| |
| |
| |
Bibliographie
Dr W.J.C. Buitendijk, Het Calvinisme in de Spiegel van de Zuidnederlandse Literatuur der Contra-Reformatie. - J.B. Wolters, Groningen/Batavia.
Het mag opvallend genoemd worden hoeveel belangstelling katholieke en protestantse geleerden de laatste jaren aan den dag gelegd hebben voor de confessionele aspecten van de 16de en 17de-eeuwse letterkunde. De studiën over Reformatie en Contra-Reformatie volgen elkaar in snel tempo op. De geschriften der katholieke auteurs, die met hun werkzaamheid feitelijk de emancipatiestrijd van Thijm voortzetten, lokken reacties uit van calvinistische geleerden, die op hun beurt het erfdeel hunner vaderen vindiceren willen. Het werk van beide groepen streeft dus behalve een wetenschappelijk ook een min of meer apologetisch doel na.
De toon der dialectiek, voor zover daartoe aanleiding bestaat, is over 't algemeen waardig en beheerst, al kruipt 't voorvaderlijk bloed soms waar het niet gaan kan, zoals blijkt uit bovenstaand werk van Dr Buitendijk, die de oude strijdbaarheid van het calvinisme demonstreert en schermutselt met ongeveer alle katholieke geleerden, welke zich met de materie van zijn werk hebben beziggehouden. Toch belijdt hij herhaaldelijk zijn intentie om een vreedzaam objectief werk te schrijven en betuigt hij afkerig te zijn van de extremen van een erfelijk antipapisme en een ingeroeste calvinophobie. De vrucht van deze lofwaardige dispositie is dat hij ook inderdaad over figuren als Anna Bijns, Katherina Boudewijns, de Harduyn, Michiel de Swaen c.a. met waardering weet te schrijven en het onrechtmatig oordeel van anti-katholieke auteurs kan wraken. Buitendijk wil irenisch zijn, maar kán, helaas, die goede stemming niet bestendigen. Herhaaldelijk valt hij uit de toon en bewijst hij dat de historische distantie voor hém nauwelijks een waarborg is voor een objectief, rustig en wetenschappelijk oordeel. Dit hinken op twee gedachten, deze korzeligheid en wrevel tegenover het katholicisme, betreuren we des te meer, omdat de studie van Dr Buitendijk getuigt van grote toewijding, wilskracht en eruditic. Zijn militante geest openbaart zich ook in zijn kritiek op de bekende bloemlezing uit de poëzie der Contra- Reformatie en Reformatie resp. van van Duinkerken en W.A.P. Smit, aan welke auteurs Buitendijk verwijt, dat zij zich beperkt hebben tot een keuze van ethisch-religieuze gedichten met voorbijgaan van de satyrische poëzie, een beperking welke men zich toch veroorloven mag, wanneer men niet de pretentie heeft een volledig beeld van de behandelde dichters te willen ontwerpen.
Het werk van Dr Buitendijk strekt zich uit over een groter terrein dan de titel van het boek aanduidt. Eerst na drie samenvattende opstellen over de Contra-Reformatie, de Barok en de Polemische Bedrijvigheid komt hij tot de historiële portretten van de auteurs in wier werk het calvinisme heet gereflecteerd te zijn. Hij opent de galerij met Anna Bijns en besluit ze met Michiel de Swaen.
De aperçu's over Anna Bijns, die feitelijk geen kritiek op het calvinisme heeft geleverd, over Cornelis Everaert, die zelfs geen contrareformatorisch dichter was en die Buitendijk blijkbaar alleen behandelt om de degen te kruisen met van Duinkerken; over Michiel de Swaen,
| |
| |
die al evenmin een bestrijder van het calvinisme is geweest, zijn typisch voor de wat grillige, we zouden haast zeggen barokke compositie van schrijver's werk. We nemen deze schetsen echter gaarne op de koop toe, al zou een uitvoerig exposé over de opkomst en verbreiding van het calvinisme in de zuidelijke Nederlanden, waardoor immers de reacties in de contra-reformatorische literatuur verklaard worden o.i. logischer in de constructie van zijn werk passen. Wel geeft Dr Buitendijk in abstracto toe dat de felle toon der contra-reformatorische dichters een gevolg is van de even felle strijdmethode der protestanten, maar dit wordt ons niet voldoende tasthaar gemaakt. In dit verband had de schrijver b.v. kunnen wijzen op de grofheden van Marnix' Byencorf of op de opdracht van ‘Het Theatre’ van Jan van der Noot aan den Lord-Mayor van Londen.
Het is ondoenlijk binnen het bestek van een boekbespreking alle kwetsbare plekken van dit omvangrijk werk, dat in zijn begrijp de kerkhistorie, de literatuur- en kunstgeschiedenis en de theologie tracht te omvatten, te wraken of te corrigeren; we volstaan dus met enkele discutabele plaatsen.
In het eerste hoofdstuk maakt de schrijver naar aanleiding van de Navolging van Christus van Thomas van Kempen en de Geestelijke Oefeningen van Ignatius onderscheid tussen het passief, ascetisch-piëtistisch standpunt van Thomas en de militant-aetieve houding van den stichter der Sociëteit van Jezus. Buitendijk doet het voorkomen alsof de katholieke kerk met de komst der Reformatie haar duldzame, contemplatieve houding verlaten heeft en met Ignatius - tot haar behoud - de agressieve houding der Calvinisten heetf overgenomen. Zó was de zaak niet. Beide standpunten zijn door alle tijden heen karakteristiek voor de kerk geweest: het actieve én het contemplatieve, alheeft het eerste door het optreden van Luther en Calvijn een nieuwe sterke prikkel gekregen. Pierson heeft dit beter begrepen dan Buitendijk, toen hij de zachtzinnige figuur van Franciscus plaatste naast die van den waakzamen, doctrinairen Dominicus, als vertegenwoordigers van beide standpunten in de roomse kerk. Het hele beeld der katholieke middeleeuwen is trouwens door Buitendijk door vermooiïng verminkt, wanneer hij (pag. 55) schrijft: ‘Het Rooms-Katholicisme, zoals het zich openbaart in de kunst der Middeleeuwen, was gelijk aan een zwaan, die op een droomstille lentcschemeravond blank en vredig drijft op het rimpelloze vijvervlak. De haeresie beteekent voor goed het einde van die rust.’ Dit is een romantisch fantasietje van een dichterlijken mijmeraar aan het Brugse Minnewater, maar is geen weergave van de werkelijkheid. Wie zich ook maar even bezint op de strijd tegen de ketterijen, op de eeuwige kamp tegen het Saraceense diet, op het werk van Ruysbroec, die de mystische dolingen van zijn tijd bestreed, op dat van Dante, van Jacob van Maerlant en Jan de Weert, den felsten satyricus der M.E. in onze poëzie, die weet hoe betrekkelijk de rust dier tijden was.
Is het omdat Buitendijk die arcadische, zoetelijke opvatting aangaande de M.E. niet heeft kunnen loslaten, dat hij zozeer de nadruk legt op de drift en het rigorisme in het werk van Anna Bijns, die toch eigenlijk niet afwijkt van de satyrische traditie der M.E.?
Terecht beschouwt schrijver Anna Bijns als de eerste grote dichterfiguur der Contra-Reformatie, maar is zij tevens ‘de grote representante van de vroege barok in de Nederlanden, omdat in haar werk - Middeleeuws van vorm nog - de dynamiek, de vaart, de gepassionneerdheid
| |
| |
van een nieuw tijdvak in de Roomse kunst wordt ingeluid: weliswaar vroeg, archaïsch-streng nog, omdat zij met de ketterij ook de hele Renaissance-cultuur vreest en haat’? (pag. 86).
We kennen de bezwaren tegen de invocring van de term ‘barok’ in de literair-historische morphologie. De inflatie der termen, zoals Huizinga het euvel noemde, dreef Prof. Zandvoort, om de gestichte verwarring, zelfs tot het advies van tijdelijke geheelonthouding ten aanzien van de vage classificeringen, om op die manier de hygiëne van het menselijk denken te dienen. (Zie: Levende Talen Dec. 1939, pag. 368 tot 379). De term ‘barok’ is door onwijs gebruik al evenzeer in het ongerede geraakt als de term ‘renaissance’. Het tijdelijk nihilisme van Zandvoort in dat opzicht heeft dus wel enige grond. Wanneer men echter bedenkt dat de term barok ontstond uit de behoefte om de reële verschillen van inhoud en vorm, zoals zich die b.v. openbaren in de kunst van Rafaël en die van Rubens, en ook, hoewel om bun vaak grote subtiliteit moeilijker aanwijsbaar, in de dichtkunst, te karakteriseren door een bondige naam, evenals de getijden van het jaar, dan geloven we dat Zandvoort's rigoreus voorstel niet behoeft aanvaard te worden. Het euvel schuilt niet in de termen, maar in het onverantwoord en rockeloos gebruik. Men verruime de betekenis dan ook niet willekeurig, zoals Dr Buitendijk o.i. doet, wanneer hij Anna Bijns incorporeert in het gilde der barokdichters. Haar puritanisme, de tijd waarin zij leefde, de middeleeuwse vorm van haar werk, die Buitendijk naar het voorbeeld van Weisbach teveel verwaarloosd heeft, spreken deze zienswijze tegen. Naar het voorbeeld van Weisbach vooral heeft schrijvet de vorm (Darstellung) vrijwel veronachtzaamd voor de inhoud (Gehalt). Dr Stubbe - wiens in vele opzichten aanvechtbaar, maar anderzijds toch instructief werk (Naturalistisch of Mystiek 1933) wij bij de zeer omvangrijke literatuuropgave van werken op kunsthistorisch gebied op bijna even onbegrijpelijke wijze missen als dar van von Pastor voor de kerkgeschiedenis - heeft reeds op deze fout van Weisbach gewezen. Bij Buitendijk
is het waarschijnlijk mede een uitvloeisel van zijn confessioneel-culturele methode, die hij als adept van Prof. Wille aanvaard heeft, maar voor welker eenzijdigheid men zich niet genoeg kan hoeden, wanneer het gaat om de beoordeling van een kunstwerk. Immers, het profaan of godsdienstig karakter daarvan wordt in hoofdzaak bepaald door de vorm alszodanig, die de weerspiegeling is van de innerlijke srijl en ontroering en waardoor het verklaarbaar wordt dat religieuze kunst profaan kan zijn en omgekeerd.
Anna Bijns' werk nu is volstrekt middeleeuws van vorm, d.w.z. de uitstraling van een integraal middeleeuwse ziel. Van het innerlijk dualisme der barok - ‘la fusion des idées classiques et des idées gothiques’ - is bij haar, vrouw van één stuk, geen sprake. Houdt men geen rekening met de vorm van haar werk, maar let men uitsluitend op haar contrareformatorische gezindheid, dan is ook het anti-reformatorisch rederijkerstoneel barok. Noemt men haar om haar afkeer van de heidense renaissance een vertegenwoordigster van de - zij het dan vroege barok -, dan kan men, wil het ons voorkomen, geen enkel bezwaar maken om ook Savonarola (1452-1498) tot haar vroeg-barokken geestverwant te rekenen, Savonarola die het slangengebroed der geleerden vervloekte, welke meer de mooie pagina's van Cicero en de bedenkelijke poëzie van Ovidius, Petronius en Catullus bewonderden dan de gewijde spreuken des Evangelies. Ja als men het begrip barok zo elastisch maakt waarom dan ook niet Hroswitha en den fellen Tertullianus tot de vroege
| |
| |
barok gerekend? Waar is de grens! Het is duidelijk dat identificatie van het kunsthistorisch begrip barok en het kerkhistorisch begrip Contra-Reformatie Buitendijk parten heeft gespeeld. Zo komt hij er ook toe te zeggen (pag. 31): ‘Barok echter betekent: dat alle kunst in dienst moet staan van de ene alles en allen omvattende triomferende kerk van Rome’. Dit is echter geen definitie van het begrip barok, maar enkel een aanduiding van het doel waarvoor de kunst der barok gebruikt werd. De term barok kan alleen dan doelmatig gebruikt worden wanneer men ook voor de woordkunst de beide begrippen renaissance en barok nauwkeurig weet te begrenzen, zoals Wöfflin het gedaan heeft voor de bouwkunst.
Het is merkwaardig hoe Buitendijk, die zonder enige schroom voor de vertroebeling der literair-historische begrippen Anna Bijns bij de barokdichters inlijft, zich verzet tegen de poging om de term barok ingang te doen vinden in de letterkundige geschiedenis van Noord-Nederland. Dit verzet is niet nieuw. Verwey reeds was er tegen. De schrijver neemt het W. Kramer en ondergetekende kwalijk, dat zij met name voor de Lucifer de term barok hebben toegepast. ‘Er werd veel gepraat over de barok bij Vondel, maar een nieuw hoofdstuk werd aan de literatuurgeschiedenis niet toegevoegd. Volgens mij moet dit worden toegeschreven aan bijna volslagen onbekendheid met de literatuur van de Spaanse Nederlanden. Met die literatuur willen wij hier tevens de barok introduceeren.’ (p. 27).
De bekendheid der literatuurgeschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden wordt o.i. door Buitendijk sterk onderschat. Wat voor de verdieping en vermeerdering van deze kennis gedaan is door Sabbe, Rombauts, Dambre en anderen, is niet gering. Dit wordt ook door Buitendijk impliciet erkend, wanneer we zien dat zijn eigen studie voortdurend steunt op het werk van deze geleerden. En in het noorden hebben ook anderen dan Buitendijk en vóór hem van deze verworven kennis geprofiteerd. Hij spreekt apodictisch van de bijna volslagen onbekendheid met de literatuur der Spaanse Nederlanden, maar weet blijkbaar zelf niet hoe 't met de stand van die kennis gesteld is door gebrekkige informatie aangaande de publicaties, welke dit onderwerp raken. Wij moeten hem b.v. de illusie ener primeur aangaande de invoering van de term barok voor de Zuid-Nederlandse letterkunde ontnemen en zijn pioniersdroom verstoren. Anderen zijn hem met die introductie vóór geweest. Wij mogen Dr Buitendijk verwijzen naar ons artikel: ‘Vondel's Gijsbrecht en Maeghden in 't Licht der Contra-Reformatie’ (Tijdschr. voor Taal en Letteren, October 1937), waarin we - zij 't dan niet in extenso - op de typische barokeigenschappen van Michiel de Swaen hebben gewezen. We kunnen daarbij Dr Buitendijk verzekeren dat juist de lezing van Michiel de Swaen's werk en andere Zuid-Nederlandse poëten ons steeds duidelijker de harok van Vondel's werk deed onderkennen. Aan het postulaat van Dr Buitendijk om nl. van het duidelijke op te klimmen naar het onduidelijke, hebben we dus voldaan.
Het is alsof Dr Buitendijk door een of andere phobie geremd wordt om de term barok in de Noord-Nederlandse letterkunde te aanvaarden. Hij duldt hoogstens dat men spreekt van aanknopingspunten met de internationale barok hij Jan Vos, Jan Luyken, Stalpart en Vondel. Elders zegt hij het anders; dat Vondel n.l. in zekere zin een barokdichter is, maar hij is dat niet, aldus Buitendijk, zo zuiver als Rubens (zie pag. 44). Waarom Vondel minder zuiver barokkunstenaar is dan Ru- | |
| |
bens, wordt ons niet duidelijk gemaakt. Weer elders erkent Buitendijk dat ook de Calvinistische Huygens behoort tot de poëten der barok. Waar blijven de scherpe contoeren?
Schrijver waarschuwt zeer terecht tegen het aannemen van een absoluut antagonisme tussen Noord en Zuid in de 17de eeuw, maar hij lijkt ons daarin niet voldoende konsekwent en de expansieve kracht van de barok te onderschatten, wanneer hij beweert: ‘een afzonderlijk hoofdstuk over Noord-Nederlandse barok valt moeilijk te schrijven’ (pag. 28). Wij zijn geneigd om met Dr Buitendijk aan te nemen dat de kennis van de Zuid-Nederlandse Letterkunde in de 17de eeuw nog te wensen overlaat, maar wij vragen ons af of wij die van het noorden voldoende kennen, wanneer we zo'n sterk voorbehoud maken tegen de invoering van het begrip barok in de literatuur van het Noorden. Het moge in het algemeen waar zijn dat Noord en Zuid in de 17de eeuw elkaar niet meer begrepen, maar men hoede er zich voor latere verhoudingen onhistorisch te projecteren op het verleden. De exclamatie van Buitendijk: ‘Wat betekent Huygens voor het Zuiden, de Swaen voor het Noorden!’ (pag. 23) suggereert een vrijwel volledige breuk. Maar keert men Buitendijk's woorden om, dan wordt het geval heel anders: Wat beteekende het Zuiden voor Huygens en het Noorden voor de Swaen! De stijlvolle calvinist, de soepele levenskunstenaar in de beste zin van het woord, Constantijn Huygens, heeft weergaloos genoten van de glans der kunst van P.P. Rubens, de exponent der barokke kunst. ‘Omnium Coryphaeum et Apellem Petrum P. Rubenium inter orbis nostri miracula colloco’ schrijft hij geestdriftig naar aanleiding van Rubens kunst. (Zie Worp: ‘C. Huygens over de schilders van zijn Tijd’, in Oud-Holland 1891, pag. 118). Hij onderhoudt schriftelijke betrekkingen met Rubens, Jordaens, Adriaan van Utrecht, Gonzales Coques en Thomas Willeboirts, allen vlaamse schilders. (Zie Unger: Oud-Holland 1891, p. 195). Sabbe meent dat Huygens' Ooghentroost geïnspireerd is door Puteanus' ‘Caecitatis Consolatio’ en uit zijn breedvoerig onderzoek van Huygens' verhouding
tot 't Zuiden besluit hij ‘dat de kloof tusschen Noord en Zuid, waarin geschiedschrijvers onzer letterkunde ons al zoo lang deden gelooven, toch niet zoo breed noch zoo diep was als zij het wel wilden voorstellen. (Zie Versl. en Meded. van de Konink. Vl. Acad. 1925, pag. 775-799). In dezelfde jaargang van dit tijdschrift (pag. 754-769) wijst Sabbe op de relaties van Anna Roemer Visscher tot Erycius Puteanus, Balthasar Moretus, Rubens, Gaspar Duarte, den vader van de beroemde nachtegaal van de Muiderkring en ook tot Richard Verstegen, op wiens ‘Nederduytsche Epigrammen’ zij een gedicht sebreef. Omgekeerd zien wij hoe 't Zuiden de kans benut om zich te verrijken met de kunstschatten van het Noorden. Poirters, zowel als de aartsbisschop van Mechelen, Boonen, waarderen Cats, Michiel de Swaen roemt Vondel, Puteanus en de capusijn, broeder Gabriël, bewonderen Hooft's Nederlandsche Historiën. Alles wijst er op dat de materiële en geestelijke afsluiting tussen Noord en Zuid niet zo sterk was, dat de barok geen kans zou hebben om ook in het Noorden haar invloed te doen gelden. Wij verwijzen in dit verband nog op het voortreffelijk artikel: ‘Nederlandsch Cultureel Gemeenschapsgevoel in Eeuwen van Politieke Gemeenschapsondermijning’ van Dr O. Dambre in Album Vercoullie, Eerste Deel pag. 73-92, Brussel 1927, dat Buitendijk tot zijn schade niet blijkt gelezen te hebben evenmin als de voor deze stof onontbeerlijke studie van M.J.L.M. Eggen: De invloed door Zuid-Nederland op Noord-Neder- | |
| |
land uitgeoefend op het einde der 16de en het begin der 17de eeuw (Kon. Vlaamsche Acad. 1908).
De barok in het Noorden! Het moet voor iedereen duidelijk zijn dat de kunst van Jan Vos er geheel van doordrenkt is. Hier is geen sprake meer van aanknopingspunten. En de aristoeratic van de hollandse dichterswereld aanvaardde niet enkel Vos' barokke kunst, maar had er zelfs een even onbegrijpelijke als overmatige bewondering voor. Huygens, Hooft, Vondel, Jeremias de Decker en Van Baerle huldigen hem in het pathos der eeuw. En Jan Vos stond niet alleen. David van Hoogstraten, die Antonides, ‘uit Vondel's geestrijk brein geboren’, beschermde tegen zijn bedillers, verweet hem noehtans dat hij ‘nader aen de zwelling dan soberheit’ was. En is het niet een ironisch spel der geschiedenis dat de beste vertegenwoordiger der harok in de Spaanse Nederlanden, Michiel de Swaen, die een grote bewondering had voor Vondel evenals voor Cats, den eerste in zijn ‘Nederduysche Dichtkonde’ te veel ‘hoogdraventheyt’ verweet?
Alleen een hardnekkig apriorisme kan ons beletten in de poëzie van Vollenhove, een vroom protestant, den barokken navolger van Vondel in de kunst te onderkennen. We hebben vroeger reeds gewezen op Vollenhove's karakteristiek van Vondel's verzen, waaruit tevens blijkt zijn goede kijk op de barokkunst in het algemeen:
Hoe wensche ik dat zijn werk hij vlagen
Gods kerk heel zuiver opgedragen,
Van misgeloof en misslag vrij!
Maar Roomsche dichtkunst, minst te tomen,
Weidt doorgaans ruim, en wraakt geen dromen
Als onze onroomsche poëzij...
Vondel's stijl moet een voorbeeld zijn, al zijn zijn ideeën verkeerd:
De kerk vond veel hier op te zeggen:
Maar dichters, wilt gij eer inleggen,
Met maatzang, die vermaakt en sticht,
Leert Vondels taal, Parnastaal spreken:
En dient U zelfs van zijn gebreken,
Om licht te ontsteken bij dit licht.
(J. Vollenhove's Poëzij A'dam 1685 p. 306 vlg.)
Zijn gedichten ‘Kruistriomf’, ‘Gethsemane of Kruiskelk’, 't merkwaardige ‘Maria onder het Kruis’, zijn necrologische verzen op manhafte beren en hooggeboren vrouwen verraden overal een barokke inslag. En doet een gedichtje als het volgende, bij de dood van Michiel de Ruyter geschreven, niet denken aan de tranenplassen die er in de barokke poëzie geplengd werden?
Dic naar den cisch dees ramp betreuren zou,
Most smelten in een waterstroom van rou,
Of in een rots, als Niobe, verkeren.
Onder al zijn miserabilia carmina is er geen dat zo de aandacht trekt als zijn ‘Gedachtenis van mijn ega, Joffrou Gezina Hake’. Hier ontmoeten we het conflict van den vromen protestant, die in zijn diepste wezen uiterlijkheid en loze smuk verfoeit.
Hoeveel zuiverder is Vollenhove's poëzie, wanneer calvinistische in- | |
| |
getogenheid en soberheid haar veredelt, zoals in de aanhef van zijn ‘Kruistriomf’:
Hoe kan ik van Uw kruisgangk zwijgen,
'k Wensch Uwen kruisberg op te stijgen,
Te vallen bij Uw kruispaal neer;
En daar te leeren schoon vergeten
Mijn levensdroom en ijdelheit,
't Bedrog dat vleiende verleit,
Den vlaschen waen van veel te weten;
En te verzinken in de zee
Van Uwe grondeloze liefde
Die U aan 't kruis veel dieper griefde,
Dan hamerslag of spijker dee.
Van een dichter die dergelijke verzen weet te schrijven, kan men het betreuren dat hij het barokke idioom, dat geen adaequate aanduiding kon zijn van zijn innerlijkheid, heeft overgenomen. Vollenhove was een protestants mens, maar geen protestants kunstenaar in het grootste deel van zijn werk.
Alleen een grondig onderzoek kan ons een denkbeeld geven van de omvang en werkelijke betekenis van de barok in de nederlandse letterkunde. Door Buitendijk wordt Reyer Anslo niet eens vermeld. Evenmin het bundeltje Marteltreurspelen van D. Metz dat dateert uit 1694. Dat de barok verder om zich heen gegrepen heeft dan Buitendijk suggereert blijkt ook uit het feit dat hij (pag. 181) moet erkennen dat ook Huygens in een groot deel van zijn werk aan de barokke mode geofferd heeft, nl. in zijn ‘scherpsinnighe concepten’, die heboren tot de vernuftsliteratuur van het Marinisme, Euphuisme en Gongorisme? Hieruit blijkt tevens de onjuistheid van de voorstelling van Huizinga dat alleen Vondel past in het schema der barok (Holländische Kultur des siebzehnten Jahrhunderts). Huygens' exclusieve kunst is allerminst volks en burgerlijk zoals Huizinga 't voorstelt. Wel mist Huygens het pompeus-theatrale der barok, maar is zijn vernuftige verholenheid geen italiaanse modesnuf en een blijk van ostentatie en individualisme, waardoor hij zich zelf sterk van het volk distantieert? Kan men hier nu nog steeds beweren, zoals Buitendijk doet, (pag. 38) dat dit een formele kwestie, een zaak van tijdstijl is? En zegt men ook niet te veel wanneer men zoals Hausenstein, door Buitendijk geciteerd, verklaart: ‘Das Baroek ist ein höchst katholisches Phänomen’. En hoe staat het met de epistulaire kunst van Hooft, die naar Italië ging niet in de tijd van Dante en Petrarca, maar in die van Tasso en Marino?
De verklaring van de wording en groei onzer nederlandse letterkunde is een netelige zaak. Op het amalgamisch karakter onzer zeventiendeeeuwse literatuur wijst ook Buitendijk: ‘wij zien in Holland nationaalrealistische, reformatorische, renaissancistische, barokke en volkskunst in velerlei overgangen en nuanceringen naast elkaar bestaan’. (pag. 44).
Men stare zich echter niet blind op enkele componenten. Zo kan men Vondel's pathos niet enkel verklaren uit de barok ten tijde der Contra-Reformatie. Men mag Seneca niet vergeten, die sedert Jacob Duym en Scaliger van grote betekenis is geweest voor de innerlijke en uiterlijke structuur van onze kunst. De geschiedenis der romcinse literatuur vertoont in haar ontwikkeling een merkwaardige parallel met de evolutie
| |
| |
Renaissance-Barok-Rococo. Seneca vertegenwoordigt in de latijnse letterkunde de faze der Hellenistische barok, die Wilamowitz treffend geschetst heeft in ‘Kultuur der Gegenwart’ (I, S. 8, geciteerd door F.A.J. Vermeulen, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst III, p. 5): ‘In dem geistigen Antlitz des Hellenismus sind zwei Hauptzüge, - das eine ist die Freude an der Representation, dem Pomp und Schmuck, der erhahenen Pose - daneben aber steht die intimste Freude an der weltverlorenen Stille - dem entspricht im literarischen Leben der rauschende Stil, der am liebsten über die ganze Welt hintönen will - und das Raffinement des ganzen intimen Kunstwerks’. De kunst van Seneca met haar majestas, gravitas en atrocitas is op affect en effect ingesteld. De verwantschap van zijn kunst met die der barok is opvallend. Jan Vos die een groot bewonderaar was van Rubens, was het tevens van Seneca, getuige zijn merkwaardige inleiding op de Medea. Zo ontmoeten elkaar in onze literatuur de hellenistischrhetorische stijl van Seneca en de dynamisch-pathetische der Contra-Reformatie. Dit samenkomen van verschillende invloeden is ook Buitendijk niet ontgaan, wanneer hij opmerkt dat in het heroïsche, de heldenpose en het triomfale, de renaissance en barok onmerkbaar in elkaar overvloeien. Zo vertoont Vondel's Lucifer de invloed van Seneca en van de barok. We worden herinnerd aan Hercules Furens, die de hemelen wil beheersen, de ketenen van Saturnus wil verbreken en aan zijn goddelozen vader zijn machtige scepter ontrukken, (Herc. Furens, Actus IV Se. I), maar tevens aan de doeken van Rubens (zie G. Brom: Vondels Geloof, pag. 332-371). Wanneer we zo sterk de nadruk leggen op Seneca dan gebeurt dat enkel omdat we in zijn werk en in dat der barok één der voornaamste bronnen zien van heel onze gerhetoriseerde kunst die zich tot in de 19de eeuw weet te handhaven.
Het boek van Dr Buitendijk geeft aanleiding tot vele op- en aanmerkingen, die we echter, gezien de noodzakelijke beperking in een boekbespreking, onvermeld moeten laten. Het zij ons vergund nog op enkele plaatsen te wijzen die, naar wij menen, moeilijk onbesproken kunnen blijven.
Naar aanleiding van R. Verstegen's ‘De Characteren’ wijst Buitendijk er op dat Verstegen met Theophrastus en La Bruyère niet alleen staat. Hij wijst op engelse karakterbeschrijvers als Hall, Overbury e.a. Hier hadden toch zeker de ‘Zedeprinten’ van Huygens die in 1622 in Engeland vertoefde, vermeld dienen te worden.
We hebben eerbied voor de zedelijke strengheid en ingetogenheid van het Calvinisme, maar we vragen ons toch af of de opmerkingen aangaande afstotelijke, erotische en zinnelijke mystiek, die in het boek van Buitendijk tot vervelens toe herhaald worden, niet sterk overdreven zijn. 't Is alsof de schrijver de metaphoriek en de sublimeringsfactor geheel uit het oog verloren heeft en het goed vertrouwen in de argeloosheid en kinderlijke vrijmoedigheid der decente dichters, die evenals Hadewych in haar minnezangen, de schriftuurlijke traditie van Salomon's Hooglied voortzetten, geheel en al mist. Er bestaat stellig aanleiding om vele der door Buitendijk geciteerde verzen lelijk te vinden, maar de Freudiaanse interpretatie van het gedicht dat tot titel draagt ‘Amoureuse Boetveerdigheyt’ (p. 276-277) bewijst een geheel verkeerde kijk op de katholieke aseese.
Naar aanleiding van R. Verstegen's epigrammen op de predestinatie doet Dr Buitendijk na Gcerten Gossaert (in Het Gedenkboek De Von- | |
| |
delherdenking, A'dam 1938, pag. 117) nogmaals een aanval op Vondel's Decretum Horribele en wijst op het kwaad dat Vondel's suggestieve wanvoorstelling aangaande de predestinatie van onschuldige kinderen, heeft gesticht. Het betoog van Dr Buitendijk lijkt ons een reflectie achteraf, waarbij hij geen rekening houdt met de situatie in de tijd toen Vondel het Decretum schreef.
De ergernis werd vooral gewekt door de eerste regels van het Decretum:
God rukt d'onnoselheyd van moeders borsten af
En smacktse in 't eeuwigh vier.
Dit moge niet de leer van het calvinisme zijn, zoals Dr Buitendijk aantoont, feit is dat deze regels door velen zo begrepen werden. Vondel geeft weer het effect van het leerstuk der predestinatie op het gemoed des volks. De suggestie was gewekt door de woorden van Calvijn zelf tot Castalio en het is tegen deze suggestie dat Vondel zich verzet. Vondel was trouwens niet de eerste die zich tegen deze voorstelling verzette. Ook Arminius had dit naar het getuigenis van Vondel gedaan. (Zie diens gedicht op Jacobus Arminius W.B.V. pag. 242). Buitendijk houdt weinig rekening met de destijdse gelegenheid van het geval. Anthonius Hornhovius, vroeger remonstrant, maar na 1623 weer tot de hervormde kerk overgegaan, zond in 1626 een remonstrantie aan Frederik Hendrik en de Staten-Generaal, waarin hij verzocht de Dordtse Canones te verzachten en te herzien. Aan het slot waren tien ‘Positien’ afgedrukt, die ‘in de voorafgaande acte in alle oprechticheydt ende synceriteit werden verworpen en verfoeyt, ende welcke uyt gheene Canonibus Syn. Nat. en konnen noch behooren getrocken te worden, dewijle deselve anders moeten werden verstaen’. De derde daarvan luidde: ‘Dat onder deze verworpene zijn ontallycke kinderen der gheloovigen die in hare kindsheydt stervende, sonder eenighe sonde inder daet begaen, van Moeders borsten werden genomen, ende geworpen in 't helsche vyer, sulckx dat het deselve niet en baedt datse den H. Doop ontfangen hebben ende dat men den Heere voor haer bidt.’
De Theologische Faculteit keurde de remonstrantie af, Hornhovius werd geschorst. Het ‘Oordeel’ over hem te Amsterdam gepubliceerd. Aan het slot daarvan verklaren de Leidse professoren aangaande de tien ‘Positien’: ‘die en gaen de Canones vande Synode van Dordrecht eigentlyck niet aen... Derhalven isset wonder, datse hier wederom van desen vetmaner...soo ontijdelijk worden voortgebracht ende in - ghedruckt. Doch van die “Positien” breeder te handelen, en gehoordt eigenlyck tot deze plaetse niet’. De ‘Positien’ werden dus feitelijk niet gewraakt en de verheldering waaraan zoveel behoefte bestond - men bedenke dat juist in 1626 te Amsterdam de kerkelijke twisten in woord en geschrift tussen Trigland, Smout, Cloppenburg enerzijds en Hanecop anderzijds het hevigst waren - bleef uit. Men kan nú wel zeggen dat Vondel in zijn Decretum de ware leer van het calvinisme niet weergeeft en dat het volk die verkeerd heeft begrepen. Maar het feit dat de gewetens toen vertroebeld waren, staat vast. Vondel heeft zich bij de opvatting aangesloten die zeer velen aangaande het leerstuk hadden. En misschien is hij juist door de algemeenheid ervan tot de bestrijding in het Decretum gekomen, meent Diferee, aan wien we bovenstaande gegevens grotendeels ontlenen. (Zie H.C. Diferee: Vondel's Leven en Kunstontwikkeling pag. 242-244). We geloven dat deze ge- | |
| |
gevens onmisbaar zijn voor de juiste beoordeling van het Decretum Horribele.
Als Dr Buitendijk zich beklaagt over de funeste gevolgen van Vondel's wanvoorstelling over de predestinatie, dan mag men hém er wel eens op wijzen hoe noodlottig het is de wanvoorstelling te bestendigen, zoals hij doet aangaande de roomse Mariaverering. Hij spreekt nog steeds van een geëxalteerde aanbidding van O.L. Vrouw van Scherpenheuvel (pag. 21). Dat Dr Buitendijk in 1943 nog zoveel malligheden weet te vertellen aangaande de katholieke dogmatiek als hij op pag. 21 en 22 doet verbaast ons. Maar het stemt ons mistroostig wanneer we den schrijver in clair-obscur zien werken bij de typering van de Noord- en Zuidnederlandse volksaard: ‘Het Noorden nuchter, bedachtzaam, ernstig, conscientieus evenals het Calvinisme; het Zuiden hartstochtelijk, zinnelijk, uitbundig, zorgeloos als het Rooms-Katholicisme der Contra-Reformatic? (pag. 23). We vinden hier nog een residu van de in het Zuiden vroeger zo gehate superioriteitswaan van den hollandsen calvinist terug. Er wordt tegenwoordig edelmoedig geijverd voor de mogelijkheid van een ‘interconfessioneel gesprek’, dat voor de saamhorigheid van het nederlandse volk zo onontbeerlijk is. Wie aan dit nohel plan wil medewerken, houde bovenstaande aftandse karikatuurtjes in portefeuille. Dr Buitendijk moet toch begrijpen dat het mogelijk is, ook zonder de hulp van Multatuli of Huet, een even oppervlakkig en onrechtvaardig conterfeitsel te ontwerpen van den ‘Noorderling’, als hij het doet van den ‘Zuiderling’. Van het Noorden niets dan goeds, van het Zuiden niets dan kwaads! En wat moet betekenen ‘zorgeloos als het Katholicisme der Contra-Reformatie?’ We menen juist uit Buitendijk's tekeningen van Anna Bijns, Katherina Boudewijns e.a. begrepen te hebben dat het dood-ernstige figuren waren, vol kommer en zorg om de heilige zaak die zij voorstonden. Dr Buitendijk beroept zich nog al eens op Emile Mâle. Deze grote
deskundige tekent de zielsgesteldheid van den karholieken mens ten tijde der Contra-Reformatie als volgt: ‘Le profond ébranlememt du monde chrétien, les déchirements du schisme, la lutte pour la foi, la préparation au martyre, une atmosphère d'orage exaltèrent au XVIe siècle la sensibilité catholique’. (L'art réligieux après le Concile de Trente p. 152). Dat klinkt heel anders!
Wie de contrasttekening van Dr Buitendijk leest gelooft nauwelijks meer aan het effect van de historische distantie. De nobele Koning Tijd heeft wel de godsvrede afgekondigd, maar hier ligt de afgebeten kop van den katholieken Cuwacrt weer voor hem.
Een katholieke pendant van Buitendijk's werk ligt, hoewel wij dit soort studies niet bijzonder toejuichen, in de lijn der verwachring. De auteur daarvan houde echter het hoofd koel, wanneer hij bladert in de ‘Nederduytsche Keurdigten’ en aanverwante geschriften.
Ed. A. Serrarens
| |
Dr Elise van der Ven-ten Bensel en D.J. van der Ven, De volksdans in Nederland. - Naarden, N.V. Uitgeversmaatschappij A. Rutgers, 1942.
Een boek over de dans is een contradictio in terminis. Wat immers is vlotter en bewegelijker, vluchtiger en dynamischer dan de dans en minder geschikt om te worden vastgelegd en beschreven in lettertekens,
| |
| |
die het odium der verstarring in zich dragen? Terecht plaatsten de schrijvers van deze monografie dan ook als motro voor hun boek een woord van de Duitse folklorist Richard Wolfram, waarin deze opmerkt dat het wetenschappelijk onderzoek van de volksdans tot dusver weinig beoefend is, ‘da sich kaum ein anderes Forschungsgebiet in gleichem Masze der papierenen Darstellung entzicht und an das eigene Erlebnis und das Selbsttanzen gebunden ist’.
Het accent valt in dit boek dan ook niet zozeer op de beschrijving der dansen en hun techniek zelf - doorgaans wordt die maar vluchtig aangeduid - als wel op de geschiedenis van de volksdans in Nederland. Het had om deze reden o.i. aanbeveling verdiend, dat de schr. hun boek chronologisch hadden opgebouwd, zodat we een overzicht hadden gekregen van de ontwikkeling van de volksdans in de loop der eeuwen. Nu dit overzicht ontbreekt, krijgen we geen duidelijke voorstelling van de verbreidheid der Nederlandse dansen, zomin als van hun omvang in vroeger eeuwen, toen Calvinistisch rigorisme minder sterk zijn invloed liet gelden dan later het geval zou zijn. Alleen van de allerjongste ontwikkeling der volksdansbeweging in ons land geeft deze studie een levendige indruk.
De bouw van dit boek, het eerste dat het echtpaar Van der Ven in samenwerking heeft geschreven, is niet zijn sterkste kant. De eerste hoofdstukken behandelen de Nederlandse rei- en lentedansen: de Limburgse cramignon, het Ootmarsumse vlöggelen, het ‘Patertje langs de kant’ en zijn varianten, de dansen om de rozenhoed, of als te Deventer om de Pinksterkroon. Een volgend hoofdstuk toont aan een aantal voorbeelden aan, dat het huidige kinderspel een aantal reminiscenties bewaard heeft aan oude kultuurdansen. Dan volgen vier hoofdstukken over de zwaarddansen en een over de moressen- en andere mannendansen.
De nu volgende hoofdstukken gaan uit van een regionale indeling, inzoverre ze achtereenvolgens de Achterhoekse dansen, de in Friesland populaire Skotse trije en de dansen van Terschelling behandelen, met hun varianten in de andere streken van ons land. Het bock eindigt met een drietal hoofdstukken van meer algemene aard. ‘Volksdansherleving en klompendanserij’ geeft een vluchtig overzicht van de herleving van de volksdans in de Skandinavische landen, in Duitsland en in Nederland. Dat het aandeel van Engeland ontbreekt, valt te meer op omdat juist de English Folk Dance Society een zo grote invloed heeft gehad op de herleving van de volksdans in ons land. Het hoofdstuk ‘Gemeenschapsdans en heemdans herleven’ beschrijft o.a. het aandeel van het Nederl. Centraal Bureau voor Volksdansen in de wederopluiking van de volksdans. Een kort hoofdstuk over ‘De volksdans in de Europeesche volkscultuur’ besluit het boek. Dit opschrift is wel wat zwaarwichtig voor dit hoofdstuk, waarin verslag wordt gegeven van het optreden van Nederlandse dansers op internationale volksdansbijeenkomsten en congressen, en tenslotte in enkele bladzijden de ‘Europeesche volksdansopvattingen’(!) worden samengevat. De schr. wijzen er op, dat in de Oost-Europese landen de uitingen van volkskunst, dus ook de volksdans, nog grotendeels een normaal bestanddeel vormen van het leven der plattelandsbevolking, terwijl dit in West-Europa niet meer het geval is. In het westen, ook bij ons, is de volksdans uiting, hetzij van een stervende, hetzij van een herlevende, maar niet meer van een nog levende volkskunst. Op een andere plaats heeft Mevr. Van der
| |
| |
Ven er al eens op gewezen, dat zowel bij de Slavische als de Romaanse volketen de danskultuur steeds ver boven die van de Germanen heeft gestaan. Dit was in een bespreking van het bekende boek van Kurt Meschke, ‘Schwerttanz und Schwerttanzspiel im germanischen Kulturkreis’ (1931), waarin tefetente het standpunt van Meschke aanviel, die in de zwaarddans het symbool van de Germaanse geest ziet. Uit het feit dat zij er in het hier besproken boek niet meet op terug komt, zou men op kunnen maken dat zij sindsdien van gedachten veranderd is. En inderdaad is er voor Meschke's opvatting veel te zeggen. De geografische verspreiding van deze dansen is een stetke aanwijzing voor het exclusief Germaanse karakter. In de Romaanse landen vinden we er alleen sporen van in Noord-Italië en in Spanje, waar de Westgoten deze dansen ingevoerd kunnen hebben. De zwaarddans is eenmaal over heel de Germaanse wereld verbreid geweest, maar sindsdien is deze even sierlijke als zinvolle dans vrijwel overal in onbruik geraakt, met uitzondering van het noorden van Engeland, Oostenrijk en Bohemen, Moravië en Silezië. De Van der Vens hebben, terecht, in hun boek aan deze meer dan aan enige andere dans hun aandacht gewijd, en een opsomming gegeven van alle mogelijke plaatsen uit rekeningen en andere archiefstukken, waarin van zwaarddansen en -dansers sprake is (hfdst. X), die, hoe belangrijk ook, in dit overigens in zo populaire toon geschreven boek een wat dor intermezzo vormt.
Het is met de volksdans, althans bij ons, een lastige geschiedenis. Sinds de vorige wereldoorlog is overal in Europa de belangstelling voor deze uiting van gemeenschapsleven herleefd, maar ook deze herleving heeft aanleiding gegeven tot allerlei minder gewenste toestanden. De schr. laten zich sneerend uit over ‘oudere folkloristen, die van achter hun schrijftafel slechts inventariseeren wat dreigt verloren te gaan en die sentimenteel waarschuwen tegen elke beroering van het volksgoed’ (blz. 356). Hoewel ik aanneem dat de Van der Vens mij tot deze oudere folkloristen rekenen, wil ik hun toch graag de verklaring afleggen, dat ik ten volle het recht erken, in onbruik geraakte volksgebruiken, dus ook volksdansen, tot nieuw leven te wekken, mits in de omgeving waarin ze thuishoren, en mits in organisch verband, d.w.z. in een gemeenschap die nog bewust als zodanig leeft. Binnen dit kader heb ik ook alle waardering voor de individuele krachten, die de uitingen van het gemeenschapsleven ten goede kunnen beïnvloeden. Ik ga zelfs zo ver, dat ik geen bezwaar heb tegen het dansen van de Driekusman of de Hoaksebarger door allerlei jongerenverenigingen in onze grote steden. Alleen noem ik dat geen volksdans meer. De volksdans komt alleen in zijn eigen omgeving tot zijn recht. Een Amsterdamse club van jonge Jordaners heeft nu eenmaal een andere levensstijl als de boerenjongens en -meisjes van een Achterhoeks dorp. Eerst de traditie geeft het volksgebruik zijn keur. Zo kan de Driekusman ook een Amsterdamse volksdans worden, maar op het ogenblik is deze dans dat nog allerminst.
Ook kan ik nog altijd geen waardering gevoelen voor volksdansdemonstraties, omdat ze een volksge bruik verlagen tot een kijkspul. Op dezelfde gronden waarop ik dit veroordeel, verzet ik mij ook tegen het bijwonen (althans indien dit hinderlijk wordt) van volksgebruiken (als het vlöggelen in Ootmarsum) door belangstellenden van elders. Met voldoening heb ik geconstateerd dat de Van der Vens de klompendansvertoningen in zinloze maskeradepakjes van de hand wijzen.
‘De volksdans in Nederland’ is het eerste boek van enige omvang,
| |
| |
dat in onze taal over de volksdans is verschenen. Niemand had over dit onderwerp beter kunnen schrijven dan de bewonets van de ‘Meihof’, die aan de herleving van de volksdansbeweging een zo groot aandeel hebben genomen. Dit eerste specimen van hun schriftelijke samenwerking getuigt van enige onwennigheid op dit gebied, aangezien het hethaaldelijk in de eerste persoon enkelvoud is geschreven. Overigens heeft deze coöperatie slechts gelukkige resultaten opgeleverd. De enthousiaste stijl, waarin de heer Van det Van pleegt te spreken en te schrijven, overheerst ook in dit boek, waarvan men een toenemende belangstelling mag hopen voor de studie van de Nederlandse volksdans. Want ook op dit terrein van ons volksleven valt nog veel te doen. Het zou in de eerste plaats te wensen zijn, dat we eindelijk eens een systematisch overzicht kregen van het bezit aan volksdansen (ook voor het verleden) in verschillende streken van ons land, zoals die voor vele delen van Duitsland al eerder bestonden. Eerst dan zal het mogelijk zijn het Nederlandse aandeel in de Europese volksdans vast te stellen en uit de geografische verspreiding van bepaalde dansen gevolgtrekkingen te maken, die de kennis van het verleden van ons volk ten goede zullen komen.
Deze registratie zal ons tevens dwingen om ons te bezinnen op de definitie van de volksdans, de grenzen tussen de volks- en kultuurdans en hun wederzijdse beïnvloeding. Het is m.i. een tekort van het bock der Van der Vens, dat ze met hun kleurige en fleutige beschrijving van de cramignon wel wat al te zeer met de deur in huis vallen. Het kan zijn nut hebben, dadelijk in medias res te komen, en de schrijvers delen met Faust zijn afkeer van de grauwe theorie. Maar vooral wanneer het, als in dit geval, om een veelomstreden onderwerp uit ons volksleven gaat, is een beetje theorie niet misplaatst. En op zovele uitbundig geschreven bladzijden zalde lezer er zeker enkele, die in wat minder enthousiaste toon zijn gesteld, op de koop willen toenemen.
P.J. Meertens
|
|