| |
| |
| |
Het licht onder de korenmaat
In de zalen van het Gemeentelijk Museum te Amsterdam werd in dezen zomer een tentoonstelling gehouden van ‘Het vrije boek in onvrijen tijd’. Op deze tentoonstelling, die een vrijwel volledig overzicht bood van de tijdens de bezettingsjaren clandestien verschenen literatuur, sprak Dr Heeroma een rede uit, welke wij ons gelukkig prijzen hier te kunnen doen volgen.
‘Men steekt’ lezen wij in het Evangelie ‘geen kaars aan en zet die onder een korenmaat, maar op een kandelaar en zij schijnt voor allen die in het huis zijn. Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien’. Nu, wij blijven niet in gebreke om aan de mensen onze ‘goede werken’ te laten zien, zie deze tentoonstelling waarop alles netjes geëtiketteerd ligt uitgestald. Wij willen het publiek graag een blik gunnen op wat wij in 't verborgene hebben gedaan, opdat het ons in 't openbaar vergolden worde. Onze goede werken zijn zoiets als een attractie, een beschaafde sensatie. Zichier het verzet van de literatoren, dames en heren! U heeft er misschien wel eens wat over horen fluisteren, maar u zult nooit gedacht hebben dat dit verzet zo algemeen is geweest, dat ondanks alle verschrikking de kunstenaar zozeer zijn geestelijke roeping getrouw is gebleven! Komt en verwondert u!...
U begrijpt wel dat ik de titel van mijn voordracht niet aan het Evangelie heb ontleend om u in deze trant een marktspeech voor te zetten. Toen ik na de opening deze tentoonstelling in mij op trachtte te nemen, was mijn indruk al dadelijk gemengd en die gemengde indruk is bij een herhaalde intensieve bezichtiging gebleven. Enerzijds vond ik het hier echt genoegelijk en had ik plezier in al de sportieve energie die zich hier manifesteerde, dit sportieve antwoord met de daad op de brute, onsportieve maatregelen van de onderdrukker. Anderzijds voelde ik echter telkens een protest in mij oprijzen, omdat waarachtig heldendom en kleurig geliefhebber hier toch wel bijna onontwarbaar door elkaar waren geklutst. Er zijn inderdaad kunstenaars geweest die in de donkere bezettingstijd hun licht hebben laten schijnen voor de mensen, zoal niet het licht van hun kunst, dan toch het licht van hun grote menselijke daden. Ik voel voor hen een onbeperkte bewondering, maar juist ómdat ik hen wil eren weiger ik die bewon- | |
| |
dering over te dragen op de kunstenaar in het algemeen. De grote meerderheid der kunstenaars is, nu ja, voor de dreigementen van de vijand niet dadelijk geweken, met name zo lang die dreigementen maar een beetje verweg bleven rommelen, maar aan het werkelijke verzet heeft zij geen deel gehad. Wie enkel maar ongehoorzaam is aan de vijand, doet niet meer dan zijn eenvoudige burgerplicht. Maar de kunstenaar heeft een sociale roeping die boven de verplichtingen van de eenvoudige burger uitgaat: hij moet ook, op zijn wijze, mee léiding geven aan de strijd. Hij moet het licht van zijn geest, óók, júist in een tijd van terreur, op een kandelaar zetten en niet onder een korenmaat. Enkelen hebben dit maar begrepen. Dat waren ten eerste zij die de pen verruilden tegen het pistool, ten tweede zij die verzetspoëzie schreven, drukten en onder het volk brachten en ten derde zij die het uitgeversbedrijf dienstbaar maakten aan de
steunactie. Al dezen zijn met hun naam of met hun werk vertegenwoordigd op deze tentoonstelling, maar men moet ze met enige moeite opvissen uit de grote massa dergenen die, door de terreur teruggedreven naar de veiligheid van hun binnenkamers, alleen maar zich geestelijk hebben proberen te handhaven door hun liefhebberij.
Wat deze tentoonstelling zinvol moet maken, dat is het verzet en niet het verzet van den dichter in zijn veilige eentje, de dappere ongehoorzaamheid van studeerkamer en schrijftafella of zelfs van het bibliofiele uitgaafje van 50 of 100 exemplaren, maar het verzet van de dichter te midden van het volk waartegenover zijn talent hem een speciale taak had opgelegd. Zoals de illegale journalistiek, die door zijn nieuwsverspreiding de vergiftigde officiële krant en radio vrijwel uit de belangstelling van het volk heeft verdrongen en een dagelijkse morele steun is geweest tot volharding in het verzet, boven iedere lof is verheven, zo is ook de geuzenpoëzie een van de grootste sieraden van de afgelopen jaren geweest. Ik ben blij dat de vakliteratoren tenminste ook een aandeel aan deze verzetspoëzie hebben gehad en dat zij het niet alleen hebben laten opknappen door de gelegenheidsdichters. Ik ben blij dat de vakliteratoren door de tijd niet alleen gedegradeerd zijn tot eenvoudig burger, maar ook gepromoveerd tot eenvoudig soldaat. De geuzenpoëzie is, zowel in de tijd van de losse blaadjes als later toen de uitgebreide verzamelingen verschenen, werkelijk het eigendom geweest van het volk in zijn geheel. Er zijn tijden dat de literatuur buiten de literatuurgeschiedenis moet treden om niets meer te zijn dan een kracht en een wapen voor een volk in de geestelijke strijd om zijn bestaan. Gelukkig het volk dat dan literatoren heeft die hun plaats en hun taak beseffen, die kunnen gaan
| |
| |
staan naast dominees die leerden liegen om de waarheid te dienen, advocaten die documenten vervalsten om recht te doen en burgemeesters die bendeleiders werden om de orde te handhaven. Dat kleine zaaltje met slechtgedrukte geuzenpoëzie heeft meer zin dan tafels vol met bibliofiele uitgaven. Want bibliofilie mag in normale tijden een zinvol begeleidingsverschijnsel van de gewone uitgeverij zijn, als die gewone uitgeverij haar sociale roeping mist en het veld moet ruimen, kan de bibliofilie niet anders zijn dan een fraai gepleisterd graf, een symbool van de chaos. Werkelijk zin had in de afgelopen jaren alleen de literatuur die als bevruchtend stuifmeel kon uitwaaien, die in de meest letterlijke zin werd úit-gegéven, niet die kostbaar werd opgepot of zorgvuldig geconserveerd tot betere tijden. Men zal mij tegenwerpen dat veel van wat in bibliofiele uitgaven op de markt der uitverkorenen is gebracht, niet geschikt was om op vliegende blaadjes onder het volk te worden verspreid, omdat het in wezen buiten de tijd stond. Maar houdt dit dan geen vonnis in? vraag ik. Hoe is het mogelijk dat er in een tijd die ons geestelijk door elkaar had moeten schudden als geen andere periode van de geschiedenis, door verantwoordelijke cultuurdragers, door de geestelijke leiders van het volk zoveel kon geschreven worden dat in wezen buiten de tijd stond? Het is een retorische vraag die ik hier stel, want het antwoord is hiervoor al gegeven, maar ik wil dit antwoord toch nog eens met nadruk herhalen: die verantwoordelijke cultuurdragers, die geestelijke leiders van het volk hebben zich gedragen, ook in geestelijk opzicht, als doodgewone burgers. Het was een daad van niet meer dan doodgewone burgerlijke moed om zich niet voor de kultuurkamer te melden. De strafmaatregelen waarmee gedreigd werd, zijn immers vrijwel niet uitgevoerd. Deze tentoonstelling, waarmee de niet-kultuurkamerleden zo'n tikkeltje en masse geheroiseerd worden, zou er heel anders uitzien,
als de autoriteiten die de strafbepalingen hadden moeten uitvoeren minder laks, ja ik mag misschien zelfs wel zeggen - want ook een totalitair régime bedient zich soms van nog niet geheel ontmenste mensen - als die autoriteiten minder sportief waren geweest. Ere wien ere toekomt en naast het volijverig werkcomité mogen we ook de leiding van de kultuurkamer niet vergeten te danken voor het welslagen van deze tentoonstelling. Blijkt hieruit niet nogmaals het, voor het grootste deel, vrij ongevaarlijk karakter van de uitgestalde boeken? Zolang het licht onder de korenmaat blijft, kan de duisternis nog wel zo vriendelijk zijn het over het hoofd te zien. Tegenover de schittering der geuzenpoëzie stonden de heren heus niet zo welwillend.
| |
| |
Naast de geuzenpoëzie, waarvoor ik in dit verband uw aandacht niet verder mag vragen, is het de eregalerij van gevallen schrijvers en drukkers die deze tentoonstelling tot een zinvolle manifestatie maakt, of liever moet ik zeggen: zou kunnen maken. Want de eregalerij zoals hij nu staat opgesteld herhaalt in het klein het gebrek van de tentoonstelling in haar geheel: het verzet dat de kern en de zin van alles moet zijn, is te weinig centraal. Wanneer wij stilstaan voor deze rijen van namen, willen wij díe schrijvers eren die hun carrière en hun leven hebben opgeofferd in dienst van het verzet. Namen als die van Marsman en Ter Braak werken in dit verband verwarrend. Ik wil in respect voor de waarde en waardigheid van deze figuren voor niemand onderdoen, maar ik moet toch vaststellen dat zij niet zijn gevallen in dienst van hun volk. Hun dood is een dood geweest als die van duizenden andere toevallige oorlogsslachtoffers. Hij kan onze deernis opwekken maar hun leven en werk niet laden met de meerwaarde van het offer. Als er straks met de herleving van de normale publicatiemogelijkheden een nieuwe periode van onze literatuurgeschiedenis inzet - wij kunnen het nu nog niet overzien maar onwaarschijnlijk lijkt het niet - dan zal die periode niet gevoed worden door de geest van Marsman en Ter Braak, maar door de geest van hen die vielen in het verzet. Ons oog zij niet in de eerste plaats gericht op de verliezen die de Nederlandse literatuur heeft geleden, maar op wat er uit verlies gewonnen kan worden. De volgorde waarin wij de tentoonstelling bekijken is eigenlijk verkeerd: wij moeten beginnen bij de geuzenpoëzie, met de geuzenpoëzie, voor ogen stilstaan bij de eregalerij der gevallenen, met de gevallenen voor ogen de waarde van de bibliofiele uitgeverij wegen. Want als we het andersom doen, verliteraturen we dan de hele zaak niet? Treuren we bij de gevallenen dan niet enkel om het verloren gaan van talenten en vinden we die
geuzenpoëzie dan eigenlijk niet in het diepst van ons hart maar een armzalig zoodje, of, vriendelijker, een aandoenlijk curiosum?
In de zalen van de ‘gewone’ clandestiene uitgaven moet het dus vooral de steunuitgeverij zijn die onze aandacht heeft, wil het geheel niet ontaarden in een zinloos kijkspel. Ik bedoel natuurlijk in de eerste plaats de uitgaven van ‘De bezige Bij’. Hierin komt ook stellig wel een flinke dosis bibliofiele liefhebberij om de hoek kijken, maar hier is veel meer dan bibliofilie, hier is de bibliofilie rechtstreeks dienstbaar gemaakt aan het verzet. Ik wil geen kwaad spreken van de gewone uitgevers: uitgeven is een alleszins eerbare broodwinning. Ik wil op zichzelf ook niets ten nadele zeggen van
| |
| |
die gewone uitgevers die onder allerlei vermommingen hun bedrijf in de kultuurkamertijd hebben voortgezet. Maar de betekenis van hun werk stijgt niet uit boven die van een gewone zakelijke onderneming. Zij hebben het publiek misschien zo goed gediend als zij konden, maar in elk geval slechter dan in normale tijden, en tegenover de volksgemeenschap kunnen zij op geen enkele bijzondere verdienste bogen. De steunuitgeverij daarentegen, waarvan de gehele bedrijfswinst diende om onder duikers en andere slachtoffers van de terreur voort te helpen en daarmee de volkskracht in stand te houden, stijgt ver boven de liefhebberij en de eerbare broodwinning uit. Zoals de geuzenpoëzie voor een belangrijk deel door niet-vaklieden is geschreven, is ook de geuzenuitgeverij ‘De bezige Bij’ het werk van dilettanten, maar dit is dilettantisme in de hoogste zin van het woord, waarmee aan de vakman een spiegel van zijn eigenlijke verplichtingen wordt voorgehouden. Naast uitgaven van ‘gewoon’ literair werk, die echter door hun financieel doel met een buitengewone zin geladen werden, heeft ‘De bezige Bij’ ook tal van ‘gevaarlijke’ uitgaven op zijn naam staan, waarmee niet maar een simpele papierbepaling overtreden werd, maar op de inhoud waarvan schrijver en drukker gehangen konden worden. Die uitgaven waarop je gehangen kon worden vormen toch de eigenlijke lading van het schip der illegale uitgeverij die aan de vaart doel en gewicht gaf. De rest is maar pavoisering, kleurige tooi. Ook ten opzichte van de buitenlandse literatuur heeft ‘De bezige Bij’ de taak van een uitgeverij in bezet gebied begrepen. Die taak bestond niet in het herdrukken van ongevaarlijke klassieken, waardoor wij konden vluchten voor de verschrikkingen van de strijd, maat in uitgaven als ‘De Vliegenvanger’ en ‘De Stilte van de Zee’, waardoor het besef in ons versterkt kon worden dat de strijd voor ons
volksbestaan een internationale, een algemeen-menselijke strijd was. Evenals tegen een algemene heroisering van de hier exposcrende schrijvers verzet ik mij tegen de heroisering van de illegale uitgeverij als zodanig, maar ik doe dit alleen om ruim baan te maken voor hen die werkelijk geëerd moeten worden, omdat zij de krachten der toekomst in zich dragen: de geuzenstrijders, de geuzendichters, de geuzenuitgevers en, niet te vergeten, de geuzendrukkers, die, het is hier al meer gezegd maar het kan niet genoeg herhaald worden, het zwaarste deel hebben gedragen in de publicistische werkzaamheid van het verzet.
Hiermee heb ik mijn verhouding tot deze tentoonstelling dan vastgesteld, mijn verhouding tot de hier gepresenteerde openbare vertoning, de demonstratie. Nu komt het moeilijker deel van mijn
| |
| |
taak: de innerlijke waarde te peilen van het literaire leven dat hierachter verborgen ligt. Ik wil trachten dit literaire leven van de kultuurkamertijd met enkele lijnen te karakteriseren. Niet 10 Mei maar 1 April 1942 is de datum die een breuk slaat in de gemeenschap van schrijvers en publiek. Van 1940 tot '42 konden de schrijvers, voorzover zij zich op neutraal terrein bewogen, vrij blijven publiceren en zij hebben van die mogelijkheid over 't algemeen ook ijverig gebruik gemaakt. Ook de tijdschriften werkten de eerste tijd nog gewoon door. Men zou dit achteraf kunnen veroordelen, omdat het in strijd met de geestelijke waardigheid en de profetische roeping van de kunstenaar is om zich te laten inperken op z.g. neutraal terrein. Maar men moet niet vergeten dat de terreur voor het grootste deel van ons volk toen nog geen realiteit was geworden en dat men ook nog niet overtuigd was van de ernst waarmee van de overkant van de Noordzee onze nationale strijd tegen de overweldiger werd voortgezet. Wij leefden meer bij de herinnering aan de capitulatie dan bij de verwachting van de eindoverwinning. Naarmate de terreur zich toespitste, groeide ook de verwachting en daarmee het verzet. De sociale roeping van de kunstenaar drijft hem er toe om tot het uiterste te blijven spreken, om contact te houden met zijn publiek, zijn geestelijke waardigheid verbiedt hem om zich te onderwerpen aan censuur. Dit conflict tussen sociale roeping en geestelijke waardigheid werd voor de meeste schrijvers pas acuut toen in 1942 de kultuurkamer werd ingesteld, waarmee alle kunstenaars hun vaste kooi kregen in de grote gevangenis van de totalitaire staat. Wij mogen niet over 't hoofd zien dat dit conflict toen pijnlijk geweest kan zijn voor sommigen die te goeder trouw meenden dat zij, door hun geestelijke waardigheid te handhaven, ontrouw zouden moeten worden aan hun sociale roeping. Niet op de hoogte als zij waren met het verzet, zagen zij niet in, hoe zij het contact zouden kunnen
bewaren met het publiek, als de weg van de officieel erkende uitgeverij voor hen zou worden afgesloten. De ene schrijver is nu eenmaal veel meer revolutionnair aangelegd dan de andere en het zou onbillijk zijn de meer revolutionnaire geesten eenzijdig te verheerlijken. Als men, waar helaas in de meeste gevallen al te veel reden voor is, de oprechtheid van de getourmenteerde burger in twijfel wil trekken en zijn gevoel van verantwoordelijkheid tegenover de lezers die geestelijk voedsel van hem verwachten, ontmaskeren als een drogreden om zijn profetisch geweten het zwijgen op te leggen, moet men aan de andere kant ook niet vergeten dat bij de revolutionnaire individualist het beroep op zijn geen-compromissen-duldende geeste- | |
| |
lijke waardigheid al evenzeer een al te gretig aangegrepen middel kon zijn om van zijn sociale verantwoordelijkheid af te komen. Ik wil maar zeggen dat de scheidingslijn die de z.g. aanmeldingsplicht in 1942 in de wereld der kunstenaars teweegbracht, zomin als de befaamde politieke antithese, een partij van God afzonder de van een van de duivel. Degenen die zich hebben aangemeld, hebben stellig verkeerd gedaan, maar zij kúnnen last hebben gehad van een serieus conflict. Anderzijds bevinden zich onder degenen die zich niet hebben aangemeld ook bangerds die enkel maar ‘flink’ zijn geweest onder de pressie van hun toevallig milieu, en flinkerds die zo door alles heen ‘flink’ waren dat zij zelfs het bestaan van een conflict niet hebben beseft.
Goed, de meerderheid van de schrijvers is, op welke wijze dan ook, in April 1942 naar de goede kant, de kant van het verzet gevallen. De kleine groep schrijvers die in 1940 en '41 al nonconformist waren geweest en hun werk hadden laten onderduiken in geuzenkrantjes, kreeg hiermee een geweldige versterking, of laat ik liever zeggen: werd uit zijn isolement bevrijd. Want de geuzenpoëzie van vóór '42 had helemaal buiten het erkende literaire leven gestaan, was eigenlijk een vrij obscure aangelegenheid geweest waar verstandige mensen nauwelijks aandacht aan hadden geschonken. Nu naderen de officiële literatuur en de geuzenpoëzie elkaar echter. Veel dichters die tot dusverre ‘neutraal’ waren gebleven, gaan nu ook verzetsgedichten schrijven en de uiterlijke verschijning van de verzetsuitgaafjes wordt beter verzorgd. Het duidelijkste symptoom van de toenadering is misschien wel de verschijning van het ‘Vrij Nederlands Liedboek’, een bloemlezing van verzetspoëzie waarin behalve op de verzetswaarde ook stellig op de literaire waarde is gelet, die verzorgd is door de bibliofiele steunuitgeverij ‘De bezige Bij’, maar toch verschijnen kon in een oplage groot genoeg om het boek ook werkelijk onder de mensen te brengen. Er ontstaat nu één omvangrijke ondergrondse literatuur, waarvan de verzetspoëzie een bijzonder facet wordt, naast een voortdurend schraler en kaler wordende bovengrondse literatuur van de kleine minderheid die zich door de kultuurkamer een officiële permissie heeft laten geven.
In het begin merkt het publiek misschien nog maar weinig van de verandering. De boekwinkels beschikken nog over wat oude voorraden en ondernemende uitgevers bezorgen clandestiene herdrukken van oude boeken die natuurlijk zorgvuldig geantedateerd worden. Ook nieuwe uitgaven van niet-kultuurkamer leden worden wel geantedateerd op de markt gebracht, maar deze methode
| |
| |
biedt tenslotte maar beperkte mogelijkheden en na een zekere tijd verdwijnen de ‘goede’ schrijvers totaal uit de officiële uitgeverij en de officiële boekhandel. Ook de laatste literaire tijdschriften worden nu gestaakt. Wat er overblijft is enkel wat obscuur nazi-geschrijf voor een speciale lezerskring. De buitenstaander kan niet anders dan een grote leegte in het literaire leven constateren.
Ondertussen heeft het ondergrondse literaire leven zich georganiseerd, voorzover men van organisatie spreken mag bij de chaos die nu ontstaat. Vrijwel dadelijk na het verbod van officiële publicatie komen in Mei en Juni van 1942 al de eerste privédrukjes te voorschijn, nog met een zekere legale allure, want men mag immers nog tot vijf kilo (later vijf pond) papier zonder officiële goedkeuring laten bedrukken en deze kleine drukjes heten niet meer papier verbruikt te hebben. Door dit maasje in het net worden de schrijvers dus als vanzelf gedreven naar de bibliofilie. Maar stellig is dit niet de enige oorzaak van het bibliofiele karakter dat de ondergrondse uitgeverij gaat kenmerken. Ook als de bepaling van de vrije vijf ponden al lang niet meer bestaat en men dus de laatste schijn van legaliteit heeft moeten prijsgeven, ook als schrijvers zowel als uitgevers geleerd hebben zich te verschuilen achter allerlei, dikwijls geestig gevonden, pseudoniemen, blijft de voorkeur voor de kleine oplage en de luxueuse verzorging bestaan. Dit heeft een geestelijke oorzaak die ik in mijn inleiding al kort aanduidde: wanneer de geest geknecht wordt, vlucht de mens in zijn liefhebberijen, en ieder literator, ook de meest sociaal georiënteerde, is in het diepst van zijn hart een liefhebber van het mooie boek. Bibliofilie is dus een natuurlijk reactieverschijnsel op terreur. Zie deze tentoonstelling maar eens rond en merk op tot hoeveel monnikenwerk literaire onderduikers in staat zijn! Men zou kunnen zeggen dat de schrijvers om aan het verplichte kultuurkamerarrest te ontkomen zich vrijwillig opsluiten in een claustrale gemeenschap, die geen andere orde-regels kent dan die van de schone liefhebberij.
Een organisatie van het literaire leven die slechts deze ene orderegel kent, is een desorganisatie: ieder doet wat goed is in zijn eigen ogen. Nu de echte publiciteit ontbreekt, ontbreekt ook iedere norm van wat wel en wat niet verdient gedrukt te worden. De ouderen kunnen doorwerken in de vorm die zij ontwikkeld hebben, maar de jongeren missen de zelftucht die de ouderen voor uitglijden behoedt. Geen oordeel van tijdschriftredacteur of uitgeversadviseur remt hun haast om tot de drukpers te komen, geen criticus of recensent roept hen achteraf meer tot de orde.
| |
| |
We merken nu pas hoe zin vol ons oude literaire leven in elkaar zat, hoe goed het was dat men eerst eens flink wat in tijdschriften had gepubliceerd en de nodige malen de kous op de kop had gekregen, voor men met een bundel voor de dag kwam, hoe goed het was dat de uitgevers toch maar niet al te toeschietelijk waren voor jonge auteurs. Want nu zien we wat ervan terecht komt als die zinvolle orde wordt verstoord. Wij, schrijvers, moeten het goed weten dat we zelf het literaire leven hebben afgebroken door onze weigering lid te worden van de kultuurkamer, zoals vele ambtenaren ter secretarie hun eigen bevolkingsregister hebben vernietigd. In beide gevallen werd een zinvolle orde verstoord en ruim baan gemaakt voor de chaos, in het bewustzijn dat men het monster der totalitaire slavernij alleen effectief kon hestrijden door een tijdelijke terugtocht in de chaos, doordat men van burger geus werd. In een geuzenmaatschappij is de leiding moeilijk en beperkt zich tot het allernoodzakelijkste. Bij de literatuur, waar het niet bepaald om leven of dood ging, ontbrak de leiding totaal en wij hebben er ons in geschikt. De uitgeverij stond open voor ieder die er lust in had. Alles was te verkopen, dank zij de bibliofielen en de verzamelaars van oorlogsdocumenten. Ieder jong dichtertje kon dadelijk zijn ijdelheid bevredigen en met een paar vriendjes een reeks opzetten. Tijdschriften waren een minder gewild artikel, maar voorzover zij werden opgericht - bijna alle door piepjonge en volslagen onbekende figuren - werd er principiëel in afgezien van het geven van leiding. Ze wilden alleen gelegenheid geven tot publicatie, dus net als de reeksen, maar geen leiding, vooral geen leiding. Ieder moest maar voor zichzelf weten wat hij wou. Het gevolg van dit alles is geweest een bandeloos dilettantisme. Zijn er in die onoverzichtelijke warwinkel van nieuwe namen die nog geen persoonlijk beeld oproepen, in dat geroezemoes van jonge stemmen die nog nauwelijks van elkaar te
onderscheiden zijn, dan geen aankomende talenten? Stellig wel. Ik wil hier bij wijze van uitzondering zelfs een naam noemen van een die zich m.i. in de oorlogsjaren werkelijk ontwikkeld heeft, een die spreekt met een eigen stemgeluid en die een eigen atmosfeer met zich meedraagt: de Groninger dichter Koos Schuur. Dit is een naam die, als de tekenen niet bedriegen, zich wel zal weten te handhaven. Maar bij andere nieuwe namen, als van een Scheepmaker of een Elburg, waar toch ook wel een zeker talent achter schijnt te steken, weet men het nog niet goed: een groeiende persoonlijkheid of enkel maar een epigoon? Men kan bijzonder weinig met zekerheid zeggen over de afgelopen jaren, maar wel dit, dat er een grote hoop rommel gedrukt is, bundeltjes
| |
| |
die men in normale tijden geen blik waardig zou hebben gekeurd, maar die men nu, ter liefde van de illegaliteit, nog netjes achter glas zet en met een gevoel van vaag respect staat te bezichtigen...
Niet alleen in het tuchteloos geliefhebber, het gebrek aan normbesef, kunnen wij de reactie waarnemen die door de Duitse terreur is opgewekt, maar ook in de inhoud van het werk. Ik heb hierbij weer in het bijzonder het oog op de lyrische poëzie der jongeren. De poëzie der ouderen laat ik buiten beschouwing omdat zij zichzelf grotendeels gelijk zijn gebleven, niet aangetast door de tijd, maar ook niet, voorzover ik zien kan, erdoor gestimuleerd tot een nieuwe grootse greep, het proza kan ik niet behandelen, omdat deze tentoonstelling ons er maar een zeer onvolledig beeld van kan geven. Het uitgeven van een roman was technisch oneindig moeilijker dan het publiceren van een bundel gedichten. Er was veel meer papier en veel meer zetsel voor nodig en de prijs moest daardoor bij een kleine bibliofiele oplage ook veel te hoog worden. Welke plaats de weinige prozageschriften die hier nochtans te zien zijn in de prozaliteratuur van deze jaren zullen gaan innemen, valt nu nog niet te zeggen, al dringt zich toch het vermoeden aan ons op, dat enkele van de weinigen toch tot de besten gerekend zullen worden: ik denk, om weer eens bij uitzondering een naam te noemen, aan de ‘Zeven Brieven’ van Martijn Cort, een van de waardigste antwoorden, dunkt mij, waarmee de onderdrukte volkeren van Europa hun onderdrukker beantwoord hebben. Maar, nogmaals, een goed afgewogen literatuurgeschiedenis kan ik hier nog niet schrijven, ik kan alleen een schets geven van het literaire leven in bezettingstijd zoals dat dan beheerst wordt door de lyriek.
De poëzie der jongeren kan in het algemeen, dat wil dus zeggen onder aanbieding van verontschuldiging bij voorbaat aan alle goede uitzonderingen, gekarakteriseerd worden als een drievoudige vlucht, een vlucht in de romantiek, een vlucht in de erotiek en een vlucht in de humor. Het is nog niet zo heel lang geleden, misschien een jaar of tien, dat er door de ouderen serieus over geredeneerd werd of de moderne jeugd nog wel belangstelling kon hebben voor poëzie, of ze er niet te zakelijk voor was geworden. Men vroeg zich af, of het dwepen en dromen dat vroeger de groei naar de volwassenheid placht te begeleiden, niet plaats had gemaakt voor een nuchtere werkelijkheidszin die de overtollige energie richtte op sport, techniek en dergelijke meer moderne tijdverdrijven. Nu, dergelijke symptomen mogen zich tien jaar geleden hebben voorgedaan, de laatste vijf jaar is de poëzie dan wel weer geweldig in trek gekomen bij de jongere
| |
| |
generatie. Men krijgt de indruk dat niet slechts zij die een talent hadden ontvangen, maar ook zij die een honderdste deel daarvan in hun handen meenden te bespeuren, zich liever doodzweetten dan het in een zweetdoek te begraven. Vanwaar al die energieverspilling, de plotselinge hausse in sedert lang incourant geachte fondsen? Blijkbaar omdat het fonds der poëzie ook in het moderne bewustzijn nog altijd als een vluchtkoffer gereedstaat voor 't geval de werkelijkheid op ons neerstort. Hoe moeilijk is het de werkelijkheid baas te worden als zij zich van haar demonische kant laat zien, zoals in een tijd van oorlog en terreur! Hoe verleidelijk is het dan de werkelijkheid maar te laten voor wat ze is! Zo moeilijk als het standhouden in het geloof is, zo eenvoudig en voor de hand liggend is de vlucht in de droom, zo moeilijk als de volharding in de liefde is, zo eenvoudig en voor de hand liggend is de vlucht in het minnespel, zo moeilijk als de innerlijke weerbaarheid, het geestelijk verzet is, zo eenvoudig en voor de hand liggend is de vlucht in de spot. De terreur kán de diepste tegenkrachten in de mens wakker roepen, dringen tot het gebed om de uitstorting van een nieuwe Geest die neerdaalt op alle vlees, maar kan ook enkel de reactie van de vlucht oproepen, in de romantiek, in de erotiek, in de humor. Deze vlucht is niet nieuw noch speciaal Nederlands, u zult hem waarschijnlijk wel bij alle geterroriseerde volken terugvinden. Ik wil er ook niet teveel kwaad van zeggen, want vlucht spáárt tenslotte de krachten. Alleen de innerlijke waarde van een dergelijke vluchtliteratuur kan nooit groot zijn, noch voor het heden, noch voor de toekomst. Voor de vlucht in de humor heb ik nog de meeste waardering, omdat spot kan naderen tot verzet, omdat men hiermee al vluchtend wel eens een pijl kan afschieten die tréft. En ook wanneer de humor enkel maar plezierige kolder, geestige persiflage is, kan zij ons altijd nog de ontspanning
schenken van de lach, het ogenblik van rust in de strijd. Zinvol dus, mits er ook strijd is, zinvol als een soort leave centre achter het front. Op deze manier zou zelfs vlucht in romantiek en erotiek nog zinvol kunnen zijn. Maar men merkt van de strijd zo bitter weinig bij deze jongste generatie. Men merkt alleen dat zij wat ronddwalen in hun literaire herinneringen als schapen zonder herder, zonder ernst en innerlijke noodzaak spelend met motieven en toonaarden die eenmaal nieuw en fris waren. Ik noem geen namen, ik zal dus ook de naam van de jeugdige dichteres niet verklappen die in een van de allerjongsten-tijdschriftjes een vers publiceerde waarvan zij in een volgend nummer moest bekennen dat het eigenlijk het vers van een ander was, lang geleden in een ander, écht tijd- | |
| |
schrift verschenen. Ik haal dit op zichzelf onbelangrijke gevalletje hier alleen aan als een symptoom van het gebrek aan literaire ernst dat onder de jongste generatie heeft geheerst. De literatuur is voor de meesten die in de afgelopen, leidingloze jaren hun entree hebben gemaakt een vlucht voor zichzelf, een spel geweest. Kan het hun dan verbazen dat men weigert hun poëzie, die een wegschuilen voor de werkelijkheid was, hun romantiek uit een blikje, hun erotiek bij gebrek aan iets beters, serieus te nemen?
Ik maak er deze jongeren geen persoonlijk verwijt van dat zij waren zoals zij waren: zij waren slachtoffers van de tijd waarin zij opgroeiden. Ik wil er alleen nog eens met nadruk op wijzen dat er niet de minste reden is om het literaire leven in de jaren die onmiddellijk achter ons liggen nu bijzonder mooi te zien: niet alleen qua organisatie maar ook qua geestelijke inhoud is het een weerspiegeling van de chaos waarin ons hele volksleven verkeerde en waaruit wij nu moeizaam weer overeind krabbelen.
Misschien kunt u het met deze kritiek in hoofdzaak eens zijn en voelt u er toch een bezwaar tegen rijzen. U zult zeggen: goed, het grootste deel van de illegaal verschenen literatuur heeft geen betekenis gehad voor het verzet en ook dikwijls niet, met name voorzover het de productie der jongeren betreft, voldaan aan de minimumeisen die men in normale tijden aan een literaire publicatie pleegt te stellen, maar het is toch beter wat als niets. Degenen die hun verzet beperkten tot niet-aanmelding hebben niet meer dan hun eenvoudige burgerplicht gedaan, goed, maar zij hadden ook minder dan hun eenvoudige burgerplicht kunnen doen. De productie weerspiegelt de chaos van het literaire leven, maar het literaire leven is er toch tot op zekere hoogte mee op gang gebleven. Het was ook mogelijk geweest dat de jongeren, moedeloos geworden door het gebrek aan leiding en samenhang op geestelijk gebied, maar bij de pakken waren gaan neerzitten en mét de gelegenheid om fouten te maken ook die om zich te oefenen hadden verzuimd. Het was ook mogelijk geweest dat de ouderen, niet meer gestimuleerd door hun contact met elkaar en met het publiek, de bron van hun inspiratie geheel hadden laten uitdrogen. Dan zouden wij nu met volstrekt lege handen zitten, dan zou er inderdaad het culturele vacuum zijn ontstaan, waarvoor de buitenstaander die alleen op de etalages der boekwinkels afging, moet hebben gevreesd. Wij kunnen dan nu tenminste dank zij de illegale uitgeverij, weer dadelijk aan de wederopbouw beginnen. Dit maakt die uitgeverij zoals ze reilt en zeilt, met al de zakelijke overwegingen en persoonlijke ijdelheid die er
| |
| |
aan vastzit, misschien dan wel niet tot een heroische, maar toch zeker wel tot een respeetabele aangelegenheid. ledere publicatie, hoe onbenullig ook, krijgt in dit licht een zekere waardigheid, omdat er toch in ieder geval iets mee gedaan werd wat niet in de lijn van de Duitsers lag. Er manifesteert zich hier dan misschien geen leidersgeest, maar wel een hoeveelheid fatsoenlijke energie waarmee te werken valt.
Ik wil niet ontkennen, dames en heren, dat er in deze redenering iets waars steekt en dat naast de terugkerende geus, die zich in het geregelde leven de eerste tijd stellig nog wat onwennig zal voelen, de goed geconserveerde burger een waardevol element is bij de wederopbouw van de samenleving. Ik wil u echter toch ook weer waarschuwen om bij deze betrekkelijke waardering de juiste proporties niet uit het oog te verliezen. Aan de ene kant erken ik de vormende waarde van het door blijven schrijven, buiten de taak in de tijd om, maar aan de andere kant wil ik ook wijzen op de vormende waarde van het zwijgen, wanneer men voelt niet het woord te kunnen spreken dat in een bepaalde tijd nodig is. Zou onze stem niet dieper van klank worden, wanneer wij kunnen wachten tot er een nieuwe geest vaardig over ons wordt? En dan, ik heb daareven gesproken van fatsoenlijke energie die zich in ieder illegaal uitgaafje, door de daad van de uitgave zelve, zou manifesteren. Maar is die energie altijd wel zo fatsoenlijk? Komt daarin niet dikwijls juist een grote dosis listigheid aan de dag? De kultuurkamer heeft drie jaar bestaan, maar is stellig niet langer dan één of anderhalf jaar een verleidelijke en verlokkende sirene voor de kunstenaars geweest. Ik wees er al op dat zij vrijwel geen poging heeft gedaan om de strafbepalingen bij nietaanmelding ook werkelijk uit te voeren. En toen de kultuurkamer eenmaal een volkomen machteloos instituut was gebleken, was het waarlijk niet langer een kunst om zich aan haar te onttrekken.
De voor delen die het lidmaatschap eerst nog scheen te bieden, bleken al spoedig imaginair. De legale uitgeverij had misschien nog wel wat meer, maar zeker slechter, papier tot haar beschikking dan de illegale. De toestemming voor een legale uitgave werd uiterst moeilijk verkregen, terwijl men voor een illegale aan niemand permissie behoefde te vragen. Het lidmaatschap van de kultuurkamer werd van een lafheid een erkende stommiteit, de kultuurkamer zelf, zoals begrijpelijk is wanneer een eertijds verleidelijke sirene zich tenslotte ontpopt als een ouwe hoer, de risee van de buurt. De jongeren die in de laatste paar jaar begonnen te schrijven hebben het probleem van de aanmelding, en het con- | |
| |
flict dat daaraan voor sommige ouderen in 1942 nog verbonden was, nooit gekend en het deelnemen aan de illegale uitgeverij kan aan hun werk op zichzelf dus geen enkele meerwaarde verlenen. Het eertijds smalle pad van de illegale uitgeverij was inmiddels de weg van de minste weerstand geworden, die het snelst tot het doel voerde, voorzover men dan in de huidige omstandigheden nog een doel kon bereiken. Dat zagen ook ouderen in, die zich indertijd wel tot het lidmaatschap van de kultuurkamer hadden laten verleiden. Ongeveer in dezelfde tijd dat de meest vooruitstrevende zwartehandelaars zich aan gingen melden als lid van een knokploeg, gingen de meest vooruitstrevende kultuurkamerleden illegaal publiceren. De vrije boeken die deze kultuurkamerleden in een onvrije tijd hebben uitgegeven ontbreken op deze tentoonstelling. Dat is in overeenstemming met de algemene tendentie tot massale heroisering van de illegale uitgeverij. Voor de grote parade moeten de gelederen natuurlijk eerst gezuiverd worden, gelukkig daarbij de jongeren met hun van nature zuivere jeugd. Deze zuivering vertroebelt inmiddels het beeld van de historische werkelijkheid. Want om het karakter van de illegale uitgeverij in de tijd van haar grootste bloei, 1944 en de eerste maanden van '45, goed te
kunnen begrijpen, is het juist van veel belang te weten dat ‘verkeerde’ schrijvers uit opportunistische overwegingen toen van haar apparaat gebruik zijn gaan maken en dat verschillende, uiteraard ‘goede’, illegale uitgevers de scheidslijn aanzienlijk minder scherp hebben getrokken dan deze tentoonstelling nu doet. Was het enkel goedigheid of misschien ook... opportunisme? We zien in deze dagen de illegale uitgeverij, vooral voorzover zij onder een of ander pseudoniem beoefend werd door erkende uitgevers, weer ongemerkt overgaan in de legale. Deze trek beboort ook bij het beeld: men kan van de illegale uitgeverij wel zeggen wanneer zij is begonnen, maar niet wanneer zij is opgehouden. Haar goodwill is ten slotte te groot om er nu maar zo een twee drie mee op te houden, nu de oorlog voorbij is... Ik hoop dat het u hiermee duidelijk is geworden, dames en heren, dat de illegale uitgeverij een uiterst gecompliceerd geval is, net als de collaboratie en de zuivering bijvoorbeeld. Men kan er nooit bij generaliseren. Er zit van alles in: heroische offerbereidheid naast banale ijdelheid, degelijke werkdrift naast sluwe berekening. Zo treedt de illegaliteit uit haar romantisch halfduister in het felle licht van de dag, naakt en open voor ieders kritiek...
Ik heb mijn kritiek opzettelijk niet gespaard om aan de kritiek van anderen bij voorbaat de pas af te snijden. Ik heb bij mijn
| |
| |
weten geen enkele kleine kant en geen enkele onwaarachtigheid over het hoofd gezien, ómdat ik niet kan verdragen dat anderen, buitenstaanders die nooit iets gedaan hebben, ze zouden opmerken en er wijs mee zijn. Deze tentoonstelling, zei ik in 't begin, heeft bij mij gemengde gevoelens opgewekt, maar dat betekent niet dat ik de boetprofeet wil zijn die haar het oordeel aanzegt, nog minder de rechter die haar vonnist. Integendeel ik wil, als ik alles heb opgesomd wat haar ten laste kan worden gelegd, de advocaat zijn die haar verdedigt. Want deze tentoonstelling heeft de liefde van mijn hart. Zij is voor mij, vóór alles en ná alles, een uitdrukking van levensvreugde. Als wij op deze tentoonstelling overzien wat wij de laatste jaren gedaan hebben, goede en slechte dingen, dan weten wij weer: van dag tot dag zijn wij bedreigd geweest door de dood, maar goddank, wij zíjn er nog! Wij zijn blij, wij zijn hartstochtelijk dankbaar, dat wij deze duizend doden hebben mogen overleven, dat wij in vrijheid op dit alles mogen terugzien! Tot de laatste dag van de oorlog heeft de dood ons op de hielen gezeten: hoe is Werkman, de drukker van de Blauwe Schuit en zoveel andere Groningse uitgaven, nog niet op het allerlaatst zijn slachtoffer geworden. En hij is niet gevonnist en gevallen omdat hij de bijzondere mens Werkman was, de kunstenaar zoals wij hem hier herdenken, maar als mens van gelijke beweging als u of ik en u of ik hadden in zijn plaats kunnen vallen. Wíj zijn echter gespaard en óns is de vreugde van de terugblik en de vooruitblik gegund. Sommigen van ons zijn helden geweest, anderen voorzichtige burgermannetjes, weer anderen zijn van angst weggekropen, en misschien zijn wij het ook wel beurtelings alle drie geweest, held, burgerman en vluchteling, maar wie of wat wij ook zijn geweest, wij zijn nu alleen maar blij dat wij er nog zijn, dat wij weer gewoon elkaar kunnen ontmoeten, gewoon over alles kunnen praten,
en plannen kunnen maken over de toekomst van onze literatuur en de toekomst van ons volk. Sommigen hebben hun licht helder uit laten schijnen, de meesten hebben het onder een korenmaat weggeborgen, maar goddank, het brandt nog en Jezus zegt tot allen die Hij zalig spreekt, als belofte maar ook als goddelijk gebod: gij zijt het licht der wereld. Wij zijn, wat wij ook in de tijd van onze knechting gedaan hebben, nu weer in de wereld gesteld om ons licht te laten schijnen. Dit alles herdenken wij op deze tentoonstelling, dames en heren. Wordt ze daarmee een dagboek van onze goede werken? Och welnee: ‘elk keert tot wat hij is, een schoelje en een stakker’. Maar nadat ik u eerst heb uitgelegd, waarom er veel op deze tentoonstelling niet zinvol is, wil ik u nu zeggen: álles hier is zinvol
| |
| |
voor ons, omdat wij hiermee onze terugkeer tot het leven vieren! Deze tentoonstelling is een feest en de opening ervan is terecht in de Amsterdamse feestweek geplaatst. Ze is een van de vele buurtfeesten van Amsterdam, het buurtfeest der literatoren! Voor u, die hier even van buiten af komt kijken is dit alles stellig maar zeer ten dele belangrijk, maar wij genieten hier intens onder elkaar. Wij vinden hier de poppenkast van onze oorlogsherinneringen naast de extatische draaimolen onzer toekomstdromen!
Ja, onze toekomstdromen... Want dan, als wij allen één zijn geworden op het machtig ritme van de feestvreugde, springt in ons het beeld op van de wereld zoals die eigenlijk zou moeten zijn, van de literatuur zoals die eigenlijk zou moeten zijn. En dat beeld is geen andere dan dat van deze tentoonstelling, zoals onze kritiek ons leerde dat die eigenlijk had moeten zijn. De krachten der toekomst, heb ik gezegd, worden niet aan deze tentoonstelling in haar geheel openbaar, maar alleen aan bepaalde delen, bepaalde aspecten ervan. Onze toekomstdroom kan niet anders zijn dan dat ons hele literaire leven eenmaal door die krachten gedragen wordt, dat wat nu nog maar ten dele in sommigen heeft geleefd, in allen wordt tot een levende werkelijkheid. Het feest van onze tentoonstelling doet ons dromen van een literair leven zonder naijverige ijdelheid en slimme intrigues, in dienst van waarheid, vrijheid en gerechtigheid, van volk en wereld, zich stellend onder de leiding en de tucht van de Geest. Wij zien nog eens rond naar de tafels met het strijdende geuzenlied, de lijst van de gevallen helden van de daad en het werk van de schrijvers en uitgevers die met de hun ten dienste staande middelen de onderdrukten zijn bijgesprongen, en als wij dan de ogen opheffen, is het ons of alle zalen opeens vervuld zijn van hún geest. Wij zien kunstenaars die met hun leven staan voor de waarheid die zij dienen, die tot de machten der wereld durven zeggen, als Natan de profeet tot koning David: ‘gij hebt gezondigd en om uw ongerechtigheid zijt gij vervlockt’. Niet wat de staat voor de kunst doet bepaalt de toekomst van de kunst, maar de vrijheid van de kunstenaar tegenover de staat. Noem de kunstenaar een nar of een profeet, als u maar beseft dat hij aan de koning de waarheid zal moeten kunnen zeggen, zoals de verzetsdiehters aan het nazirégime de waarheid hebben gezegd. Vlucht in romantiek en erotiek - literaire heemkunde zou men het kunnen noemen -
is een verzaken van de profetische roeping, de koningen der aarde-zien het maar al te graag en willen het ook wel subsidiëren. Maar daarvoor zijn de offers van de afgelopen jaren
| |
| |
niet gebracht, zij zijn gebracht voor het woord dat tot een daad werd, zij zijn hiervoor gebracht dat het vele van deze tentoonstelling dat enkel nog maar woord is, in de toekomst zou mogen uitgroeien tot een daad.
Zij die hun offer brachten, deden dit als een daad van geloof in de toekomst van hun volk, in de uitstorting van een nieuwe Geest. Wij kunnen ons hun offer slechts waardig maken door, met de hartstochtelijke dankbaarheid van geredden uit de dood, hun daad tot de onze te maken, hun verwachting tot onze verwachting. ‘Men neemt geen kaars en zet die onder een korenmaat - maar op een kándelaar - en zij schíjnt - voor állen’
K. Heeroma
|
|