| |
Bibliographie
Anna G. Bienfait, Oude Hollandsche Tuinen, met medewerking van Marg. Kossmann en een voorwoord van Prof. Dr J.Q. van Regteren Altena. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1943.
In den sedert de tweede helft der negentiende eeuw met stijgende snelheid wassenden stroom van kunsthistorische litteratuur neemt die, handelend over het speciale gebied van de tuinkunst, verhoudingsgewijs slechts een bescheiden plaats in.
Toch bezitten wij een aantal werken over dit onderwerp en in het door Leonard Springer ten behoeve van het ‘Fonds Landbouw Export Bureau 1916-1918’ gegeven Bibliografisch Overzicht (1936), vindt men een niet onaanzienlijke reeks bijeen gebracht, die bovendien nog met verschillende titels vermeerderd zou kunnen worden.
Op het terrein van de geschiedenis van de Nederlandsche tuinen is belangrijk werk verricht door Jhr. C.H.C.A. Van Sijpesteyn, wiens boekje ‘Oud-Nederlandsche Tuinkunst’, hoewel verouderd, nog steeds lezenswaardige hoofdstukken bevat, terwijl de tuin architecten mejuffrouw A.G. Bienfait en Leonard Springer zich in talrijke tijdschriftartikelen met het onderwerp bezig hielden.
| |
| |
Van de hand van mejuffrouw Bienfait nu, die zelf de verschijning niet meer heeft mogen meemaken, is onlangs bij de firma Nijhoff het hier te bespreken boek uitgekomen, dat door zijn fraaie verzorging reeds in vredestijd het hart van ieder minnaar der sierende kunsten zou veroverd hebben en thans in tijden van schaarschte allerwegen in nog sterkere mate gewaardeerd zal worden.
Het werk, gebonden in groenlinnen stempelband, die de herinnering aan Hollandsche grazige weiden wekt, bestaat uit een deel tekst van het bekende formaat van Nijhoff's handboeken en een deel platen, dat even hoog is, maar twee maal zoo diep.
Dit oblongformaat is kennelijk gekozen om de prenten, zooals die vooral in de topografische werken der zeventiende en achttiende eeuw voorkomen, goed tot hun recht te laten komen.
Op deze wijze is het boek echter zoo diep geworden (0,35 m), dat het - en dat is zeker een nadeel - in de meeste boekenkasten niet naast het tekstdeel geplaatst zal kunnen worden en dus, wel in tegenstelling met de bedoeling, elders plat neergelegd zal moeten worden.
Het deel platen, datook als afzonderlijk prentenboek van buitengewone aantrekkelijkheid is, bevat niet minder dan 367 reproducties van schilderijen, teekeningen, prenten en foto's, waarmede het geheele terrein der Nederlandsche tuinkunst tot den landschapstijl wordt bestreken.
Onder de afbeeldingen staan, voorzoover het voorstellingen van niet geïdentificeerde tuinen zijn, de naam van den kunstenaar, onder de overigen, die het leeuwendeel van het werk vormen, de namen der plaatsen of tuinen, die er op voorkomen.
Wil men er meer van weten, dan vindt men bijzonderheden in de lijst der afbeeldingen, terwijl de tusschen haakjes geplaatste nummers verwijzen naar de bladzijden van het tekstdeel.
Het gevolg is, dat men het platendeel bekijkend, steeds genoodzaakt wordt terug te slaan naar de lijst der afbeeldingen en dan nog eens voor verdere gegevens het tekstdeel moet raadplegen.
Is dit eerste bij een formaat als dat van het platendeel al hinderlijk, het zoeken wordt bovendien nog zeer belemmerd, doordat de laatste negentig afbeeldingen aanvankelijk één, ten slotte zelfs drie bladzijden verder in het tekstdeel worden besproken, dan er onder staat aangegeven. (afbeelding 277 wordt op blz. 215 en niet op blz. 214, afbeelding 367 op blz. 284 en niet op blz. 281 besproken).
Zou het technisch uitvoerbaar geweest zijn, de teksten onder ieder der reproducties zoozeer uit te breiden, dat ze ongeveer overeen zouden komen met de opgaven in de lijst der afbeeldingen? Veel omslachtig heen en weer bladeren zou er in ieder geval mee voorkomen zijn.
De reproducties zijn over het algemeen goed, sommige wat duister of onscherp (afb. 66, 67, 319, 320, 353).
Niet duidelijk is het, waarom een deel van de afbeeldingen, die door hun formaat ‘staande’ gereproduceerd moesten worden met de onderschriften bij de rugzijde van het boek en een ander deel daarentegen in omgekeerden zin werd afgedrukt.
Doch deze bezwaren zijn slechts kleinigheden vergeleken bij het belang, dat dit platendeel alleen reeds als verzameling van documentatie-materiaal vertegenwoordigt.
Ook het deel tekst bevat tallooze belangwekkende gegevens en ik stel mij voor hier in kort bestek het werk door te loopen en van eenige opmerkingen en kantteekeningen te voorzien.
| |
| |
Het boek opent met een hoofdstuk over: ‘De Middeleeuwen’.
Tot de vijftiende eeuw zijn het voornamelijk de dichters, die ons over de tuinen - helaas meestal te spaarzame - mededeelingen doen.
Nadien wint het beeld aan scherpte, daar wij dan tevens het werk der schilders als documenten kunnen raadplegen.
De schrijfster citeert eenige fragmenten van Middeleeuwsche poëzie en gaat dan over tot de bespreking van een aantal Zuid- en Noord-Nederlandsche schilderijen en miniaturen.
Dirc Bouts' bekende werk re Brussel, De terechtstelling van den onschuldigen graaf, zijn Laatste Avondmaal te Leuven, zijn Madonna in de Stephenson Clarke Collectie en Rogier's Verkondiging te New York passeeren de revue als vertegenwoordigers van het Zuiden.
Niet mogelijk is het mij, om met de schrijfster (blz. 10) in de schilderijen van Bouts en Rogier, beide De Ontmoeting van Maria en Elisabeth voorstellend (respectievelijk Prado, Madrid en collectie Speck von Sterngburg, Lützschena) een afbeelding van denzelfden tuin te zien. Bij verwantschap in opbouw zijn daarvoor de verschillen te groot.
Voor het Noorden zijn het werken van den Meester van Delft, den Mecster van de Virgo inter Virgines, Geertgen tot St. Jans, den Meester van Alkmaar en Jac. Corn. van Oostzanen, die besproken worden.
Tenslotte heeft de schrijfster een keuze gedaan uit den ook voor dit onderwerp zoo belangrijken schat van miniaturen, zooals die uit de roman van de Roos en het Breviarium Grimani.
Langs dezen analytischen weg maken wij kennis met tallooze onderdeelen en bijzonderheden van den laat-Middeleeuwschen tuin: de kleine door hekwerk of lagen muur omgeven ruimte (priëel), de zodenbank, den boomgaard, de rechtlijnige bedden, waarin de tuin verdeeld is, den bloemenrijkdom...
Tot een reconstructie echter in den geest van dien van Van Sijpesteyn voor den kasteeltuin komt de schrijfster niet, terwijl haar samenvattende karakteristiek utterst summier blijft.
Het hoofdstuk eindigt met een beschouwing over het uit het Fransch vertaalde werk van Charles Estienne en Jean Liébault: ‘De Veltbouw ofte Landwinninghe’, dar ook in Nederland veel aftrek gevonden moet hebben, daar er in 1588 te Amsterdam bij Colijn, zooals de schrijfster mededeelt, een uitgave van verscheen en er bovendien, blijkens een exemplaar in de bibliotbeek van het Rijksmuseum, in het zelfde jaar bij ‘Cornelis Claesz opt Water int Schrijfboeck’ een editie van uirkwam.
In het tweede hoofdstuk, handelend over ‘De invloed der Renaissance’ staat men wel zeer plotseling midden in deze periode, die ook voor de tuinkunst van zooveel belang is geweest.
De schrijfster noemt hier in de eerste plaats Hans Vredeman de Vries, van wiens werken zij onder meer zegt, dat daarbij een Italiaansch karakter hier en daar zelfs overheerschend is (bladzijde 22).
Het was hier dan ook wel de plaats geweest, eenigszins overde Italiaansche tuinen uit te weiden en de onderlinge overeenkomsten en verschillen te belichten, waardoor het historisch verband met Italië en wat later ook met Frankrijk (J.A. Ducerceau bijvoorbeeld wordt eerst op bladzijde 57, in het vierde hoofdstuk en dan nog maar terloops vermeld) meer tot zijn recht zou zijn gekomen.
Achtereenvolgens worden dan besproken Vredeman's schilderij in het Rijksmuseum, ‘De geschiedenis van den rijken man en den armen Lazarus’ (op bladzijde 22 en in de lijst der afbeeldingen staat: De ge- | |
| |
schiedenis van den rijken en den armen Lazarus) en zijn belangrijke prenten met tuinontwerpen.
In aansluiting met Vredeman de Vries behandelt de schrijfster de groote gravure van N. de Bruyn, Het landelijk feest, naar D. Vinckeboons, waarvan helaas een geschonden exemplaar afgebeeld is, wat vooral bij de detailopname (afb. 26) bijzonder opvalt.
Tevens wordt dan een aantal werken van of naar P. Brueghel den Ouden, Hans Bol en Crispin de Passe vermeld, die ons de zestiende- en begin zeventiende-eeuwsche tuinen voor den geest brengen en op de liefde voor bloemen in dezen tijd gewezen.
Heeft men zich, dank zij het uitvoerige platenmateriaal en den begeleidenden tekst geheel in den tuinaanleg uit dit tijdperk verdiept, dan wordt in het derde hoofdstuk de lijn van de geschiedenis scherp afgebroken en wordt men weer verplaatst naar Middeleeuwsche tuinen, namelijk die van het Grafelijk Kasteel te 's Gravenhage.
De geneigdheid van de schrijfster, het boek een topografische indeeling te geven - na het zesde hoofdstuk wordt deze indeeling ook inderdaad een feit - begint zich hier reeds baan te breken, ten nadeele, naar mijn meening, van het begrip voor de historische en stylistische ontwikkeling.
De zoo waardevolle gegevens uit de grafelijke rekeningen, die hier verwerkt zijn, behooren geheel bij de stof uit het eerste hoofdstuk en het ware de overzichtelijkheid van het boek ten goede gekomen, wanneer zij daar dan ook ingelascht waren.
Het laatste gedeelte van het hoofdstuk en met name den ook uit aesthetisch oogpunt zoo belangwekkenden door J. de Gheyn ontworpen tuin van Maurits, waarbij de schrijfster terecht uitvoerig stilstaat, had men dan bij het tweede hoofdstuk kunnen opnemen, waarbij het in de ontwikkeling geheel past.
Maar deze eerste hoofdstukken moet men vooral zien als een voorspel voor de grootsche ontplooiing van onze tuinkunst gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw en het is deze periode, die de eigenlijke kern van het boek vormt.
Allereerst worden in het vierde tot zesde hoofdstuk de zeventiende-eeuwsche tuinen besproken, voorzoover zij in opdracht van Frederik Hendrik en Willem III en hun omgeving tot stand kwamen.
Het is een genot om deze waarlijk vorstelijke reeks, bekend uit de architectuurgeschiedenis, thans ook meer speciaal met betrckking tot den tuinaanleg belicht te zien.
Boeiend door den grooten opzet zijn de tuinen van Honselaarsdijk met de parterres, ontworpen door André Mollet en de nog rijkere van het Huis ter Nieuwburg te Rijswijk, waar volgens de rekeningen een zekere Louis d'Anthoni aan werkte.
Het zijn de prachtige gravures van Balthazar Floriszn. van Berckenrode en van J.J. Milheusser, die ons althans eenigszins voor het totale verlies van deze monumenten schadeloosstellen.
De poging, eenheid te scheppen tusschen huis en tuin, begint zich hier reeds duidelijk af te teekenen.
Hetzelfde geldt ook voor den tuin van het Huis ten Bosch en voor den veel eenvoudiger aanleg van Huygens' buitenverblijf onder Voorburg, Hofwijck.
De tuinen van Huygens' stadshuis aan het plein te Den Haag, zoowel als die van zijn buurman Johan Maurits vertoonen door de bijzondere
| |
| |
verdeeling van den beschikbaren grond een meer op zich zelf staand beeld, terwijl de aanleg van het Kasteel te Breda nog in den Middeleeuwschen trant los van het huis gedacht is.
De eenwording van huis en tuin ontwikkelt zich, naarmate de eeuw verstrijkt, geleidelijk verder en treedt vooral aan den dag in de laat zeventiende-eeuwsche tuinen, waarvan wij ook hier te lande een aantal bezaten.
Ook hier is het weer de prentkunst, die ons de herinnering laat aan het vele, dat verdween: de tuinen van het Loo, de Voorst, het Slot Zeist, Soestdijk, naast den nieuwen aanleg van Honselaarsdijk en Zorgvliet, om slechts de voornaamste te noemen.
Bij de totstandkoming van de zeventiende-eeuwsche tuinen is Frankrijk het inspireerende land bij uitnemendheid geweest.
Een wat uitvoeriger beschouwing over de verhouding t.o.v. dit land en een scherper omlijnde karakteristiek van de verschillende aspecten in de zeventiende-eeuwsche tuinkunst zou men in deze hoofdstukken wel gaarne gezien hebben.
Salomon de Caus, wiens ontwerp voor een fontein in den tuin van het Slot te Heidelberg reeds door Springer in verband gebracht werd met die van het Huis ter Nieuwburg en wiens parterres zeker ook Jan van der Groen geïnspireerd zullen hebben, wordt hier in het geheel niet vermeld. Evenmin de gravures van J. Lepautre, met tuinontwerpen, die ook in een Amsterdamsche editie verschenen, (in het exemplaar van Van der Groen's werk in de bibliotheek van het Rijksmuseum zijn behalve gezichten op de tuinen van St. Germain-en-Laye en Fontainebleau ook zes prenten door Lepautre, uitgekomen bij N. Visscher, bijgebonden) of de relatic tusschen Daniël Marot's parterres en die van Le Nôtre en andere Fransche ontwerpers.
Het hoofdstuk over ‘Le Nôtre's invloed op het tuinontwerp’, waarin toch de interessante brieven uit Welbeck Abbey, die door Dr Japikse werden gepubliceerd, verwerkt zijn, laat in zijn geheel een weinig bevredigenden indruk achter.
Ook mist men er eenige opgave van wat de Franschen over Le Nôtre bijeenbrachten; noch het steeds boeiende geschrift van L. Corpechot ‘Les Jardins de l'Intelligence’, noch de kleine monographie van Jules Guiffrey ‘André Le Nostre’ zal men hier vermeld vinden.
Het is soms wel, of de schrijfster zich, vooral bij haar beoordeeling van de tuinen uit deze periode, moeilijk kon losmaken van de sinds den landschapstijl nog veelal gehuldigde opvatting, als zou de architectonische bouw na het geheel slechts een verwerpelijke uiting van onnatuur zijn.
Hetgeen zij op bladzijde 105 schrijft bij haar beschrijving van het Zorgvliet van Bentinck: ‘Wij moeten ons bij de beschouwing der oude prenten zoo dikwijls geweld aan doen, om met waardeering de oude tuinkunst te bezien’, wijst, naar het schijnt, althans in die richting, hoewel zij er dadelijk op laat volgen: ‘de Orangerie .... is een kunstzinnig geheel, dat door een ieder gewaardeerd zal kunnen worden’.
Over de beeldhouwkunst in de tuinen worden niet zelden interessante gegevens medegedeeld.
Daar de uitgever ons nog een speciaal deel over dit onderwerp in het uitzicht stelt, zal men in mejuffrouw Bienfait's boek zeker geen historische verhandelingen over dit punt mogen verwachten, maar een mededeeling als die op bladzijde 50, waar men bij de bespreking van de tuinen te Honselaarsdijk ten tijde van Frederik Hendrik plotseling leest:
| |
| |
‘Beelden en vazen ontbraken natuurlijk niet in den tuin’, overvalt den lezer toch wel erg onvoorberêid.
In verband met de tuinen van het Loo en de Voorst is met nauwkeurigheid weergegeven wat Dr Ozinga in zijn werk over Daniël Marot bijeenbracht.
Hoezeer objectiviteit in deze materie, waar de namen van velen genoemd worden, toe te juichen is, vraagt men zich toch af, of in een werk als dit, speciaal handelend over ‘Oude Hollandsche Tuinen’, een meer persoonlijk woord niet passend geweest zou zijn.
Na hoofdstuk zes wordt de chronologische weg, reeds eenmaal verlaten, voorgoed opgegeven en volgt de schrijfster tot het eind van het boek de topografische indeeling.
In haar opzet is thans geen plaats meer voor afbeeldingen van niet of nog niet geïdentificeerde tuinen, zooals die, voorkomend op P. de Hooch's ‘Kolfspelers’ (Cincinnati) en op de beide schilderijen van Ludolf de Jongh (London, coll. Robinson en Windsor Castle), toch zeker niet op de fantasie van den schilder berustende voorbeelden.
De ontwikkeling, zooals die zich verder in de achttiende eeuw voltrekt, moet de lezer nu zelf uit de beschrijvingen distilleeren, terwijl hij in bijna ieder hoofdstuk ook weer met gegevens, veel vroeger tijdperken betreffend, kennis maakt en zoo niet zelden tot in de Middeleeuwen teruggevoerd wordt.
Het bock heeft hierdoor iets tweeslachtigs gekregen, maar zeker lag de schrijfster deze indeeling, waarbij slechts een plaatselijke band de bindende factor is, meer dan een kunsthistorische, die het karakteriseeren van de verschillende stijlen en het aangeven van invloedcentra en hun uitwerking vereischt.
In deze hoofstukken moet de schrijfster zich wel bijzonder in haar element gevoeld hebben en vooral daar, waar zij ons doet kennis nemen van den rijkdom van het door haar met groote volharding van hcinde en verre bijeengebrachte materiaal, vormen zij zeer waardevolle deelen van het boek.
Het opnemen van den landschapstijl zou het werk te omvangrijk gemaakt hebben, maar het zal de vraag zijn, of de beschikbare stof van deze overigens belangwekkende periode voldoende is, om er een eventueel volgend deel mede samen te stellen.
Achtereenvolgens worden hoofdstukken gewijd aan 's-Gravenhage en omgeving in de zeventiende en achttiende eeuw; Amsterdam en omgeving, de Diemermeer, de Beemster; de Vecht; Kennemerland; Gooi en Eemland; Utrecht, Vianen en het Overkwartier; Arnhem en zijn omgeving; Leiden en omgeving, Rotterdam, Dordrecht en Gorkum; Overijsel, Groningen en Friesland en van ieder van deze steden of streken een aantal belangrijke tuinen vermeld.
Niet altijd is de schrijfster hierbij aan een zekere eentonigheid, die dergelijke opsommingen maar al te spoedig met zich medebrengen, ontkomen.
Ook zou men in sommige hoofdstukken gaarne wat meer diepte gezien hebben.
De tocht langs de Vecht bij voorbeeld, die de schrijfster met ons onderneemt, maakt, vergeleken bij de onlangs verschenen disscrtatie van Dr R. van Luttervelt ‘De buitenplaatsen langs de Vecht’, die hier helaas niet meer verwerkt kon worden, wat al te zeer een spelevarend-braven indruk.
| |
| |
Bij de bespreking van den tuin van het huis Sion bij Rijswijk, vermeldt de schrijfster ‘een nieuw ornament, dat meermalen werd toegepast, de speelschuit’ (blz. 145) en verwijst zij ons naar de tuinen van Fontainebleau, waar dergelijke schuiten eveneens voorkwamen.
Merkwaardigerwijze wordr hierbij geen melding gemaakt van Versailles, waar Lodewijk XIV op het ‘Grand Canal’ een kleine vloot onderhield, waarvan ook afheeldingen bestaan (o.a. door Perelle).
De tuinen van Heemstede (provincie Utrecht) noemt de schrijfster zonder motiveering een werk van Daniël Marot (blz. 224), aan wien mogelijk de opzet, maar verschillende der tuinornamenten zeker niet doen denken.
De prenten van de Moucheron door de weduwe Nicolaas Visscher uitgegeven, zullen eerder van omstreeks 1690 zijn, dan tien jaar vroeger, zooals zij meent.
Teekeningen, vermoedelijk dit huis weergevend, met details van een vroegeren(?) aanleg van de hand van den dilettant teekenaar Jan Velten, bevinden zich in de bibliotheek van Artis.
In dit hoofdstuk mist men de tuinen van het Kasteel Renswoude, waarvan een achttiende-eeuwsche plattegrond met een op Fransche voorbeelden geïnspireerd ‘Grand Canal’ op het kasteel bewaard wordt.
De doolhof voorkomend op een eveneens uit dezen tijd dateerend plan voor mogelijke wijziging van de tuinen van Rozendaal, (afb. 321) wordt op blz. 245 als een copie van die te Choisy-le-Roi bij Parijs beschouwd.
Het is niet duidelijk, waarop deze aan Leonard Springer ontleende mededeeling gebaseerd is, daar overeenkomst tusschen beide doolhoven nauwelijks bestaat, de Rozendaalsche echter wel zeer sterk herinnert aan de prent in Dézaillier d'Argenville's: Théorie et pratique du jardinage, (éd. 1709, pl. 10).
Een geschiedenis van de Nederlandsche Tuinkunst is mejuffrouw Bienfait's boek niet geworden.
Wie, onder den indruk van de rijke uitvoering en het handboekformaat, een dergelijk werk zou verwachten, moge reeds uit den titel ‘Oude Hollandsche Tuinen’ leeren, dat zoo hoog niet is gegrepen.
Toch bevat het boek tallooze clementen voor een dergelijke geschiedenis, in die mate zelfs, dat men herhaaldelijk den indruk krijgt, dat een breedere en vooral diepere opzet oorspronkelijk wel in de bedoeling heeft gelegen, maar, om welke reden dan ook, ten slotte niet verwezenlijkt kon worden.
Het valt nu te vreezen, dat na de publicatie van een werk van dit peil, een op kunsthistorischen grondslag gebouwde geschiedenis voorloopig tot de vrome wenschen zal behooren, te meer ook, daar auteurs, gegrepen door dit onderwerp, dat zooveel facetten biedt, en tevens beschikkend over de benoodigde capaciteiten om een opgave van dien aard tot een goed einde te brengen, zeer schaarsch blijken te zijn.
Maar wie ook in de toekomst een dergelijke taak op zich zou willen nemen, voor hem zal, zooals voor ieder, die zich met de Nederlandsche tuinkunst bezighoudt, mejuffrouw Bienfait's boek een bron van gegevens van moeilijk re overschatten beteekenis zijn.
Wij mogen de schrijfster daarom dankbaar zijn, dat zij, hoewel aanvankelijk geenszins in de historische richting gespecialiseerd, nog op rijperen leeftijd over de doorzettingskracht heeft kunnen beschikken, om, zij het ook met veler medewerking, waarbij zeker de naam van
| |
| |
mejuffrouw Kossmann niet vergeten mag worden, een werk samen te stellen, dat juist in dit opzicht veelal zoo waardevol materiaal biedt.
Th.H. Lunsingh Scheurleer
| |
Dr F.W. Stapel, Hans Martin, Dr H. Hoogenberk, Indië schrijft zijn eigen geschiedenis. - Amsterdam, Elsevier 1943. 274 blz.
De auteurs van dit boek schrijven in de inleiding terecht, dat de geschiedenis van Indië zeer weinig bekend is bij onze landgenooten, zelfs bij hen, die dáár hun levenstaak vonden, zelfs ook, zou ik er aan willen toevoegen, bij de historici in Nederland. Dat daarin langzamerhand verbetering komt, is voor een goed deel aan Dr Stapel te danken, die sinds jaar en dag, in woord en geschrift, aandacht voor die geschiedenis vraagt. Ook dit boek is een poging daartoe, en wel een zeer geslaagde. Het geeft het woord aan de mannen, die medewerkten aan den opbouw van Nederlandsch-Indië, van Jan Huygen van Linschoten af tot aan den heer Tjarda van Starkenborgh toe. Uit reisverslagen, patentbrieven, ambtelijke stukken, brieven, redevoeringen, propagandageschriften is datgene bijeengegaard, wat een helder licht werpt op de geschiedenis der Nederlanders in Indië.
Voor de zeventiende eeuw stond den heeren Stapel en Hoogenberk een overvloed van stukken ter beschikking, die èn naar inhoud èn naar vorm zeer lezenswaard zijn. Wat hadden mannen als Van Neck en Coen, van Goens en Speelman veel te vertellen en hoe goed wisten ze zich uit te drukken in kernachtig proza, nuchter, gevoelig soms en vaak met veel zin voor humor. In de achttiende eeuw heeft men veel woorden noodig om de weinige gedachten uit te drukken. Het einde van die eeuw en de geheele negentiende maken, vooral in de ambtelijke stukken, sterk den indruk vaak van de realiteit af te dwalen: algemeene principes en soms holle woorden zijn dikwijls voor de oud-Hollandsche zakelijkheid in de plaats gekomen. Ook onze eeuw houdt daar nog wel van, gelukkig echter in afnemende mate. Ik vrees, dat de lezers, die Indië zelf niet kennen, zich wel eens zullen afvragen, wat terecht moet komen van een voortdurend aankomen met nieuwe plannen op staatkundig en maatschappelijk gebied. Zij kunnen gerust zijn: wat niet geschikt was voor Indië, kwam niet verder dan de ambtelijke bureaux, op het leven had het geen vat; het staatsblad heeft, naast veel belangrijks, heel wat in zijn kolommen, dat in de practijk doode letter bleef! Planters, zeelieden, ambtenaren, artsen en zendelingen bouwden het moderne Indië en hadden al evenmin veel aandacht voor 99% van wat in de Kamers, in den Volksraad en in de andere politieke colleges gezegd werd als Kromo, dien Mr Maassen's uitmuntende stukjc over de kolonisatie ons beter doet kennen dan talrijke redevoeringen van welmeenende staatslieden tezamen. Kromo stelt belang in den stand van het rijstgewas, in de opbrengst van de knolgewassen, in den prijs, dien hij voor zijn kippen kan maken, in de aangelegenheden van zijn eigen dorp, en daarmee basta!
De auteurs hebben een voortreffelijke keuze gedaan, zij besparen den lezer zooveel zij kunnen den erbarmelijken stijl der ambtelijke stukken en laten hem kennis maken met wat in anderen vorm over Indië bekend werd. Het zal wel daarom zijn, dat zij eenige malen afweken van hun
| |
| |
voornemen, de leidende mannen zelf te laten spreken: niet Raffles krijgt het woord, maar het oordeel van den historicus Levyssohn Norman over Raffles' werk wordt opgenomen; wij hooren Deterding niet zelf over zijn plannen vertellen, maar wèl wat Prof. Gerretson daarover mededeelt. Ook over de volgorde, waarin de stukken worden gegeven, niets dan lof. In voortdurende afwisseling ziet men allerlei aspecten van de historische ontwikkeling aan zich voorbijgaan.
De heer Martin heeft de ondankbare taak, met weinig zinnen schakels te vormen tusschen de teksten, op verdienstelijke wijze volbracht. De vrij talrijke kleine onnauwkeurigheden zullen den meesten lezers niet opvallen, de anderen zullen zij niet hinderen.
Ik hoop en verwacht, dat het boek veel succes zal hebben en dat een tweede en latere drukken noodig zullen zijn. Met het oog daarop veroorloof ik mij een tweetal opmerkingen:
De eerste en belangrijkste is deze. De titel van het boek luidt: Indië schrijft zijn eigen geschiedenis; de inleiding belooft ons, dat het de eeuwen voor ons wil laten leven, de hoofdpersonen uit die eeuwen zelf aan het woord wil laten. Waren echter die hoofdpersonen altijd Nederlanders? Was de rol der inheemsche millioenen bevolking zoo klein, dat veertien regels (op p. 253) voldoende zijn om haar uitingen te doen kennen? Dat is toch zeker onjuist. Òf de titel dient gewijzigd te worden òf - liever - het boek uitgebreid met een aantal uitspraken van inheemsche zijde. Niet alleen doet men daardoor recht aan de bevolking, wier opvattingen toch zeker óók van belang zijn voor de wording van Indië, maar bovendien zullen de lezers eenig begrip kunnen krijgen van de sfeer, waarin de Nederlanders zich in de tropen bewegen. Er zijn voor dat doel voldoende interessante gegevens voorhanden. Ik denk aan de brieven, die Oostersche machthebbers, zooals de vorsten van Mataram en Ternate tot de Hooge Regeering te Batavia richtten (in de laatste de merkwaardige aanduiding van de Compagnie en het met haar verbonden vorstendom als man en vrouw), aan kronieken als de Babad Tanah Djawi der Javanen (b.v. de vermakelijke episode van Kota Tahi), de Sedjarah Melajoe der Maleiers, en die der Makassaren en Boegineezen, aan de autobiografie van Abdoellah bin Abdoelkadit Moensji (met interessante opmerkingen over Raffles), aan de brieven van Kartini. In de dissertatie van Dr van der Linden: De Europeaan in de Maleische Letterkunde, is zeker nog heel wat meer te vinden. Laat men de geschiedenis van Indië niet, zooals thans in het boek geschiedt, aanvangen bij de komst der Nederlanders, maar bij het ‘begin’, dan kunnen de auteurs putten uit talrijke oorkonden en uit voorbrengselen der oud-Javaansche literatuur, b.v. het lofdicht Nägarakrtägama. Ook de stemmen uit den tijd der Portugeezen, zooals die van den Florentijn
Pigafetta en van St. Franciscus Xaverius kunnen dan gehoord worden.
In de tweede plaats betreur ik het, dat de heeren Stapel en Hoogenberk de teksten in ‘meer begrijpelijk Nederlandsch’ overgebracht hebben. Ik kan mij niet voorstellen, dat zeventiende-eeuwsche teksten, zoo men ze, waar noodig, van kleine toelichtingen voorziet, zóó moeilijk zouden zijn, dat lezers, die even willen nadenken, ze niet zouden begrijpen. En wie dat niet wil, late dit boek maar ongelezen: hij zal uit de lezing toch niets opsteken. Door de moderniseering van de teksten gaat een deel van de charme verloren, die toch ook schuilt in de ‘lange zinnen’ en in de regellooze spelling.
Het uiterlijk van het boek voldoet, als men de tijdsomstandigheden in
| |
| |
aanmerking neemt, aan redelijke eischen. Maar wat bracht de uitgeefster er toe den achterkant van den band voor reclamedoeleinden te gebruiken? Het is evenmin beleefd ten aanzien van de auteurs als van de koopers!
W.Ph. Coolhaas
| |
P. Dr Zeno O.F.M., Newman's leer over het menschelijk denken. Inleiding op Newman's Grammar of Assent en zijn psychologische ontdekking: de illatieve zin. - Utrecht - Nijmegen, 1943.
Newman is een schrijver die, wanneer men als niet-katholiek zijn werken gaat lezen, hoezeer men ook geboeid kan zijn door den ernst van hun karakter en door den schoonen vorm, aanvankelijk toch eerder afschrikt dan ons tot zich trekt, omdat zijn ideeën zoo hemelsbreed van de onze verschillen en het ons wel moet toeschijnen dat zijn zienswijze en theorieën, hoe consequent en zorgvuldig zij ook zijn opgebouwd, toch door bepaalde fundamenteele fouten zijn beheerscht, al is het ons niet altijd gemakkelijk die aan te wijzen. Dit is de reden waarom men er als protestant niet licht toe komt zich verder in dezen schrijver te verdiepen. Toch - als men eenmaal in allen ernst zich daartoe zet, dan kan het zijn dat men tenslotte van hem leert en ertoe komt zijn eigen ideeën zeer ingrijpend te herzien. Deze moeilijkheid nu, die men als protestant heeft juist tegenover Newman's vroegere (Anglicaansche) werken, zijn acht deelen Oxford-preeken en de vlak voor zijn overgang tot de R.K. Kerk geschreven Essay on the Development of Christian Doctrine, ondervindt de katholiek waarschijnlijk in vrij sterke mate juist tegenover Newman's laatste groote werk, de Grammar of Assent, verschenen in het jaar 1870, toen de schrijver reeds 25 jaar katholiek was. Immers van den geest der scholastiek, waardoor kath. geestelijken tenslotte toch alle min of meer gevormd zijn, zijn wij in dit werk naar het schijnt wel heel ver verwijderd. Juist daarom wekt het a priori onze bizondere belangstelling, wanneer thans van R.K. zijde een inleiding op de Grammar is verschenen, waarin het de uitdrukkelijke bedoeling van den schrijver is na te gaan of de in deze psychologie van het menschelijk kennen ontwikkelde beginselen met de philosophia perennis in strijd zijn.
Dr Zeno heeft zijn taak bescheiden afgegrensd: hij wil niet den illatieven zin verdedigen; hij hoopt slechts Newman's ideeën daarover te verduidelijken, meer bekend te maken en iets tot een juister beoordeeling ervan bij te dragen. Allereerst zij opgemerkt dat tot het leeren kennen van Newman's ideeën over het menschelijk kennen niets zoo bevorderlijk is als de lectuur van Newman's Grammar zelf. Dr Zeno heeft den daar ontwikkelden gedachtengang wel duidelijk en zelfs uitvoerig uiteengezet; men kan echter werkelijk niet zeggen dat Newman zelf daarin onduidelijk is geweest. De moeilijkheid van de Grammar ligt niet daar, maar in het doorzien van de verhouding tot de philosophische ‘Umwelt’: tot Kant en de critische philosopbie ter eene, tot de scholastiek ter andere zijde. Wat het laatste betreft nu mochten wij, naar het mij toeschijnt, van den schrijver van deze inleiding een wezenlijke hulp verwachten of tenminste hopen. En in deze hoop heeft hij ons - het zij tot onze spijt gezegd - teleurgesteld. Dr Zeno laat zijn uitvoerig referaat voorafgaan van een hoofdstuk over de wordings- | |
| |
geschiedenis van de Grammar; vervolgens corrigeert hij Newman's gedachten en begrippen hier en daar vanuit de scholastiek, met de toevoeging dat de fouten van den schrijver in philosophicis niet van dien aard zijn dat zij de waarde van zijn heele stelsel aantasten. Zijn conclusie is tenslotte, dat Newman over het geheel gesproken slechts schijnbaar met de scholastische beginselen in strijd is: hij behandelt het menschelijk kennen als psycholoog, Thomas als metaphysicus. Ziet men dit eenmaal in, dan blijft er geen ernstige tegenspraak. Newman kan nu ingevoegd worden in het scholastische systeem.
Dit is zonder twijfel een belangrijke conclusie, waartoe de schr. na aanvankelijk wantrouwen gekomen is. Alleen - hij heeft ons niet van de gegrondheid van zijn uiteindelijke these overtuigd. Daartoe ontbreekt het in dit werk te zeer aan een reëele, tot in de diepte van het wijsgeerig probleem gaande confronteering. Er zou daartoe een geheel andere studie noodig zijn, op de wijze waarop Maréchal dat exemplarisch heeft gedaan voor Kant. Een dergelijk werk is vruchtbaar en helpt werkelijk verder in het zoeken naar de waarheid. Dat Dr Zeno de behoefte aan zulk een werk te scherper doet gevoelen, mag men als een resultaat van zijn inleidende studie aanmerken: zij roept op tot verder, diepergaand denkwerk. Onze moeilijkheden met de Grammar of Assent laat zij voorloopig onverminderd bestaan.
Een enkele opmerking zij ons nog vergund over de taal en woordkeuze van den schrijver. Het heeft misschien zijn nut erop te wijzen dat het Noord-Nederlandsche taalgevoel zich gekwetst voelt door uitdrukkingen als ‘twijfels’, ‘de clergé’, ‘gebrekkelijkheden’. Ook is het werkelijk niet fraai te spreken van ‘benadrukken’ en ‘beklemtonen’, van ‘afgezwakte impressies’ en ‘veralgemeende feiten’, of van ‘de tekst boven geciteerd’. Wij kunnen er ons desnoods in schikken dat men in bepaalde kringen niet spreekt van ‘in’ maar ‘op’ de eerste plaats, en van ‘op zich’ in plaats van op zichzelf, of van ‘ik houd’ voor ‘ik houd staande’ of ‘verdedig’ of ‘beweer’ (een bepaald patois blijven ook deze uitdrukkingen intusschen toch wel); maar een wat zorgvuldiger gebruik van de Nederlandsche taal dan in dit boek wordt toegepast is ongetwijfeld zeer gewenscht.
Den Haag
C.J. de Vogel
| |
Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1943 (61e jaar). - Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1943.
Het is een tijdsverschijnsel, dat een jaarboekje eerst aan het einde van de betrokken periode het licht ziet. Het streven om een zekere regelmaat te handhaven moet, juist nu, toch gewaardeerd worden.
Het boekje is bewerkt naar het betrouwbare recept zijner voorgangers: mengsel dus van een ‘heeren’-(Regeerings-) en een litterairen (‘volks’-) almanak. En het litteraire gedeelte wederom onderscheiden in een historische en een bellettristische portie. De laatste kunnen wij ter zijde stellen. Voor het overige brengt prof. Van Giffen weer een uitvoerig verslag van Drentsche vondsten; de gemeentesecretaris van Vries een aardige verhandeling over de oude schulten van dat dorp; A. Pathuis heeft zich verdiept in het verleden van het Padhuis onder Coevorden, niet onbegrijpelijk! H.J. Prakke, uitgever van den almanak, brengt weer
| |
| |
een bijdrage tot de kennis der Drentsche drukkerij en uitgeverij. Belangwekkend zijn vooral de twee eerste artikelen: J. Poortman weet iets mede te deelen over Drentsche emigranten, onder New York - toen nog Nieuw-Amsterdam - gevestigd in de zeventiende eeuw, en B. Lonsain haalt een voor den tijdgeest typisch proces op over een heerenbank in de IJhorster kerk. Met zijne rechtshistorische opmerkingen zijn we het overigens niet eens. De ‘exceptio fori declinatoria’, exceptie van onbevoegdheid, was hier alleszins gepast en werd door het hof dan ook aanvaard; en geen Drentsche bepaling had aan partijen kunnen beletten hun recht te zoeken waar het hoorde, voor de bank van het Overrijsselsche hoogschoutambt Hasselt, onder hetwelk IJhorst gelegen was. De Landschap Drenthe, de eischende partij en ‘geëxcipieerde’, om het in procureurs-hollandsch te zeggen, zal geen lust hebben gehad om ‘goed geld naar kwaad geld te gooien’ ter wille van het recht van den rentmeester van Dikninge op een kerkgestoelte.
Voor den niet-Drentschen lezer heeft allicht de bijdrage van prof. Van Giffen het meeste belang, vooral waar hij op boeiende wijze de herhaalde ontgraving van den grafkelder te Eext beschrijft of aan de hand der in 1927 verrichte onderzoeking van een hune bed onder Buinen het begin van de Nederlandsche hunebeddenbeschaving ‘op zijn vroegst, meer of minder juist, ruim 2000 voor het begin van onze jaartelling’ stelt.
Het boekje verdient zijn plaats in de reeks, waaraan we een voorspoedig voortbestaan toewenschen.
S.J. Fockema Andreae
|
|