrecht tot rechtvaardiging van het doordrijven van niet-noodzakelijke hervormingen het geheele staatsgebouw op losse schroeven zou zetten; de tweede groep bleef nochtans daarop aandringen. De Indische regeering, onder de krachtige leiding van den Landvoogd, hield voet bij stuk, en weigerde een herziening der staatsregeling, die, buiten de medewerking der Staten-Generaal, een begin van afscheuring van het Koninkrijk zou hebben beteekend. Echter benoemde zij in September een studiecommissie, welke, onder leiding van den Edeleer Visman, verslag moest uitbrengen over de in en buiten het payslégal levende politieke desiderata en de daaruit te trekken staatsrechtelijke consequenties moest formuleeren; een opdracht die met haastigen spoed werd uitgevoerd. Is de stroom der politieke sentimenten door deze enquête meer afgeleid dan opgestuwd? bevatten de conclusies meer de verlangens der gegouverneerden dan de inzichten van het Gouvernement? het onttrekt zich aan onze beoordeeling. 7 December 1941 begon de Japansche in val; de Landvoogd, op zijn hoogen post, hardde het uit tot het bittere einde; zijn luitenant, Dr van Mook, vloog naar Londen en nam het, tijdens den strijd afgedrukte, rapport der Commissie mede.
Het zijn zonder twijfel deze Indische desiderata, die de Rijkspolitiek der Londensche regeering hebben bepaald. Zij keurde wenschelijk het Koninkrijk als de alle Rijksdeelen op eenparigen voet omvattende en verbindende gemeenschap te organiseeren. Reeds op 10 Mei 1941 had zij, blijkbaar op Indisch advies, bij monde der Koningin, de bijeenroeping, na den oorlog, toegezegd van een Rijksconferentie, om haar daartoe te adviseeren, en deze haar toezegging is herhaald in een, mede door de Koningin, op 7 December 1942, de verjaardag van den Japanschen inval, uitgesproken regeeringsverklaring: ‘In a previous address I announced that it is my intention after the liberation to create the opportunity for joint consultation about the structure of the kingdom and its different parts’, terwijl verder in die rede, doch zonder praejuditie van het aangekondigd overleg, eenige denkbeelden worden geopperd omtrent den stijl waarin de verbouwing zou kunnen geschieden. Was deze toezegging door de noodzakelijkheid gerechtvaardigd? Hoe dit zij: volkomen staat vast, dat de regeering met deze toezegging haar normale constitutio- | |
[pagina 42]
| |
neele bevoegdheid in geenen deele is te buiten gegaan. Wat is toegezegd is niets meer dan de instelling van een Staatscommissie om de Kroon te adviseeren nopens de organisatie van het Koninkrijk; tot zulk een instelling behoeft de Kroon de medewerking van de Staten-Generaal niet. En daar zulk eene organisatie niet denkbaar is zonder toetreding van de overzeesche gebieden als volgerechtigde deelgenooten, is het èn practisch èn billijk, dat ook zij in deze commissie vertegenwoordigd zijn. De rechtmatige bezwaren tegen de Londensche regeeringsverklaring liggen op ander terrein.
De kennis van deze voorgeschiedenis geeft ons het antwoord op de in den aanhef gestelde drieledige vraag in den mond.
An? - De voorgenomen hervorming ligt in de lijn der ontwikkeling van onze Grondwet. Zij had reeds voor den oorlog ter hand moeten worden genomen. Het is een eisch van goede politiek, dat de huidige Regeering het voornemen der Londensche ten uitvoer legt. Zoo progressief als conservatief behooren hartelijk medewerking te verleenen om te komen tot een doelmatig compromis van de belangen van het geheel en de deelen. Onder éen beding: dat de nieuwe structuur van het Koninkrijk, van wat stijl ook, sterk genoeg zij om het in staat te stellen zijn primordiale doeleinden: de verzekering en versterking van het algemeen Rijksbelang, de voorkoming en verhindering van het uiteenloopen der deelen, te verwerkelijken. Omtrent dit cardinale punt is er vooralsnog geen reden van gerustheid. De uitvoering van het tot dusverre bekend geworden Indische voorprojectGa naar voetnoot1) zou neer komen op de organisatie van een nabije scheuring; hoogstens op de constructie van een instrument om de overige Rijksdeelen naar Indië's pijpen te doen dansen. Het Koninkrijk zou bij een dergelijke organisatie niet veel anders zijn dan een ‘plechtige phrase’.
Quando? - Ook op dit punt kan met de regeeringsverklaring worden ingestemd. Na den oorlog, wanneer de volksvertegenwoordigingen der Rijksdeelen weer normaal zijn samengesteld; wanneer werkelijk representatieve vertegenwoordigers der verschillende stroomingen tot leden der Staatscommissie kunnen worden aangewezen. Wanneer de gevoelens bezonken en de hoofden koel geworden zijn. Wanneer àlle Rijksdeelen voorberaad hebben kunnen plegen. Indië heeft in het rapport der com- | |
[pagina 43]
| |
missie-Visman zijn praeadvies bereids gegeven: de gelijkgerechtigdheid eischt, dat ook Nederland, drager der Rijksgedachte, in staat worde gesteld, zulks te doen. En 't zal nuttig zijn, dat dan niet slechts de aanhangers, maar ook de bestrijders in Nederland van het Indische standpunt worden gehoord; ook in de politiek geldt het ‘fas est ab hoste doceri’. Wanneer de regeeting van het Koninkrijk een waarlijk waardevol oordeel van de algemeene Staatscommissie begeert, zal zij wijs doen nòch de openbare meening, nòch de zaak zelve van Indische ambtelijke zijde te laten praejudiciëeren. Praejudiciëeren toch bedoelt het Indische voorstel, om reeds nu een ‘secretariaat van de Rijksconferentie’ te benoemen, om ‘aanbevelingen’ uit te werken, die dan aan de staatscommissie voorgelegd zullen worden. Praejudiciëeren is het publiceeren, door Indische regeeringsleden, in officieuze publicaties van, naar eigen oordeel, onrijpe schema's. Praejudiciëeren bovenal is het, wanneer de Luit.-Gouverneur-Generaal, buiten volstrekte noodzaak, eigenmachtig diepingrijpende wijzigingen in Indië's staatsbestel aankondigt en invoert en daardoor den Rijksgrondwetgever en den Volksraad voor een voldongen feit stelt en dus, feitelijk, uitschakelt. Gelukkig dat de mededecling van den Minister van Koloniën, vóor zijn vertrck naar Australië, dat de regeering ‘aan een herziening van de staatsregeling nog niet toe is’, de hoop wettigt, dat dit laatste, inconstitutioneele bedrijf zal worden gestuit.
Quo modo? - Wellicht, thans, de belangrijkste vraag. Hier openen zich twee wegen; de constitutioneele en de revolutionaire. Op constitutioneele wijze kan de beoogde hervorming worden tot stand gebracht door de splitsing, de Staatscommissie gehoord, van de Grondwet in een wet op de Nederlandsche Staatsinrichting en een Grondwet voor het Koninkrijk. Zoo doende blijft men in de historische lijn; voltooit men het werk, dat Thorbecke, door de invoeging van art. 118 van de Grondwet is begonnen. Maar het karakter van den eenheidsstaat vordert gebiedend, dat de vaststelling van de Grondwet voor het Koninkrijk den voorrang hebbe boven die van de wetten op de staatsinrichtingen der Rijksdeelen. Want bij de hoogste Macht van het Koninkrijk, den Rijksgrondwetgever, berust de bevoegdheid, uit te maken, binnen welke grenzen aan de Rijksdeelen autonomie kan worden verleend; welke de Rijksbanden zijn die hun zelfbeschikking beperken: zelfstandigheid is geen onafhankelijkheid. Vóor de Rijksgrondwet vaststaat kunnen de staatsinrichtingen der Rijksdeelen dus niet worden vastgesteld. Helaas dringt het Indische advies al- | |
[pagina 44]
| |
weder, den averechtschen weg te volgen: ‘Men zou zich kunnen denken, dat een grondwet, inhoudende de bepalingen omtrent den bouw van het Koninkrijk eerst zou tot stand komen, wanneer zoowel in Nederland en in Nederlandsch-Indië het na-oorlogsch herstel voldoende gevorderd is, doch dat tevóren reeds “een wet op de Nederlandsche staatsinrichting” zou worden tot stand gebracht, welke dan evenals de overzeesche staatsregelingen, t.z.t. zou worden overkapt door een nieuwe Grondwet’Ga naar voetnoot1). Ook hier, onmiskenbaar, de grondgedachte van Logemann's bovenbesproken opvatting: de éerst - behoudens de benoeming door den Koning der Gouverneurs(-Generaal) - quasi-onafhankelijk gemaakte Rijksdeelen zullen daarná uit vrijen wil met onderling overleg een nieuw Koninkrijk institueeren. Het is dan ook niet te verwonderen, dat dit Koninkrijk, volgens het Indische voorontwerp, niet langer een, zij het sterk gedecentraliseerden, eenheidsstaat, maar een statenvereeniging, edoch geen stevig georganiseerden bondsstaat, zelfs geen statenbond, maar slechts een als droog zand aaneenhangend volkenbondje in duodecimo belooft te worden. Men mocht hebben gehoopt, dat de onlangs opgetreden, zich grondwettig noemende, Regeering aan deze in wezen staatvernietigende overzeesche tendenz, in den geest van de bij haar optreden door de Koningin uitgesproken inleidingsrede, de Rijkseenheidsgedachte, de gedachte van de reconstructie van het bestáande Koninkrijk zou hebben tegenovergesteld; maar ook deze hoop is verijdeld: in het door een der kabinetsformateurs, den Heer Drees, geschreven bevrijdingsmanifest der democratisch-socialistische partij wordt aangekondigd, dat de verhouding van Indonesië tot Nederland, in ‘onderling overleg’ te regelen, het karakter zal dragen, niet van een staat, maar van een ‘vrij verband’. En daar ons staatsbestel, althans op een zoo uiterst belangrijk punt als het zijn of het niet zijn van den staat, homogeneïteit der Regeering eischt, moet worden aangenomen, dat het koloniaal program van het nationale kabinet van Herstel en Vernieuwing, préalabele ontbinding van ons Koninkrijk behelst. Want in den bestaanden eenheidsstaat is voor quasi-onafhankelijke Rijksdeelen die in vrij onderling overleg de competentie van de hoogste Macht in het Koninkrijk uitmaken, geen plaatsGa naar voetnoot2). | |
[pagina 45]
| |
Binnen zekeren tijd zullen dus de gedelegeerden van de Rijksdeelen aan een (vooràl niet vierkante maar) rònde tafel plaats nemen om in ‘vrij overleg’ en uit ‘vrijen wil’ een nieuw Koninkrijk op te zetten en een nieuwe Grondwet uit te denken; Taine's waarschuwingGa naar voetnoot1) geldt voor hen natuurlijk niet! Maar hoe wanneer die gedelegeerden, of een deel van hen, b.v. de Indische, nu eens niet willen? Of niet willen op de door de Londensche regeering gestelde voorwaarde: even sterke delegaties van Nederland en Indië? Of ondanks goeden wil niet tot overeenstemming kunnen komen? Is dit een casus non dabilis? Wie uit vrijen wil beslissen mag, kan ja, maar ook neen zeggen! Alles hangt er dus van af, wie er voor Indië aan de conferentietafel zullen plaatsnemen, en met welken, pro- of anti-Nederlandschen geest zij zullen bezield zijn. Want het politieke Indië is het roerend eens in het negatieve: de ‘los van Holland’-wil; de uitschakeling der ‘nederlandsche overheden’ die alsnog ‘funeties vervullen in de staatsordening van Indië’): de Staten-Generaal, de Minister van Koloniën; maar in het positieve: de bestuursinrichting van Indië, de verhouding tot het nieuwe Koninkrijk, bestaat een uiterst scherpe, doch van Indische regeeringszijde gaarne verheelde, tegenstelling tusschen de twee groepen, de twee ‘staatsvolken’ beter gezegd, waaruit het Indische pays légal bestaat: Indië en Indonesië. Indië: de heterogene, doch vernederlandschte, op westersch peil levende, door langdurige symbiose veler landaarden gevormde groep, ‘natie’ door ‘le désir d'être ensemble’, die tot aan den oorlog de staatkundige en economische leiding van het Aziatisch rijksdeel in handen had; - Indonesië, de homogene, anti-nederlandsche, oostersche, ‘natie-in-wording’ door ras-bóven-volksgemeenschap, die met de wapens van de westersche democratie Indië uit de leiding poogt te stooten. Tusschen beiden schijnt een duurzaam vergelijk niet mogelijk: reeds niet omdat Indië's bestaan en voortbestaan afhangt van een steeds sterker instrooming -, Indonesië's ideaal slechts bereikbaar is door een consequente uitwerping eerst uit de leiding, daarna uit het land - van de Nederlanders. Reeds vóor den oorlog was de onderlinge verbouding zeer moeilijk; hoe zal zij zich thans ontwikkelen? De Indische regeering en exil vertegenwoordigde het oude Indië; met Indië's gedelegeerden aan de conferentietafel zouden haar plannen wellicht uitvoerbaar blijken. Maar dat Indië | |
[pagina 46]
| |
heeft, onder de Japansche furie, opgehouden te bestaan; zijn naoorlogsprogram: ‘zelfstandigheid binnen het Rijksverbandaan Indië zooals-het-was’Ga naar voetnoot1) is daar door on uitvoerbaar geworden. De jonge Nederlanders, die de dooden gaan vervangen, behoeven tijd tot aanpassing; bij de Indonesiërs zal ‘de haat tegen alles wat Nederlandsch is, of pro-Nederlandsch was, door een geweldig suggestief staatspropaganda-apparaat massaal zijn opgewekt’Ga naar voetnoot2). De verhouding tusschen het leidende Indië en geleide Indonesië zal zeer verscherpt blijven. Een worsteling om de macht schijnt onvermijdelijk. Wie zal als overwinnaar uit den strijd treden nu de Indische en Nederlandsche regeeringen zich, in tegenstelling met de Londensche verklaring, aan de zijde van Indonesië tegenover Nederlandsch-Indië hebben gesteld? Wij kunnen slechts afwachten. Doch meent men, dat als, in stede van Indië, Indonesië aan de conferentietafel plaats nam, een bevredigend resultaat gemakkelijk bereikbaar zou zijn? En gelooft men, wanneer de conferentie mislukken zou, dat het doenlijk zou zijn de uitgeschakelde organen van het oude Koninkrijk weer in werking te brengen? Genoeg om aan te toonen hoe gevaarlijk het is om den constitutioneelen voor den revolutionairen weg te verlaten; om den eenheidsstaat, het bestáande Koninkrijk van 1815, facto te ontbinden, voor men de zekerheid heeft een nieuw Koninkrijk ‘in vrij verband’ te kunnen oprichten. Het is geen vaderlandsche wijsheid, oude schoenen weg te werpen, eer men nieuwe in huis heeft.
Een gevaar wijzen is niet een gevaar vreezen. Een gewaarschuwd man geldt voor twee. De taak die ons wacht is moeilijk maar niet onuitvoerbaar. Ruimheid in 't geven bij vastheid in 't houden, stoutmoedigheid bij bedachtzaamheid, zijn vereischt. Maar vóor alles is behoefte aan een bekwamen, kloekhartigen stuurman, die het schip van staat, uit de revolutionaire stroomingen waarin het dreigt te kapseizen, met vaste hand in het veilige constitutioneele vaarwater terugstuurt.
C. Gerretson |
|