De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaalwetenschap, wetenschapsleer, wijsbegeerteIn zijn belangwekkend artikel ‘Verleden en toekomst der wijsbegeerte’Ga naar voetnoot1) tracht Dr E.W. Beth aan te tonen, dat de metaphysica en de theorie der kennis hun plaats in het systeem der wetenschappen voorgoed verloren hebben; en wel, omdat zij afhankelijk zijn van de Aristotelische wetenschapsleer, die met betrekking tot de moderne wetenschap onhoudbaar is. De moderne wiskunde, physica en astronomie blijken - zonder dat ze daarmee ophouden ‘wetenschap’ te zijn - niet meer te voldoen aan de definitie, welke Aristoteles van ‘wetenschap’ geeft, of preciezer: enige der kenmerken met zekerheid te missen, c.q. een ander kenmerk niet met zekerheid te bezitten, die volgens Aristoteles voor een ‘wetenschap’ constitutief zijn. Beth wil geen oordeel uitspreken over andere takken van kennis dan de genoemde. Maar het komt hem waarschijnlijk voor, dat deze nog minder aan die wetenschapsleer zullen beantwoorden dan de wiskunde en de physica, die de Stagiriet juist bij het opstellen van die leer voor ogen hebben gestaan. Doel van onze beschouwingen is nu in de eerste plaats: te onderzoeken, of het door Beth uitgesproken vermoeden niet tot een zekerheid te maken is. Om te beginnen confronteren wij dan speciaal de taalwetenschap met de Aristotelische wetenschapstheorie, die in de formulering van Beth alsvolgt luidt: | |||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||
‘Een wetenschap is een systeem W van stellingen, zodanig dat:
Ad 1. Of aan deze eis voldaan is, lijkt niet alleen met betrekking tot de wiskunde, maar ook met betrekking tot de taalwetenschap twijfelaehtig. Maar tussen beide wetenschappen bestaat hier toch een groot, ja essentieel, verschil. De wiskunde houdt zeker niet op, wiskunde te zijn, als haar een betrekking op werkelijke objecten wordt ontzegd. De taalwetenschap echter houdt ongetwijfeld wél op, taal-wetenschap te zijn, als haar stellingen de taal (de taal-verschijnselen, de taal-werkelijkheden) niet intenderen. Nadat de wiskunde als ‘systeem van stellingen’ is opgebouwd, kan men erover gaan discussiëren, of ze al dan niet op werkelijke objecten betrekking heeft. Ontkent men deze betrekking, dan zal men niet zeggen: ‘Laten we dan nu een nieuwe wiskunde opbouwen, die wèl op een werkelijkheid betrekking heeft’. De taalkunde echter heeft principieel de pretentie, op een werkelijkheid betrekking te hebben. Het blijkt hier reeds noodzakelijk erop te wijzen, dat het - gezien de grote meningsverschillen tussen de taalgeleerden - zijn bezwaren heeft, eenvoudig te spreken van de stellingen van de taalwetenschap. Er moet hier een onderscheid gemaakt worden tussen de taalwetenschap als idee (als ideaal) en dat conglomeraat van elkaar geheel of gedeeltelijk tegensprekende groepen van stellingen (oordelen), hetwelk de taalwetenschap van een bepaalde periode uitmaakt. Het mag bekend verondersteld worden, dat de stellingen, die de ene taalgeleerde over het woord, de zin, de betekenis, de metaphoor e.t.q. uitspreekt, zeer kunnen afwijken van de stellingen van een andere taalgeleerde. Er ontstaat een polemiek, die echter | |||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||
slechts zinvol is, omdat steeds de werkelijkheid van ‘het woord’, ‘de zin’ enz. wordt gepostuleerd, m.a.w. omdat de termen ‘woord’ enz. als een werkelijkheid intenderend worden begrepen. Het gaat erom, deze werkelijkheden te beschrijven, er ware oordelen over uit te spreken. En de een verwijt de ander, dat diens oordelen op die werkelijkheden geen betrekking hebben. Wie hier nu gelijk heeft en of ze misschien geen van beiden gelijk hebben, doet aan de onderhavige kwestie niets toe of af. Steeds wordt gepostuleerd, dat er werkelijke objecten zijn, waarop de oordelen van de taalwetenschap idealiter betrekking hebben, en de empirisch aangetroffen oordelen betrekking móéten hebben. Mutatis mutandis hetzelfde geldt voor een critiek op termen, die geen werkelijkheid zouden intenderen, waarmee dan ook de oordelen, waarin deze termen fungeren, in geen betrekking tot een reëel feit kunnen staan. Zo is er b.v. een taaltheorie, die beweert, dat de ‘woorden’ niet bestaan, slechts abstracta zijn, geen taalentiteiten. Maar ook deze critiek impliceert, dat de taalwetenschap aan de eerste eis moet voldoen. - Wij komen hierop straks terug. Ad 2. Ook hieraan voldoet de taalwetenschap, althans idealiter. Op dit punt van haar historische ontwikkeling is zij zeker nog geen systeem van ware stellingen, maar haar gehele ontwikkeling wordt bepaald door het verlangen, een dergelijk systeem te wórden. Ad 3. Er is niet in te zien, waarom dit kenmerk aan de taalwetenschap zou moeten worden ontzegd. Ad 4a. Hieraan voldoet de taalwetenschap zeker niet. Wij kennen geen termen, die geen nadere verklaring zouden behoeven. Integendeel: voor de meest primaire termen als ‘woord, zin, betekenis’ is een verklaring, d.i. een theoretische fundering, nog steeds niet gevonden, - althans een objectief geldende, algemeen aanvaarde, hetgeen uit de taal-theoretische literatuur van de laatste decennia wel ten duidelijkste blijkt. Maar ook idealiter ontbeert de taalwetenschap dit kenmerk. Want gesteld dat de theoretische fundering van haar primaire termen gevonden zou zijn, dan waren daarmee die termen zeker nog niet ‘evident’ geworden. In elke ‘Inleiding tot de taalwetenschap’ enz. zou de eenmaal gevonden verklaring gegeven moeten worden, en dan zeker niet ter voorlopige oriëntering van de lezer. Geen didactische of rhetorische, doch wetenschappelijke eisen geven hier de doorslag. Het is duidelijk, dat bij een verklaring van termen steeds een | |||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||
regressus in infinitum dreigt: in het praedicaat van elke verklaring treden weer nieuwe termen op, die zelf weer als subject in andere verklaringen moeten fungeren. Maar ook bij het expliceren van taalkundige termen zal men ergens woorden bekend veronderstellen. Het is echter zeer de vraag, of deze woorden zelf tot de taalkundige termen behoren. Ad 4b. Al zijn er dan in de taalkunde geen termen, die geen verklaring behoeven, ongetwijfeld zijn er wel primaire en afgeleide termen te onderscheiden. ‘Woord’ b.v. fungeert in de definities van ‘substantief, praedicatief attribuut, metaphoor’. In zoverre is wel aan de eis voldaan. Het is echter zeker niet zo, dat het eindig aantal termen, waarmee alle andere termen omschreven kunnen worden, eens en voor altijd kan worden vastgesteld. Niet alleen de ontdekking van nieuwe taalverschijnselen (primitieve talen), maar ook een nieuwe visie op reeds ‘bekende’ verschijnselen, kan nieuwe primaire termen in het leven roepen. Ad 5a. Evident-ware stellingen zijn ons in de taalwetenschap niet bekend. We bedoelen dan: een objectieve, voor alle beoefenaars geldende evidentie. Een subjectieve is altijd mogelijk. Ad 5b. Beth merkt op, dat de ervaringswetenschappen aan deze eis niet voldoen, dat ze niet beschikken over vaststaande beginselen, waaruit de nieuwe inzichten, die men door middel van de ervaring alsnog verkrijgt, door logische deductie kunnen worden afgeleid. Dit geldt zeker ook voor de taalwetenschap, - al staat het ook te bezien, of alle nieuwe inzichten wel ‘door middel van de ervaring “alsnog” worden gewonnen’ (vgl. b.v. Bühler's taaltheorie). Natuurlijk zijn er genoeg oordelen, die uit andere kunnen worden afgeleid - al waren het alleen maar de oordelen, waarbij via een syllogistisch procédé een bepaald geval onder een bepaald begrip wordt gesubsumeerd. Het gaat echter wat ver, om hierbij van ‘stellingen’ te spreken. Uit bovenstaande, zeer voorlopige, beschouwingen blijkt duidelijk, dat het door Beth uitgesproken vermoeden juist was: de taalwetenschap althans beantwoordt nog veel minder dan de wiskunde of de physica aan de wetenschapsleer van Aristoteles. Wij noemden onze beschouwingen ‘zeer voorlopig’. Dat zijn ze ook. In de eerste plaats hebben we ‘taalwetenschap’ te veel gebruikt als onproblematische term, - als term, die geen verklaring zou behoeven. De enkele woorden die we eraan wijdden, de enkele onderscheiding die we aanbrachten, zijn zeker niet voldoende. Wat wordt alzo tot ‘taalwetenschap’ gerekend? - A. stelt de articulatie-plaatsen en -wijzen der Nederlandse phonemen | |||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||
vast. B. stelt een onderzoek in naar het accent in straat- en plaatsnamen. C. schrijft een studie over de ontwikkeling van de Indoeuropese sonante nasalen in het Germaans. D. analyseert de metaphoriek van het Bargoens. E. bestudeert de woordafleiding in het Grieks. F. geeft een beschrijving van de woordsoorten van een bepaalde taal. G. wijdt aan de theorie der woordsoorten een historische beschouwing. H. rubriceert de betekenis-veranderingen. I. onderzoekt de gevoelswaarde van verschillende stijlfiguren. J. streeft naar een the oretische fundering van het woord. K. schrijft een woordenboek van het Sanskrit. L. tracht de invloed te bepalen van het volkskarakter op de door dat volk gesproken taal, of tracht uit die taal dat volkskarakter af te leiden. M. onderzoekt de interpunctie in de werken van Hooft. N. experimenteert met akoestische aphaten. O. neemt grammophoonplaten op van het Bantoe, of buigt zich over het spijkerschrift der Assyriërs. Enz., enz. Zij allen beoefenen ‘taalwetenschap’. Phonetica, semasiologie, lexicologie, etymologie, descriptieve grammatica, vergelijkende grammatica, dialect-geographie, Assyriologic, tropologie, taalpsychologie, taaltheorie, enz. Is hier één object, is hier één methode, die ons het recht geven, al deze onder één zinvolle term samen te vatten? Wat maakt deze aggregatie tot een systeem? De bezinning op deze vraag reikt dieper dan die op de vragen, waarvoor elk detail-onderzoek zich gesteld ziet. Als primaire onderscheiding dringt zich op: de studie van de taal - de studie van bepaalde talen. De eerste interesseert ons in het verband van deze beschouwingen uitsluitend. Om hier te geraken tot een systematische, een hiërarchische ordening van de verschillende gebieden van onderzoek, is een taaltheorie noodzakelijk (aan welke in die ordening natuurlijk een fundamentele plaats zal worden toegewezen). Deze taaltheorie zal de objecten van onderzoek moeten begrijpen als aspecten van één verschijnsel, c.q. als momenten van die aspecten. Dit verschijnsel is dan: de taal. En de eerste vraag, die de taaltheorie zal moeten beantwoorden, luidt dus: ‘Wat is taal?’ Als we nu de bestaande taaltheoretische literatuur in vogelvlucht overzien, dan valt ons op, dat er niet één enkele methode is, door middel waarvan men die vraag tracht te beantwoorden. Er is integendeel een groote verscheidenheid van methoden: psychologische, logische, pragmatische, aesthetische; of, hier en daar meer gespecificeerd: associanistische, Gestaltpsychologische, behavioristische, phaenomenalistische, taal-critische. De visies op het ene object ‘taal’ zijn zeer verschillend. | |||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||
Het is niet onze bedoeling, deze hier te beschrijven. In het door ons in de titel aangegeven verband is het van belang te weten, dat aan ‘taal’ meermalen realiteit wordt ontzegd.Ga naar voetnoot1) ‘Es gehört zu den sonderbaren Paradoxien der Sprachtheorie, dass sie die Wirklichkeit ihres Gegenstandes immer wieder selbst anzweifelt. Gibt es überhaupt Sprache? Ist “Sprache” nicht nur ein Abstraktum der wissenschaftlichen Grammatik? oder bestenfalls ein Inbegriff, abgeleitet aus der Gesamtheit alles je Gesprochenen?’ zegt Gunther Ipsen.Ga naar voetnoot2) Hiermee zou de taalkunde, wat haar object betreft, er niet anders aan toe zijn dan de wiskunde, en zou veel van hetgeen wij hier boven ad 1 hebben gezegd, op losse schroeven komen te staan. Misschien is het beter om niet te vragen naar de realiteit van ‘taal’, maar om het probleem alsvolgt te formuleren: ‘Intendeert het woord “taal” wel een werkelijkheid?’ Belangrijker is: hoe het antwoord op deze vraag ook moge luiden, positief of negatief, het is zeker, dat het niet slechts een oordeel over ‘taal’, maar ook een oordeel over ‘werkelijkheid’ kan zijn. Of dat wil zeggen: het kan dit niet zijn voor wie slechts taaltheoreticus is, voor wie ‘werkelijkheid’ aanvaardt als een term, die geen nadere verklaring behoeft. Voor wie dieper graaft echter, wordt juist deze term een probleem, ten opzichte waarvan de vraag naar de realiteit der taal secundair is. Hij heeft de taal voor de wijsbegeerte verlaten. En terecht. Want wat is er zinvol aan die vraag, zo ‘werkelijkheid’ zelf ‘slechts een woord’ blijft en geen wetenschappelijke term wordt? Een verschillend antwoord op de vraag: ‘Is A een realiteit?’ behoeft nog niet een verschillende opvatting van ‘realiteit’ te impliceren. Dit wordt o.a. bewezen door de polemiek over de realiteit der woorden. Volgens sommigen is elk woord een abstractum, een onwerkelijkheid. Volgens anderen is het een linguistische entiteit, - en dat niet, omdat ze in datgene wat hun tegenstanders een abstractum noemen juist het werkelijke zien, maar omdat ze aan het woord het karakter der abstractie ontzeggen. Dat verschillende antwoorden echter vaak wèl verschillende begrippen ‘werkelijkheid’ impliceren, bewijst het aloude probleem der universalia, waarbij de realisten juist in het meest abstracte, in het ens generalissimum, het ens realissimum zien. | |||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||
Hieruit volgt met zekerheid, dat een confrontatie van de taalwetenschap met punt 1. van de Aristotelische wetenschapsleer slechts zin heeft na een philosophisch onderzoek van de term, ‘werkelijkheid’. Dit geldt zeker ook voor andere wetenschappen. Hoe dikwijls is er niet betoogd, dat het object der natuurkunde (de natuur) of dat het object der psychologie (de ziel) slechts abstracta zijn, terwijl anderen met evenveel klem de realiteit daarvan staande houden? Een bezinning op de grondslagen van vele, zo niet van alle wetenschappen en op sommige detail-problemen voert noodzakelijkerwijze tot een bezinning op het begrip ‘werkelijkheid’. (Wij noemen nog: de strijd om de realiteit van de ‘naamval’ in het Nederlands, om die van het atoom, de strijd om het natuurlijk en het kunstmatig systeem der biologie). En a fortiori voert daartoe: een bezinning op de theorie van alle wetenschappen, op een wetenschapsleer. Wat is het overeenkomstige in hetgeen in zoveel verschillende oordelen aan zoveel verschillende objecten wordt toegekend of ontzegd? Wat maakt het zinvol, dat het woord ‘werkelijkheid’ wordt gebruikt èn in de theorie van de wiskunde èn in die van de psychologie èn in die van de linguistiek?
Wij keren terug tot de taalwetenschap. Een nader onderzoek leert, dat de critiek op de realiteit der objecten van onderzoek, waarmee de taalwetenschap (als conglomeraat van detailwetenschappen) zich bezighoudt, altijd incidenteel is, nooit essentieel. Positivistische onderzoekers, die aan ‘de taal’ werkelijkheid ontzeggen (wij zien nu even af van de problematiek van deze term), kunnen wel een grammatica of een woordenboek van een be paalde taal schrijven, waarbij ze er dan stilzwijgend van uitgaan, dat hetgeen ze beschrijven werkelijk is. Telkens blijkt - ook in de polemiek over het wezen van een of ander taalkundig phaenomeen (zie ad 1) - de realiteit van een of ander object te worden gepostuleerd. Het gaat er nu om, van dat werkelijke object een adacquate descriptie te geven, er ‘ware’ oordelen over uit te spreken. Maar ook deze waarheid - vaak gedefinieerd als een ‘overeenstemming’ tussen begrip en object-is een probleem. In de taalwetenschap - en in elke descriptieve wetenschap - gaat het voorts niet om losse oordelen over concrete objecten, maar om oordelen in een logische samenhang, om een wetenschappelijk systeem, - een systeem, waarin voldaan is aan de eisen der cohaerentie en elke term één preciezc betekenis heeft. De grammatica, de tropologie (leer van bepaalde stijlvormen) trachten tot een dergelijk systeem te komen. Maar ook dit trach- | |||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||
ten is een voortdurende worsteling met problemen, die dieper liggen dan die van de theorie der grammatica of der stilistiek. Enige van deze problemen zijn: de relatie tussen zijn en denken, de relatie tussen denken en taal, het identiteitsprobleem. De taaltheorie voert dus steeds tot probleem, die van oudsher zijn onderzoeht door wat men ‘wijsbegeerte’ noemt. Het is mogelijk, zelfs zeer waarschijnlijk, dat dit eeuwige problemen zijn, voor welke een objectieve oplossing nooit gevonden zal worden. Dit neemt niet weg, dat de denkende mens, ook de beoefenaar van een detailgebied van een detail-wetenschap - zo hij althans niet geheel en al in weetjes-schap is gevangen - er zich altijd opnieuw voor ziet geplaatst. Het is onmogelijk, beginselen voor de taalkunde op te stellen, zonder dat daarin de begrippen ‘waarheid’ en ‘werkelijkheid’ op zijn minst genomen geïmpliceerd zijn. Als dat echter zo is, dan zullen deze begrippen ook in de moderne wetenschapsleer hun plaats moeten krijgen, daar deze leer immers op alle wetenschappen betrekking moet hebben. Het moge duidelijk zijn, dat onze beschouwingen, evenals die van Beth (t.a.p. pag. 13, noot 24), onafhankelijk zijn van enige wijsgerige veronderstelling, en dat wij dus geen enkel metaphysisch of kennistheoretisch systeem verdedigen. Men kan zeker dergelijke systemen om hun onwetenschappelijkheid, om hun wetenschappelijke oncontroleerbaarheid, aanvallen. Het is echter niet in alle opzichten mogelijk, deze bestrijding te baseren op een confrontatie van de moderne wetenschappen met de Aristotelische wetenschapsleer. Immers hierbij wordt verondersteld, dat termen als ‘werkelijkheid’ en ‘waarheid’ termen zijn, die geen nadere verklaring nodig hebben. Dat ze die echter wel nodig hebben, menen wij hierboven te hebben aangetoond. Instructief in dit verband is Beth's opmerking ad 3: ‘Onder welke voorwaarden een stelling als gevolgtrekking uit andere stellingen kan worden beschouwd, is pas door de moderne logica onderzocht.’ Maar blijkbaar is niet onderzocht, onder welke voorwaarden een object als ‘werkelijk’ kan worden beschouwd. Volgens Beth is het twijfelachtig, of met betrekking tot de wiskunde aan de eerste eis is voldaan. Deze twijfelachtigheid resulteert uit het feit, dat ‘werkelijkheid’ op verschillende manieren wordt geïnterpreteerd. Vergeten wij niet, dat er beoefenaars van de exacte wetenschappen zijn, die aan de realiteit der Platoinische ideeën geloven.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||
Voorzover de bestaande kennistheorieën en metaphysica's resulteren uit de aanname, dat elke wetenschap aan de genoemde stellingen (met name 4 en 5) moet voldoen, kunnen ze terecht worden bestreden. Voorzover echter de kennistheorie en de metaphysica resulteren uit de in de Aristotelische wetenschapsleer gebruikte termen zelf en uit de daarin verborgen problemen, zijn ze als opgave onbestrijdbaar. Elke wetenschap, en zeker de wijsbegeertc, wordt niet geconstitueerd door systemen en oplossingen, maar in eerste instantie door problemen. Systemen kan men bestrijden. Maar de problemen naar aanleiding van de termen ‘werkelijkheid’ en ‘waarheid’ - welke termen Beth als zinvol aanvaardt - kan men niet bestrijden. Deze problemen zijn waarschijnlijk onoplosbaar, maar daardoor niet zinloos. Zinloos zouden ze eerst worden, als kon worden aangetoond, dat uit de taal van elke wetenschap het woord ‘werkelijkheid’ moet worden geschrapt - hetgeen weer tengevolge zou hebben, dat een op alle wetenschappen betrekking hebbende wetenschapstheorie dit begrip op geen enkele wijze impliceerde. Zolang dit niet het geval is, zal de wijsgerige bezinning deze problemen vanonder de theorie van elke detail-wetenschap en vanonder elke wetenschapstheorie opgraven, en zullen vanuit deze problemen steeds nieuwe kennistheoretische en metaphysische stelsels ontstaan.
Tiel, October 1943 C.F.P. Stutterheim |
|