| |
| |
| |
Verzen uit Sint Michielsgestel
1
‘...Eenigen uwer worden doodgeschoten.’
Het juist getal verzwijgt de vaksadist.
Met wat ik in mijn hersens altijd wist
Wordt heel mijn inborst plotsling overgoten.
Zij zullen schieten. 't Is hun levenslust
En daarom hielden zij ons opgesloten.
Maar kan een moord hun zegepraal vergrooten?
Meenen zij, dat ons volk hierbij berust?
Zij zúllen schieten! - Doch wanneer? Op wien?
Zal ik erbij zijn en de kracht erlangen
Te sterven voor de waarheid, die ik dien?
En als ik sterven moet - (menig soldaat
Moet sterven en de dood loert op de bangen)
Zal ik dan kunnen sterven zonder haat?
| |
2
Wat zijt gij, dood, die eensklaps mij bedreigt
Van zoo nabij als ik u nimmer zag?
Een doffe schok van 't zenuwstel, een slag,
Waarbij 't bewustzijn in elkander zijgt,
Een onherroeplijk uur, waar 't hart in hijgt
Van schaamte en spijt en ijdel zelfbeklag
Of 't lichten van een langvertrouwden dag,
Waarop de ziel ten eeuwgen vrede stijgt?
Nooit heb ik u gekend, mijn eigen dood,
Doch nu gij voor mij staat en onbewogen
Mij aanziet, weet ik, dat ik u bemin.
Blijf mij nabij, ontsteek een morgenrood
Van eindelooze liefde, dat mijn oogen
U altijd zien als een verrukt begin.
| |
| |
| |
3
Dit weet ik zeker: heller dan gezien,
Scherper dan uw gehoororganen hooren
Blijft voor de ziel een gouden ochtendgloren
Waarneembaar van 't verzaligend nadien.
Die lichstreep, in tijds donkere stramien
Geweven, geeft haar glorie nooit verloren.
Wij zijn tot hooger dan aardsch heil geboren,
Wij zijn geroepen om Gods licht te zien.
Vreugde is van eindeloos gelukkig zijn
Een voorgevoel, wat zonneschijn op scherven,
Geringe vonk, doch van ondoofbaar vuur.
Wij rijpen hier als druiven voor den wijn
En weten, dat wij stervende niet sterven,
Doch overglijden in een tijdloos uur.
| |
4
Eeuwigheid, als de bloeiende jasmijn
Zoo blank en zuiver, zoo vrij van verzwaring,
Doch zonder bloesemafval of verjaring,
Schittert gij in uw eigen zomerschijn.
Uw koeldoorschaduwd wuiven koestert mijn
Heet hartsverlangen, enkel tot bedaring
Te brengen door uw heldere openbaring,
Dat alle liefde onsterfelijk zal zijn.
Tusschen uw twijgen zingt de nachtegaal
En brengt mij de kortstondigheid te binnen
Van wat vereeuwigd juicht in 't schoonst gedicht.
Waar is uw prikkel, waar uw zegepraal
Dan, sombre dood? Voor wie het licht beminnen
Onsteekt uw naadring onverganklijk licht.
| |
| |
| |
5
Te hoop gedreven als onmondig vee
Moesten wij in de rij staan en lang wachten
Tot wie de leiding namen bij 't afslachten
Der gijzelaars, verschenen in 't carree.
Zij deelden onbeschaamd hun misdaad mee
En 't klonk of zij er in zichzelf om lachten;
Zij wilden, dat wij 't voelden: zij verachtten
Ons diep, en wij verdroegen 't schijngedwee.
Doch toen het stil werd na hun stemgebral
Rees uit onze onmacht onheilspellend zwijgen,
Als was daar taal van profetie gehoord,
Die hun voortaan geen rust meer gunnen zal,
Doch staag, vervolgen en alom bedreigen
Met de herinnering aan dezen moord.
| |
6
Het verderleven walgt mij na dien moord
Om 't weten, dat ik menschen zal ontmoeten,
Die in 't geheim dit gruwelstuk begroetten
Als een beveiliging der eigen soort.
Zij leven met den vijand in accoord
En afgunst maakt hun elken dag een zoeten,
Waarop hun tegenstrevers moeten boeten
Voor open eerlijkheid en duidlijk woord.
Hun zielen zijn verstrikt in 't laagst verraad
En de vergelding waar zij staag van droomen
Is de voldoening van hun broedernijd.
Mij walgt het leven om hun hollen haat.
Het smart mij dat ik niet werd weggenomen
In 't zuiver licht van Gods barmhartigheid.
| |
| |
| |
7
Niet deze luide Duitschers, noch dit tuig
Van zielsverkochten, die elk pad bewaken
Doen de vergiftigende wrok ontwaken,
Waardoor verhinderd wordt, dat ik mij buig,
Nu 't overmachtig noodlot mij met ruig
Pleizier in 't hart der levensvreugd kwam raken,
Maar dat zich mijn verklikkers angstig maken
Of ik wellicht hier heldenmoed betuig.
Kleinhartigen, ik wijt het aan uw nijd,
Dat ik als een wild beest werd opgesloten.
Wat voordeel biedt het u, als ik bezwijk?
Kom ik nog ooit waar gij verzameld zijt,
Dan klaagt gij, dat ik, eertijds mijn genooten,
U geringschattend met den nek bekijk!
| |
8
Wie van geen recht meer weet, van geen verbeten
Wil om zijn ziel te zuivren, die vergaat
Omdat hij eenmaal, dit komt vroeg of laat,
Zal moeten luistren naar het volksgeweten.
Gij, die vandaag in veiligheid gezeten
De vruchten zamelt van uw landverraad,
Zult straks de rotheid proeven van uw kwaad
Wanneer de vrucht der gramschap wordt gegeten.
Uw recht op meegevoel hebt gij verdaan
Tezaam met uw besef van eigenwaarde.
Gij draagt uw schande door uw eigen schuld.
Of gaat uw fierheid u geen zier meer aan,
Wanneer ge als balling van het opgespaarde
Bloedgeld in 't land des vijands dolen zult?
| |
| |
| |
9
Zooals in veelheid van beweging een
Zelfstandigheid haar grondvorm kan herstellen,
Schudden gedachtenstormen, die mij kwellen,
De weerstandskrachten van mijn ziel sereen.
Geen boosheid zal voortaan en geen geween
Die diepere standvastigheid ontstellen.
Naar heil of onheil mag mijn lot zich hellen,
't Geluk heeft weinig met het lot gemeen.
Er waren er gekerkerd, die geen smart
Ervoeren en gepijnigden, die zongen,
Hun kon geen doodsverwachting angst aandoen,
Want hooger schoonheid dan ooit in 't verward
Saamgaan van ziel en lijf is doorgedrongen
Zagen zij stervend in een visioen.
| |
10
Voor 't oog der wereld schenen zij te sterven,
Doch staan zij niet verheerlijkt in den vrede
Der schoonheid veilig boven de al te wreede
Veranderingen, die 't bestaan bederven?
Klaagt niet om hen! Klaagt om wie verder zwerven
En dragen in de moeheid van hun leden
Den rouw, den twijfel en de walging mede
Van wie de glorie der vervulling derven.
Vermoorde makkers, uwer is het deel
Der zaalgen, die den wijden hemel hebben
Tot rustverblijf boven dit oord van spijt.
Doch ons wordt elke dag een dag te veel.
In ledigheid zien wij de vloed verebben,
Die u heeft weggedreven en gewijd.
St. Michiels Gestel, Aug.-Sept. 1942. |
|