| |
| |
| |
Politiek rentree
Wij nemen den in 1940 afgebroken draad weder op en zullen pogen uit de overstelpende menigte van politieke vraagstukken een enkele in het licht van onzen schijnwerper te plaatsen.
Het politiek aspect is sedert wij onze laatste beschouwingen in ‘De Gids’ schreven wel sterk veranderd. Een nieuw Ministerie is opgetreden, een functionneerend parlement ontbreekt en met de publieke voorlichting is het nog bedroevend gesteld.
Ook de voor ‘De Gids’ beschikbare hoeveelheid papier is beperkt en dit noodzaakt ons van uitvoerige beschouwingen van retrospectieven aard af te zien. Niet dat deze de moeite van een bespreking niet waard zouden zijn. Integendeel: dat blijkt reeds uit het feit, dat de kort na de bevrijding opgetreden regeering Schermerhorn-Drees blijkens een bericht in de bladen van 20 Augustus j.l. aan Prof. Gerbrandy heeft verzocht een uitvoerig memorandum samen te stellen omtrent het beleid van de opeenvolgende Nederlandsche regeeringen te Londen tijdens de bezettingsjaren. Ook de periode-de Geer is hierin dus begrepen. Reeds heeft Prof. Gerbrandy medegedeeld gaarne aan dit verzoek te zullen voldoen en heeft hij met de samenstelling van het memorandum een aanvang gemaakt. Het is de bedoeling, dat dit stuk in handen zal worden gesteld van de Nationale Adviescommissie, die voorts de bevoegdheid zal krijgen zelfstandig onderzoek te doen en inlichtingen te vragen aan allen, wier getuigenis gewenscht kan worden, opdat men zich een zoo klaar mogelijk beeld ter zake kan vormen.
Wij achten een onderzoek naar het beleid van de in Londen vertoefd hebbende regeeringen in hooge mate gewenscht. Helaas was het niet mogelijk, dat de heer Gerbrandy voor het beleid van zijn Kabinet aan een normaal functionneerend parlement verantwoording aflegde. Er moest dus iets anders op gevonden worden, want het Nederlandsche volk heeft er recht op over de belangrijkste vragen van regeeringsbeleid en over ministerwisselingen te worden ingelicht.
Men versta ons wel. Wij nemen dit standpunt niet in, omdat wij de beteekenis van den arbeid van het Ministerie-Gerbrandy voor de bevrijding van ons land willen verkleinen. Integendeel: zij heeft aanspraak op de waardeering van iederen vaderlander, in zooverre zij te Londen de vaan van het verzet tegen de overweldigers heeft hoog gehouden, de bondgenooten in hun strijd in het Westen en het verre Oosten heeft gesteund en maatregelen heeft getroffen of voorbereid om den wederopbouw nà de be- | |
| |
vrijding te bevorderen en den eersten nood te lenigen. Maar er zijn nu eenmaal een aantal vragen gerezen, óók betreffende de doeltreffendheid in onderdeelen van het in de afgeloopen jaren gevoerde beleid, en daarop mogen wij een duidelijk antwoord verlangen. Ook zal er rekenschap moeten worden afgelegd omtrent plotselinge persoonswisselingen in den boezem van het Kabinet en de reis van den eersten Minister-President, die van eene met bekende bestemming in een reis met (althans te Londen) onbekende bestemming verkeerde.
Of het nu juist is gezien om deze verantwoording te doen afleggen aan een adviescommissie, die niet met het oog op deze taak is samengesteld, mag worden betwijfeld. Wij zouden de voorkeur hebben gegeven aan een onderzoek door een speciaal voor dit doel te benoemen Enquêtecommissie. Daarin hadden dan o.a. benoemd kunnen worden personen, die door jarenlange ervaring met internationale rechtsverhoudingen en met het beleid in staatszaken vertrouwd zijn geraakt. Dat bij de samenstelling van een zoodanige commissie de nationale adviescommissie geen rol zou kunnen spelen, wordt hiermede niet gezegd. Het houden van een enquête, conform de wet van 1850 heeft bovendien het voordeel, dat getuigen dan verplicht zijn te verschijnen en getuigenis af te leggen. De Enquêtewet regelt bovendien de sanctie op deze verplichtingen.
Maar genoeg over dit onderwerp. De problemen van het heden vragen allereerst onze aandacht.
Wij zijn bevrijd, ja, maar een vrije pers bezitten wij nog niet. Zeker, indien er geschreven wordt, kunnen wij onze eigen, eerlijke overtuiging uitspreken. Maar of een courant of tijdschrift zal verschijnen is nog afhankelijk van een overheidsbesluit en van den papiervoorraad. Op de papierschaarschte zinspeelde de Minister-President, Prof. W. Schermerhorn, onlangs in een artikel van 10 Augustus j l. in het weekblad ‘Je Maintiendrai’. Hij schreef: ‘Velen hadden zich ook een geestelijke sfeer na de bevrijding ged oomd, waarin het volk weer zou genieten van de geestelijke goederen, die ons onvervreemdbaar bezit zijn. Het is anders uitgepakt: een zekere hoeveelheid magere kranten wordt zonder veel gave des onderscheids verslonden.’
Maar, de alzijdige voorlichting van ons volk is ook moeilijk gemaakt door de eenigszins zonderlinge manier, waarop met de dagbladzuivering is omgesprongen. Het is volkomen juist, dat men in afwachting van de officieele zuivering van de journalisten, de redaeteuren van couranten, die tijdens de bezetting in pro- | |
| |
Duitschen of, wat op het zelfde neerkomt, in N.S.B. geest hadden geschreven, uit hun functie heeft ontzet. Ook ten aanzien van de directeuren en commissarissen van couranten, die dit geschrijf hebben getolereerd of bevorderd, is een dergelijke maatregel ten volle gerechtvaardigd. Daartoe moest gedurende korten tijd aan de couranten worden verboden ‘voorloopig’ te verschijnen. De aanvankelijke opzet was, dat gedurende een kort tijdsbestek geen enkele courant zou verschijnen. Maar het liep anders. In de behoefte aan nieuws werd voorzien door een aantal z.g. illegale combinaties en het verlof aan van ouds bestaande bladen om, gezuiverd, weer te verschijnen werd slechts spaarzaam en in traag tempo verleend.
De illegale bladen hebben ons tijdens de bezetting dagelijks met hun oorlogsnieuws verblijd en, wat niet minder belangrijk is, daardoor en mede door beschouwingen van politieken, economischen en algemeen informatorischen aard moreel gesteund. Maar wij kunnen niet inzien, dat die publicaties, die met onze bevrijding haar reden van bestaan hadden verloren, bestemd moesten worden om de plaats van bestaande dagbladen in te nemen. Immers het dagblad was niet fout, maar zijn leiding. Menschen faalden en mitsdien behoorden deze te worden gestraft. Maar wat geschiedde nu? Gebouwen, persen en verder materiaal werden...ja wat werden zij?...in beslag genomen? gevorderd? in elk geval beschikbaar gesteld om nieuwe bladen het verschijnen mogelijk te maken. En verschillende oude bladen werden aanvankelijk niet in eere hersteld.
Wij achten dit onrechtmatig. Daarbij komt, dat de aldus erkende nieuwlichters een voorsprong hebben gekregen boven oude dag- en weekbladen, die tenslotte weer zijn herrezen.
Ook moet worden betreurd, dat de nieuwe couranten en weekbladen, op den duur, behalve wat ‘mager’ in uiterlijke verschijning, ook ‘mager’ van inhoud zijn. Aangenomen mag dus worden, dat de oude rotten het wel weer zullen rooien. Ook de journalistiek is nu eenmaal een vak en dat bewijzen de persorganen, die thans onder goede journalistieke leiding verschijnen.
De door de regeering gevolgde perspolitiek dient te eeniger tijd in een langs normalen weg gekozen parlement tot een onderwerp van bespreking te worden gemaakt. Te eeniger tijd. Wanneer zal dit het geval zijn? Terwijl wij dit schrijven verandert het aspect als het ware met den dag. Er zij daarom over het tijdstip der verkiezingen beter gezwegen. Maar wel moge worden herinnerd aan wat het Kamerlid van Nierop in de bewogen parlementaire dagen van 1866 opmerkte, n.l. de uitvoe- | |
| |
rende macht sta onder de dagelijksche controle der volksvertegenwoordiging.
Zoo zijn wij midden in de politieke problemen van het heden aangeland.
Scheen bij de bevrijding van ons land de politieke toestand nog in hooge mate verward, thans is hij opgeklaard, in zooverre we thans een Kabinet hebben, dat ons volk niet in de onzekerheid heeft gelaten omtrent de richting, waarin het werkzaam wenscht te zijn. H.M. de Koningin heeft den heeren Schermerhorn en Drees, de mannen resp. van het ‘personalistisch’ socialisme en van de oude S.D.A.P., de opdracht gegeven tot het vormen van een Kabinet van herstel en vernieuwing.
Wij hebben deze zakelijke formuleering voor de taak, die het Kabinet wacht, in hooge mate toegejuicht. Ons land moet in zoo snel mogelijk tempo worden verlost uit den nood, die het gevolg is van vijf jaren Duitsche bezetting.
Maar de vernieuwing hadden wij ons anders voorgesteld. De regeering koerst duidelijk in socialistische richting. Wij betwijfelen of zulks in overeenstemming is met de wenschen van de meerderheid van het Nederlandsche volk. Dit zal intusschen later wel blijken. Wij mogen intusschen het Kabinet niet anders dan naar zijn daden beoordeelen. En nu is het ongetwijfeld nog te vroeg om over zijn bestuursbeleid een oordeel uit te spreken.
Wel is er aanleiding om ons af te vragen of de formateurs verstandig hebben gedaan op hun Ministerie een sterk sprekend socialistisch stempel te drukken. Zien wij juist dan is de heer Schermerhorn daarvoor meer aansprakelijk dan de heer Drees. Wij hebben dezen reeds vóór den oorlog als een uiterst verstandig en bedachtzaam politicus leeren kennen. Van den heer Schermerhorn vernamen wij het eerst in Brabant gedurende den bezettingstijd en het dient erkend: zijn streven om het staatkundig leven van ons land te verlosssen van de groote mate van verdeeldheid vervulde ons met groote hoop. Wij meenden, dat de voorwaarden daarvoor destijds gunstig waren. Wij achtten den tijd rijp om de tegenstellingen te verzachten en dat gene wat de groote politieke stroomingen in Nederland gemeen hebben saam te bundelen. Maar daartoe kon o.i. niet bevorderlijk zijn het als ‘volksbeweging’ zelf opstellen van een eigen staatkundig program. Daardoor kon de heer Schermerhorn - gebonden als hij was aan dat program - toen hij als Minister-President optrad, niet gelijk Cort van der Linden in 1913, over de hoofden van een Kamermeerderheid of staatkundige partijen heen, zijn Kabinet
| |
| |
op de kiezers zelf doen steunen. Wij hadden liever gezien, dat de heer Schermerhorn zijn groote bekwaamheden in dienst van het land had gesteld, zonder aan een volledig uitgewerkt politiek program gebonden te zijn. Hij had dan de vraag of het door hem en zijn ambtgenooten gevoerde beleid tot concentratie van partijen kon leiden aan een iets verder afgelegen toekomst moeten overlaten.
Thans draagt het beleid van den heer Schermerhorn den stempel van de staatkundige ‘beweging’, waarin hij een vooraanstaande plaats inneemt. Door ook tijdens zijn ministerschap zijn vroeger leiderschap van de volksbeweging op den voorgrond te stellen, heeft hij die beweging feitelijk reeds als een politieke partij gebrandmerkt. Er is een nieuwe partij bijgekomen.
Wij betreuren dit zoowel voor de Nederlandsche Volksbeweging als voor den Minister-President.
Zooals de zaken nu staan lijkt het ons onbetwistbaar, dat de Nederlandsche Volksbeweging aan de verkiezingen als partij zal deelnemen. Doet zij dit inderdaad dan is de kans groot, dat haar leden, uit verschillende politieke partijen afkomstig, bij de stembus grootendeels weer zullen uiteenvallen in S.D.A.P.-ers, leden der R.K. Staatspartij, enz. Zou dit het lot zijn, dat Prof. Schermerhorn's initiatief beschoren is, dan zouden wij dit in hooge mate betreuren.
Een poging om tot vermindering van politieke tegenstellingen te komen is volkomen op haar plaats. Maar het kost tijd en geduld. Zulks kan slechts gebeuren door een man van bijzondere kwaliteiten - als hoedanig Prof. Schermerhorn ons wordt geschilderd - die met beleid zijn zegenenden, verzoenenden invloed op de ontwikkeling der staatskundige verhoudingen doet gelden.
Wie dit doel nastreeft moet niet door zijn verleden gebonden zijn. Ook in dit opzicht stond Prof. Schermerhorn er in Mei 1945 gelukkig voor. Maar hoe is nu in September 1945 het beeld, dat wij voor onze oogen hebben? De heer Schermerhorn is geroepen tot het vervullen van een nationale zending, maar tegelijk is hij beladen met den last van het breed uitgewerkt politiek program van de Nederlandsche Volksbeweging. Daardoor is de critiek, die men tegen de Volksbeweging inbrengt, tevens tegen den heer Schermerhorn persoonlijk gericht. Men stelt hem aansprakelijk voor wat de beweging doet of nalaat. Dit moet op den duur leiden tot een verzwakking van zijn prestige als leider van het Kabinet; het vermindert voor hem de mogelijkheid om in politicis verzoenend op te treden.
Het moet niet zoo worden, dat op den Minister-President de fabel van de vleermuis toepasselijk wordt:
| |
| |
Je suis oiseau, voici mes ailes
Je suis souris, vivent les rats.
Men vergete nimmer, dat in ons land een Minister-President, ook al was hij vóór dien partijman, op het oogenblik van zijn optreden als bewindsman, gezagsdrager wordt en het geheele volk vertegenwoordigt. Een te sterk dooreenweven van het ministrieel beleid met de politiek kan den eersten dienaar van de Kroon, evenals b.v. een te gemeenzame toon in zijn parlementaire redevoeringen, als gezagsdrager slechts schaden.
Zeker, ook in het verleden zijn er wel premiers geweest, die den band tusschen henzelf en hun politieke partij te sterk aanhaalden, maar die politieke partijen hadden niet de pretentie synthetisch werkzaam te zijn op politiek terrein. Kuyper b.v. beoogde zeker niet om den grootst gemeenen deeler te vormen tusschen verschillende politieke stroomingen. Integendeel. Hij was de man der ‘antithese’ en zijn lot was de val van zijn Ministerie in 1905; de groote leider verdween voor eeuwig van het eerste plan.
Maar Kuyper had iets bereikt. Door de introductie van de unio mystica op politiek gebied bond hij drie groote partijen tot de rechtsche coalitie samen. Een geestelijke band, die samenwerking gedurende vele jaren mogelijk maakte. Ziehier een punt, waarop de Volksbeweging o.i. totdusver in gebreke is gebleven; zij heeft den grondslag voor een sociale en geestelijke vernieuwing van ons volksbestaan nog niet gevonden.
Op dit punt wijst de bekende christelijk-vrijzinnige journalist D. Hans in ‘De Telex’ van 13 Augustus j.l. Hij schrijft daar o.m.; ‘Vraagt men ons, wat het karakter, de geest van de Volksbeweging is, dan antwoorden wij zonder aarzeling: ethisch-humanistisch, overwegend intellectueel gericht’. En verder oordeelt hij, dat de groote massa, hoewel ook zij getrokken zal worden door de eenheids-idee en het ideeële streven, welke er aan ten grondslag liggen, toch behoefte heeft aan meer concreets, meer vaste en duidelijke, meer forsche lijnen. Christendom en humanisme zijn niet het zelfde en het humanisme heeft op den duur talloozen niet bevredigd. En nu is het merkwaardige, dat de Nederlandsche Volksbeweging de resultante van de verschillende in ons volksleven zich openbarende geestelijke stroomingen nog niet heeft gevonden. En toch moet de vondst van deze resultante de basis voor een waarachtig staatkundig eenheidsstreven zijn.
Cort van der Linden is door zijn streven naar een verzoenend beleid een lichtend voorbeeld voor latere Minister-Presidenten
| |
| |
geworden. Schermerhorn echter plaatst zich kennelijk met opzet op een ander standpunt; hij kiest zoo positief partij voor het socialisme, dat de heer Albarda hem er reeds nu aan heeft herinnerd, dat er in Nederland voor twee socialistische partijen geen plaats is. De heer Schermerhorn begeeft zich voorts - wat Cort van der Linden nooit heeft gedaan - midden in het politieke strijdgewoel. Hij - en ook de socialistische Ministers - spreken in openbare vergaderingen van geestverwanten. Maar de laatsten doen het met groote terughoudendheid, terwijl de Minister-President ons te Rotterdam zelfs heeft onthuld, dat de Regeering bij de verkiezingen in overeenstemming met de eischen van de Nederlandsche Volksbeweging met een program voor den dag zal komen, dat zal gelijken op dat der S.D.A.P. van 1937.
De Minister-President laat zich voorts in een persorgaan, in casu het weekblad ‘Je Maintiendrai’, het orgaan van de Nederlandsche Volksbeweging, over politieke vraagstukken uit.
Ook dr. Colijn heeft tijdens zijn Minister-Presidentschap wel in ‘De Standaard’ over staatszaken geschreven. Maar het verschil was dat de heer Colijn geen eenheidsbeweging poogde totstand te brengen en dat deze de artikelen, die door hem geschreven werden, niet onderteekende. Er bestond wel een sterk vermoeden, afgaande op bepaalde eigenaardigheden van taal en stijl, dat Dr. Colijn de schrijver van eenig hoofdartikel was. Bewijzen kon men het niet en Dr. Colijn kon dus - indien gewenscht - het auteurschap van zulk een artikel steeds afwijzen. Maar Prof. Schermerhorn schrijft in ‘Je Maintiendrai’ een artikel ‘Wat gaan we doen?’ en zet er zijn naam boven. Hij stelt zich daarmee tevens aansprakelijk voor onbedachtzaamheden, die zoo licht in artikelen van drukbezette personen kunnen voorkomen.
Zonder te willen nagaan of dit nu reeds het geval was, moge ik wijzen op een gevaar, dat met deze journalistieke activiteit verbonden is. De schrijvende of sprekende Minister geeft zoo licht uiting aan datgene, waarmede op het oogenblik, dat hij schrijft, zijn geest is vervuld. Welnu, betreft dit een gewichtige politieke gebeurtenis, waarover hij en zijn ambtgenooten niet geheel eenstemmig denken, dan kan de uitlating van den Minister-President licht een ambtgenoot nopen ook naar de pen te grijpen. Maar waar blijft dan de eenheid der Regeering, ons opperste gezagsorgaan? Wordt dan niet onnoodig de ministerieele homogeniteit in gevaar gebracht?
Hoezeer wij het dus toejuichen, dat de leden der Regeering geregeld voor de radio komen, om ons volk voorlichting te geven omtrent het standpunt en de voornemens van de Regeering ten op- | |
| |
zichte van brandende vraagstukken, dient het spreken in politieke vergaderingen en het publiceeren van artikelen in de pers beperkt te worden tot datgene, wat uitdrukking geeft aan het beleid van de geheele Regeering. Houdt men dit niet in het oog, dan is de kans groot, dat het publiek te eeniger tijd wordt vergist op een openbaar meeningsverschil tusschen Ministers, waardoor het prestige van een Kabinet in meerdere of mindere mate wordt verzwakt. Het is een onverkwikkelijk schouwspel, wanneer, zooals o.a. onder het Kabinet-Cort van der Linden gebeurde, twee Ministers (het waren de Minister van Financiën, Treub, en de Minister van Landbouw, Posthuma) elkaar openlijk tegenwerken en de eene Minister door zijn kommiezen aan de grens de wagons met levensmiddelen laat tegenhouden, waarvoor de andere uitvoervergunning naar Duitschland had verleend.
Niet minder pijnlijk deed het aan, toen Minister Colijn bemiddelend moest optreden, omdat zijn ambtgenoot en partijgenoot de Wilde in het vuur van zijn rede voor gereformeerde jongeren te Zwolle had beweerd, dat Minister Colijn bij de formatie van zijn Kabinet met voordacht de radio-aangelegenheden van het Departement van Waterstaat - aan welk hoofd Minister Kalff zou komen te staan - naar Binnenlandsche Zaken had overgebracht, omdat hij die aangelegenheden aan een liberaal Minister niet toevertrouwde.
Moge het in herinnering brengen van deze voorbeelden door den tegenwoordigen Minister-President als een welgemeende waarschuwing worden beschouwd om zich bij zijn talrijke ‘praatjes voor de troep’ of bij het hanteeren van zijn ‘pen gun’ de grootst mogelijke zelfbeperking op te leggen.
Wij hebben ons in dit artikel met opzet niet bezig gehouden met het zakelijk beleid der huidige Regeering. De richting, waarin zij zich beweegt, kwam slechts in zooverre ter sprake als noodig was om uiting te geven aan onze vrees, dat een socialistisch gericht politiek beleid er niet toe zal kunnen leiden, dat een nationale concentratie van politieke krachten tot stand komt. Wie daarvan - gelijk wij - voorstander zijn, zullen betreuren, dat de heer Schermerhorn van wien wij verwachtten, dat hij deze concentratie zou kunnen tot stand brengen, zichzelf midden in den politieken strijd heeft begeven en daarbij een vooroorlogsch verkiezingsprogramma der S.D.A.P. ter oriëntatie heeft gekozen. ‘Vernieuwing’ vermogen wij daarin niet te zien.
1 September 1945
Molenaar
|
|