De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||
[pagina t.o. 53]
| |||||||
Rembrandt: De Eendracht van het Land.
(Museum Boymans, Rotterdam) | |||||||
De eendracht van het land1641
| |||||||
[pagina 54]
| |||||||
diger en meer schilderachtig, dan in menig staatsstuk te verwaehten valt. De woorden, ‘dat de Unie in waarheid heeft opgehouden te bestaan’, door het hooge Unie-orgaan tegen het begin van den jare 1640 neergeschreven, vormen een opschrikkenden kreet voor wie gemeend had, dat alles eigenlijk toen reeds rozengeur en zonneschijn was, wat de toekomst verluidde. De toekomst is inderdaad voor ons vaderland vol zonneschijn en rozengeur geworden. Wij weten nú, uit het verdere verloop, dat zij vrij spoedig aangebroken is. In ongelooflijke mate, als door een wonderbaarlijk Godsbestel. Maar den vooruitturenden, op het oogenblik zélf, stond dit nog alles behalve voor den geest! Er waren redenen te over voor benauwdheid en twijfel. Wanneer men in de bijzonderheden nagaat, in welk een hopelooze verwarring en verdeeldheid het vaderland toen is voorbereid voor den bloeitijd van 1648, moet waarlijk het lotsbestaan van Nederland als providentieel en door de goddelijke voorzienigheid beschermd worden geacht. De Nederlanders zelve hebben er minstens even veel aan àf-, als toegedaan. Het was een tijd, waarin het gehééle statenstelsel van Europa bezig bleef, zich te zoeken. In elk der westelijke landen was het er om te doen, uit de ontbinding, waarin de Middeleeuwen verloopen waren, een staatseenheid te vormen. Dit is overal met strijd en weeën gepaard gegaan. Nederland heeft dit op zijn eigen manier grondig doorgemaakt! ‘De Unie heeft tusschen de gewesten eigenlijk opgehouden te bestaan ...’ Dit tegen 1640 opklinkend, onheilvol vermaan krijgt om een bijzondere reden in dubbele mate aangrijpende en dramatische kracht. Het is immers, als vond het zijn weergalm in een van de wonderbaarlijkste en onbegrijpelijkste kunstwerken van onzen wonderbaarlijksten en onbegrijpelijksten Nederlandschen kunstenaar. Het kunstwerk, om welks verklaring zooveel te doen is geweest, en nog te doen is. Dat door zijn raadselachtige verwikkeling den toeschouwer boeit en bezig houdt. Van 't zelfde tijdsbestek toch, van 1641, dagteekent Rembrandt's vermaard allegorische schilderij: De Eendracht van het Land. Steeds laat dit bij den toeschouwer een diepen indruk van vragende bewondering na. Men bevroedt, dat het schildersgenie nog iets meer gegeven heeft dan enkel een meesterwerk. Gewild of óngewild, wordt ons Nederlanders een treffend en meesleepend beeld voorgehouden. Precies hoe? Precies wat? Menigeen voelt het aan, doch zonder nauwere rekenschap. De woorden ‘Eendracht’, - ‘De Eendracht van het Land’, - | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
hebben, sinds het bestaan van ons geliefd vaderland, ten allen tijde, in allerlei vormen onder ons volk geklonken. Wie zich tot de natie richtte, 't zij in dagen van zorg, 't zij in dagen van voorspoed, vond het noodig daartoe aan te sporen. De geheele historie van vroeger tijden is in alle toonaarden van deze bede vervuld. 't Is de naam, die eenmaal zou gegeven worden aan De Ruyter's laatste vlaggeschip, waarop de Admiraal den dood is ingegaan. 't Was de leuze, die Willem de Zwijger in zijne Apologie den Statenvergaderingen voorhield ‘hewaart uw eendracht wel’. 's Lands geboortestuk, de Unie van Utrecht, wordt officieel aldus betiteld: ‘Unie, Eeuwig Verbond en Eendracht, hinnen de Stad Utrecht gesloten...’ ‘De sterkste muur of wal, daar God door wil bewaren
Zijn kerk, zijn volk, en 't land, in stormen en in baren
Is eendracht, en te zijn, in doen, en laat, en daad,
Een zin, een hart, een ziel, een wil, een stem, een raad...’
luidt het in den schoonen Gedenkklank, waarmede Valerius, notaris, douaneontvanger en rederijker te Vere in Zeeland, ons volk zijn vrijheidsstrijd voordroeg (1626). De Eendracht van het Land nu is ook de titel, door Rembrandt gehecht aan zijn prachtige, schetsmatige schilderij, - de voornaamste allegorische schilderij van zijn hand hekend - thans eigendom van het Boymans muscum te Rotterdam. Een raadselachtig stuk, omtrent welks bestemming niets met zekerheid bekend is. Veel is er naar gegist en gezocht. Gevonden: niets. Toen onze groote schilder, in den jare 1656, gerechtelijken afstand moest doen van zijne bezittingen, ten behoeve der schuldeischers, werd de in zijn woning aanwezige inboedel geïnventariseerd. De merkwaardige, ontroerende lijst is nog in het oorspronkelijke aanwezig. Zij vermeldt velerlei dingen. ‘In de achterkamer of zaal’, noteerde de schrijver, - denkelijk de sccretaris der Amsterdamsche Desolate Boedelkamer, - ‘een schilderij, geheeten ‘de Eendracht van het Land’. Het zou ook thans bij Boymans te zien zijn, zoo niet de kunstschatten in dezen tijd veiliger ergens anders waren opgerold. In 1860 te Parijs gekocht. Vóórdien verschillende malen te Londen in veilingen van eigenaar verwisseld. Van 1760-1770 in de verzameling van den Koning van Engeland. Tot gedachtenwerk spoort de inhoud dezer schilderij ten zeerste aan. Te meer in ónzen eigen tijd. nu de overpeinzingen zoo vaak in het verleden rust zoeken, en licht. Hoe heeft van zijn kant | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
onze grootste Nederlandsche schilder, het meest weergalooze genie dat ons volk heeft voortgebracht, het denkbeeld ‘Eendracht van het land’ tot uitdrukking gebracht? Op een tijdstip, waarop het land zóózeer naar eendracht haakte? Wij zien er iets diepers in, dan een gelegenheidsstuk, voor eene gelegenheid die wij niet kennen, - en dus een zinnebeeld, waarvan de zin een puzzle is. In een omtuinde ruimte de Leeuw, geketend, grimmig, en zijn klauw op den pijlenbundel uitgestrekt. Er omheen hangen de schilden van Nederlandsche steden, Amsterdam bovenaan. Zij zijn door ineengestrengelde handen aan elkaar gerijd. Voorts, in de linker helft een vorstelijke troon, verlaten. Er achter, geblinddoekt, de Justitie. Het zwaard, waarop zij steunt, rust met de punt in de op den troonzetel liggende kroon. In hare weegschaal liggen akten en een buidel. Een zuil verheft zich ter zijde tot aan den bovensten rand; zwaar gezegelde documenten, waarschijnlijk handvesten, hangen er aan. Een zware koffer staat aan zijn voet. De rechter helft vertoont krijgsvolk in ridderdos, dat zich in beweging stelt. Op de vaantjes nogmaals de Amsterdamsche kruisen. Van af hooge vestingwallen braken de kanonnen vuur op vijandelijke gelederen. Hun tegemoet, trekt een leger naar buiten, de veldheer vooraan. In het midden een bladerlooze boomstronk met uitloopende spruiten aan zijn voet. En de spreuk: ‘Soli Deo Gloria’. Niet als een rebus, als een opgave van denksport, wil men dit kunstwerk onteijferen. Daar gaat het niet om. Breeder beschouwd, in het licht der staatshistorie, toont Rembrandt's schilderij hiermede een diepen samenhang. Door de uitnemende verdienste van den zooveel te vroeg overleden Schmidt Degener is vastgesteld, dat de schilderij moet worden gedatcerd op 1641. Niet op 1648, zooals voorheen lang de meening was. Zij is dientengevolge geheel losgemaakt van den Vrede van Munster, waarmee zij trouwens geen verband bevat. Zoo richten zich de gedachten op de vraag: hoe stond het met de eendracht van ons land, in den jare 1640? De jaren 1640/1641 zijn in onze geschiedenis overschaduwd door den grooten tijd, die er nà gekomen is, - en door de bewegelijker gebeurtenissen, die hun vóórafgingen. Toch leveren zij een karakteristiek stuk staatsbestaan. Een zeer karakteristiek begrip vooral van het ontstellend gebrek van samenhang, waaruit het nationale bestaan zich toen omhoog heeft gewerkt. Van het onuitputtelijke gebrek aan eendracht, waarin de Nederlandsche staat zich desalniettemin heeft weten te handhaven. En meer dan handhaven allcen. Maar met hoeveel perikel! | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
Uit Rembrandt's schilderij stijgt tot ons de zucht, die toen in groote kringen een heerschende moet zijn geweest. De zucht, onder de verschillende heelen en groepen des lands, naar meer onderlinge samenwerking, meer eenheidsbesef. Om den daemon van de verdeeldheid uit te bannen. Als zoodanig is de emotie, waarmede Rembrandt zijn schilderstuk moet hebben gewrocht, nog een zelfde emotie, als die welke nadien vele geslachten in den lande heeft bezield. Die ook in onze dagen menig gemoed vervult. De impulsen, welke den schilder toen hebben bezield, kloppen onder ons zelve evenzeer. | |||||||
IIDen lezer, die zich met mij in de bijzonderheden van een en ander begeven wil, zal deze moeite, hoop ik, niet bcrouwen. Hij kan er een ruimer uitzicht door krijgen op een eigenaardig stuk van het historische bestaan van ons volk. En tevens een nader inzicht in een van Rembrandt's meest geheimzinnige en phenomenale schilderstukken. Om deze algemééne indrukken is het ons thans te doen. Detailstudie heeft reeds in ruime mate plaats gevonden. Schmidt DegenerGa naar voetnoot1) heeft vooral de rechter helft van de schilderij in een zeer bijzonder licht gesteld. Hij heeft daar een schutterstuk in gezien. Een huldiging der stedelijke militie. Ja, een voorarbeid voor De Nachtwacht. Het is een waar genot, van zijn rijk en talentvol onderzoekerswerk kennis te nemen. Op de allegorische voorstellingen, waarmede het schilderij zooveel raadselen heeft gebaard, is hij eveneens ingegaan. Wat dit punt betreft, is die arbeid, nader voortgezet door den begaafden historicus Prof. CornelissenGa naar voetnoot2), die op het gebied der allegorieën en zinnebeelden, waarin de 17e eeuw zoo overdadig was, een meester is te noemen. Zag Schmidt Degener in ‘de Eendracht van het Land’ een stuk, bestemd om een der zalen van de Schuttersdoelen met een verheerlijking der Amsterdamsche Schutterij te versieren, Cornelissen vraagt de aandacht voor 't betoog, dat zij een politiek moment naar voren brengt, een bepaald conflict tusschen Holland en den Stadhouder over het aanhouden of afdanken van troepenmacht. Men zou naar zijn opvatting te doen kunnen hebben met 't ontwerp voor een ets, ter propaganda voor | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
de waarde, die Unie, Religie, Militie en Justitie voor een welgeordenden staat hebben. Beide inzichten sluiten elkaar geenszins uit. Groote waardeering past ons voor de denkbeelden, door de onderzoekers naar voren gebracht. Speciaal voor den eersten forschen stoot, door Schmidt Degener met zooveel begaafdheid gegeven. De bedoeling kan dan ook allerminst zijn, nu eene polemiek aan te gaan. Doch het is aantrekkelijk bij hunne opvattingen te vorschen naar een dieperen achtergrond. In dien geest zinspeelde Prof. SixGa naar voetnoot1), op de mogelijkheid van een opdracht, door den Stadhouder Frederik Hendrik verstrekt, om het nationale belang te doen uitbeelden van een sterke stadhouderlijke macht met een krachtig leger gepaard. Schmidt Degener, de man van de kunstgeschiedenis, Cornelissen, de historische specialist, zijn er niet toegekomen het schilderij te nemen in de algemeenere sfeer van de staatkundige bewogenheid dier dagen. Cornelissen komt zelfs tot de curieuze misvatting, dat het schilderij ná 164 t zijn eigenlijke doel verloren had, omdat 't incident waarop het doelt, toen beëindigd was en bijgelegd. Het tegendeel is waar! Er moge toen een politiek incident zijn bijgelegd geworden, een politieke kwaal kankerde jaren achtereen ongenezen voort. Het ware volstrekt niet te verbazen, indien Rembrandt, toen hij in 1656 zijn schilderij voor den inventaris aangaf, nog minstens even sterk 't motief doorleefde, als hij het in 1641 geschilderd had. En déze algemeene gedachte mag tegenóver die van de verschillende beschouwers uitgesproken: het motief der schilderij is niet gelegen in een behoefte tot verhecrlijking of aanprijzing van wat dan ook, zegge van eenige toen bestaande eendrachtige kracht. Integendeel: in den angst, wegens het ontbréken daarvan. Rembrandt heeft met zijn wonderlijk samengestelde allegorie niet gegrepen naar een dichterlijk, in de lucht zwevend thema. Maar naar een onderwerp, dat de Nederlandsche samenleving in haar vollen omvang raakte. Eene gewichtige en voor het voorgeslacht zwaar wegende werkelijkheid. Men heeft hem den meest Nederlandschen onzer schilders genoemd. Hij is dit, door den zin voor volle werkelijkheid, voor eenvoud van ziel en voor innerlijke gehechtheid aan de hoogere macht, - die ook ons volk eigen zijn. Zoo moet hij in die jaren mede hebben geleefd in het besef van de in gevaar zijnde eenheid des lands. ‘Hij deed niet aan politiek’. Zeer aannemelijk! Wij achten er hem niet minder om. | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
Een plaat als van onzen Braakensiek verwacht men van hem niet. Doch het onderwerp ‘de Eendracht van het Land’ wordt te laag geschat, indien men het als eene ‘politieke kwestie’ beziet. Het was een nationale zaak, van erop of eronder, voor onzen staat. Een bepaald voorval of bepaalde aanleiding na te sporen, waarop Rembrandt's schilderij betrekking hebben mag, is mij evenmin als anderen gelukt. Met welk speciaal doel is de schilderij vervaardigd? Welke speeiale voorstelling brengt zij in beeld? Door wien was een opdracht gegeven? Dit kan misschien nog eens blijken. Wie ooit de gelegenheid mocht vinden, er oude schrifturen of gegevens op na te gaan, hem wil ik bij dezen daartoe dringend aansporen. De opgave loont de moeite. Er kan in oude brieven, of oude rekeningen, of archiefstukken, een opheldering te vinden zijn. In oude politieke geschriften of dagboeken of preeken? Wie weet? Ik beken, een groote menigte boekjes uit dien tijd over politieke onderwerpen te hebben doorgesnuffeld. Vlugschriften en pamfletten. Blauwboekjes, courantjes met nieuwsberiehten en loopmaren. Verzamelingen van dichtwerken. Versjes met zinnebeelden en emblemen, gelijk zij in dien tijd in zoo groote getale verschenen zijn. Niets gaf eenig licht. Ook niet de uitgaven van brieven en correspondentie van vooraanstaande figuren van toen, hetzij uit de Amsterdamsche wereld, Rembrandt's woonplaats, of uit algemeen politieke kringen elders. Als resultaat zou men slechts de woorden kunnen herhalen, die eenmaal Hofstede de GrootGa naar voetnoot1) neerschreef, ‘dat alleen een toevallige ontdekking misschien eenmaal Rembrandt's bedoeling ontsluieren zal, - maar dat er vooralsnog niets van te weten is.’ Echter zal op een der vindplaatsen van den aard, zooeven genoemd, nog wel eens een toespeling te vinden zijn. Archiefvondsten blijven vol verrassing. Wenschen wij den zoekers, die daaraan eenmaal hun aandacht geven willen, van harte geluk. | |||||||
IIIZoo duister als de bijzondere aanleiding blijft, des te helder der wordt bij nauwkeurige beschouwing de algemeene gedachte, die in de schilderij neerslag moet hebben gevonden. In 't kort samengevat, zal blijken dat in 1641 een reeks van benau wende en uiterst gewichtige kwesties het lot van Nederland belaagden. Kwesties, die zich allen afspeelden om de groote vraag van de eendracht. In allerlei opzicht waren nijpende en diepgaande aangelegen- | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
heden aan de orde. Allen kwamen neer op het ééne punt: de eenheid der verbonden gewesten. Zou de Unie van Utrecht blijven voortbestaan, dan wel: zouden de Nederlanden weer, verdeeld, in losse gebieden, uiteenvallen? En: hoe ware het mogelijk, deze Unie, zoo onzeker in haar voortbestaan, zoo gebrekkig in haar doorwerking, zoo onvolledig in haar uitvoering, met levenskracht en doelmatigheid te handhaven? Tegen de factoren der ontbinding werd menige waarschuwing gehoord. Het lijdt geen twijfel, of Rembrandt heeft daartoe, uit welke aanleiding ook, een opwekking willen maken ten gunste van den bedreigden Unieband. De Unie van Utrecht was, men weet het, voor de Nederlandsche gewesten meer gaan beteekenen dan een voor bepaalden tijd, in de moeilijkheden van den gezamenlijken opstand in 1579, aangegaan verbond van opstand. Zij diende als de grondwet voor een uit de verschillende dcelen opgroeienden en verbonden staat. Zij was de basis voor de samenwerking der gewesten, der statencolleges en der steden. Deze Unie, met hoe weinig stelsel ook samengesteld, had den grondslag gevormd voor de vrijheid, de onafhankelijkheid en het voortbestaan van den Staat der Nederlanden. Voor deze Unie nu is omstreeks het jaar 1640 een crisis te zien, die het geheele gebouw dreigde weder te niet te doen gaan. De gansche toekomst kwam op losse schroeven. Men kan zich dit niet ernstig en ingrijpend genoeg voorstellen, al zijn wij geneigd het niet terstond zoo in te zien, omdat de gevreesde ondergang vervolgens niet ingetreden is. Omstreeks 1640, toen men nog niet kon weten wat 1648 brengen zou, moet veler bezorgdheid zeer, zeer groot geweest zijn. De oorlog tegen Spanje was bij lange na nog niet gewonnen. Spanje was allerminst reeds onmachtig. Het rekende stellig op mogelijke goede kansen. Het spande zich zeer daarvoor in en hield menige troef in de hand. Het wilde wel vrede sluiten, doch dacht daarbij zeker niet aan definitieve erkenning van een vrijgevochten Nederland. Om hiertegenover onzen strijd met succes te volvoeren, was vóór alles noodig: de Unie, krachtig volgehouden en voortgezet. Het begin was aangebroken van de onderhandelingen tot den Europeesche Vrede. Na allerlei mislukt initiatief en pogingen om den weg te bereiden, reeds eenige jaren aan de orde, kwam in den loop van 1641 de onderhandeling tusschen de mogendheden in 't zicht. Bij deze onderhandelingen zouden ook de Nederlanden hun slag moeten slaan. Een stroom van intriges en tegenwerking diende zich van de zijde der tegenstanders aan. Spanje voerde een uitnemend gedirigeerde actie, om verdeeld- | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
heid te zaaien en ons land door inwendige verzwakking kneedhaar te maken. Het steunde en subsidieerde een vredespartij. Het bediende zich van den invloed der Katholieken. Onze onder handelaren, die de onafhankelijkheid moesten doen bezegelen, stonden te worden benoemd, - doch allerlei verdeeldheid en meeningsverschil werkte een beslissing tegen. Eerst in 1643 heeft hun benoeming plaats gehad. Om met succes de vredesonder handelingen tegemoet te gaan, gold alweer de eisch: de Unie, bewuster gehandhaafd en beter doorgevoerd. Het verloop van den oorlog was intusschen verre van bevredigend. Wij voerden dien toen tezamen met Frankrijk, als bondgenoot. Maar de afdoende successen bleven voor de legers der bondgenooten uit. De algemeene onvoldaanheid was groot. Frankrijk klaagde over onze besluiteloosheid. Ware de Spaansche macht niet door enkele onverwachte slagen zwaar getroffen, wie weet of het resultaat zoo gunstig ware geëindigd? Eerst de opstanden in twee gewichtige deelen van het Spaansche Rijk: in Catalonië en in Portugal, hebben de beslissende afleiding gebracht (1641). De val van Duinkerken, het ons steeds bedreigende kapersnest, in 1646, bracht de uiteindelijke zekerheid. Zoover was men in 1640 echter nog lange niet. Allerlei eischen vroegen om verwezenlijking. Versterking van de troepenmacht te land. Uitbreiding van de macht ter zee. Reorganisatie van het zeewezen. Alles was door de inwendige verdeeldheid meer en meer verslapt! Uitkomst alweer alleen te zien in: eendrachtig de handen ineen te slaan, volgens de Unie. In plaats daarvan was er in den lande over en weer onwil en tegenzin, bij sommigen om de landmacht, bij de andere om de zeemacht te versterken. Door onderlinge tegenwerking gebeurde er veel te weinig of niets. Hier kon alweer uitkomst gehoopt worden van eendracht van de Unie. Inwendig in het landsbestuur was ook groote gebrekkigheid. Het liep er stroef en spaak. De algemeene financiën droog. De bestuurscolleges warrelden dooreen. De plaatselijke justitiën werkten het landsbelang tegen. Magistraten en ambtenaren ploegden ieder op eigen akker. De provinciale besturen, de steden, de gewestelijke onderdeelen lagen eindeloos overhoop. De landszaken verloren zich in kleiner krakeel. Middelen om de geschillen tot oplossing te hrengen en weigerachtigen te dwingen, werden niet toegepast. De onmacht en misgunst, uit dit alles ontstaan, moesten er alweer aan worden geweten, dat het haperde aan de Eendracht, aan de Unie. Terwijl dus toepassing, ja versterking der Unie dringend noodig | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
was, werd zij in werkelijkheid erger veronaehtzaamd en verwaarloosd. Hare waarde en noodzaak miskend. Zij takelde af. Hoe zou dan een Staat zoo gebrekkig bewerktuigd, na den oorlog een vredestijd in kunnen gaan? Tweemaal, wanneer vroeger van vrede sprake was geweest, had men het vanzelfsprekend geaeht, dat voor een blijvenden toestand ook de Unie van Utrecht moest worden bijgewerkt en herzien. Zij was opgezet als een oorlogsbondgenootschap. Voor grondwet in een vredestijdperk diende zij doeltreffender betuigd. Het was die beide malen mislukt. In 1607. In 1619. Beide malen afgestuit op onderlinge tweedracht. In 1640 werd wederom de noodzakelijkheid betoogd. Andermaal echter doorkruiste eindelooze tweedracht de behoefte aan Unie. Het ging nog verder. Nu de vrede naderde, werd van verschillende kanten beweerd, dat voortzetting der Unie eigenlijk niet noodig moest worden geacht. Gesloten voor den opstand, kon het verbond voor den vrede worden gemist. Verschillende gewesten en onderdeelen zouden dan weer uiteenliggen en elk hun gang kunnen gaan, zooals in de verstrooidheid der onderdeelen uit de middeleeuwen bekend. De vereenigende werkzaamheid van het Bourgondische Huis zou worden ongedaan gemaakt. Ongedaan gemaakt de Unie. Van meer dan één provincie dreigde het gerucht, dat zij van zin zou zijn, met het einde van den oorlog de Unie op te zeggen. Wie verder dachten aan het voortbestaan van een welvarend, levenskrachtig Nederland, hielden daarentegen wat als de Eendracht van het Land, als de Unie der Provinciën, zooveel beloften had vervuld en nog vervullen kon, met zorg vast en omhoog. Behoud der Unie! Aansterking der Eendracht! Het klinkt ons alles misschien eenigszins vreemd in de ooren, waar het óns bekend is, dat al die muizenissen niet in vervulling zijn gegaan. Wij weten, dat uit den vrijheidsoorlog een bloeiend en rijk land een gulden tijd is ingegaan. Een land, dat ondanks veel horten en stooten op staatkundig gebied, den storm der eeuwen heeft doorstaan. Wij zijn er Gode dankbaar voor. Maar ... voor de menschen van 1641 kon het ook nog ànders loopen. Zeker, er werd reeds veel geld verdiend, - doch dit kon ook wel eens niet meer zijn dan een vleug! De bloeiende beschaving kon verwelken. De oorlogskans keeren. De Spaansche macht, met die van den Keizer vereenigd, koning kraaien. Het Nederlandsche staatsbestel ineenbrokkelen. Er was dringend en dringend krachtig handelen naar de beginselen der Unie noodig. De Eendracht moest met hartstocht aangewakkerd. Dit was de vermanende toon, die voor onze goede vaderlanders in 1641 klonk. | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
Buitenlandsche invloeden, waarvoor ons land steeds zoo bijzonder gevoelig is, werkten almede de verdeeldheden in de hand. Het was, naar gezegd, een tijd, waarin alle belangrijke staten er nog naar zochten, hun eenheid te vestigen. Europa verkeerde, na de ontbinding der middelceuwen, in chaotischen toestand. Men ga maar na. In Engeland tierde de burgeroorlog tusschen koningsgezinde partijen die van het parlement met groote felheid. Beide kampen hadden legers te velde, en vloten tegen elkaar. Het ging de crisis van hurgeroorlog en revolutie tegemoet; de onthoofding van koning Karel I, de omwenteling en de vorming van Cromwell's protectoraat. Deze strijd werkte ook in Nederland door. In ons land vonden zoowel de konings- als de parlements-partij steun bij verschillende autoriteiten en groepen der bevolking. Met hartstocht werd in het openbaar partij gekozen. De eene kant gaf steun aan die groep, de andere aan den tegenstander. Wapens en oorlogstuig werden toegezonden. Hulp verleend ter zee. Men overlandde elkaar met verdachtmakingen en verwijt. Het is duidelijk, dat de zoo noodige behoefte aan eendracht hierdoor nog weer krachtiger werd tegengewerkt! In Frankrijk was de monarchie in de eindperiode van haar strijd voor de eendrachtsmacht. Er moest in de laatste jaren van Richelieu nog met alle macht geijverd, om macht en onwil van den adel, separatisme der protestanten, eigengerechtigheid der provineiale parlementen te fnuiken. De Fronde woelde nader. Tegenstellingen tierden op geestelijk gebied. De actie tegen de puriteinsche kloostergemeenschap van Port-Royal en tegen het Jansenisme, zoomede die van het gallicanisme geven er voorbeelden van. De stijgende invloed der Jezuieten dáár spiegelde zich in Nederland weer. Deze gaf omgekeerd aan onze orthodoxe gereformeerden nieuwen strijdlust en vuur. Het Heilige Duitsche Rijk, men weet het, verkeerde nog ten volle in de jammerjaren van den 30-jarigen oorlog. Hier stonden de groepeeringen openlijk tegen elkander in het geweer, en voerden de partijen hun strijd met felheid voort. Te midden van al deze onthindende krachten zou Nederland eendracht en eensgezindheid dubbel noodig hebben gehad! Waar zoo weinig steun van buiten werd gegeven, en integendeel: zooveel verkeerd voorbeeld, moest binnenlands des te meer naar stevige Unie worden gestreefd. Anders wierp het gevaar van ontbinding des te grooter schaduw over de toekomst van onzen Staat. Doch wij namen veeleer ruimschoots ons aandeel in de algemeene verschijnselen van tweedracht en oneenigheid... | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
IVGaan wij een en ander nog in bijzonderheden na, zoo wordt steeds duidelijker, dat ook vele speciale, schijnbaar minder beduidende aangelegenheden meer te beteekenen hebben gehad, dan enkel moeilijkheden van politieken, of practischen, of juridischen aard. Zij zijn tezamen te berleiden tot groote vragen van landsbestaan. Wàs er een vaderland? Bij hoevelen bestond dit besef? Bij hoevelen gingen andere begrippen vóór? Alle conflicten vloeiden ineen in dit feit, dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden een nog zóó gebrekkig en onvereenigbaar staatsverband vormde, en dat bij zeer groote gedeelten der bevolkingen de behoefte aan de hoogste eendracht niet werd beseft. Oneenigheid in een staat duidt steeds op egoisme en bekrompenheid. Eendracht, waar ter wereld ook, wordt alleen mogelijk door open begrip voor de belangen en de inzichten van ànderen. In ons land was toen het groeps- en groepjes-egoisme grenzenloos. Bij de meesten gingen kleine belangen voor. De eendracht van het land, de inschikkelijkheid, verdraagzaamheid en gezamenlijkheid, die zij vordert, stond op den achtergrond. In het staatsrecht kwam dit ruimschoots tot uiting. Het staatsrecht was bovendien slechts de afschaduwing van een veel ernstiger complex. Een complex van historischen oorsprong. De samenhang van de Nederlanden had zich nimmer behoorlijk laten constitueeren. Hij was ontstaan uit het bondgenootschap van een aantal op zich zelf staande gewesten. Deze hadden in beginsel elk hun eigen rechtspersoonlijkheid behouden. Zij bleven daaraan met hunne gevoelens en instellingen ten zeerste vastgeklampt. Elk bleef zich een staatje gevoelen. Ook waren de meeste provinciën weer uit meer deelen samengesteld: uit kwartieren, uit steden, die tegenover elkander ieder nog op zelfstandigheid aanspraak maakten. Zij hingen hun eigen rechten, voorrechten en tradities met hartstocht aan. Het was alles zoo conservatief mogelijk: provinciaal, locaal. Nationaal: amper of niet. Daaruit vloeide de cigenaardigheid voort, welke elk bondgenootschappelijk organisme kenmerkt, wanneer niet door bepaalde regelingen in het tegendeel is voorzien: de onmogelijkheid om tot beslissingen van gezamenlijk helang te geraken, voorgeval niet àlle leden bereid waren, daartoe met algemeene stemmen over te gaan. Een enkele deelhebber kan dan reeds alles tegengaan. Geen meerderheidsbesluit is, voor wie niet wil, bindend. Voor onze Nederlanden had dit stelsel zich gedurende de middeleeuwen geleidelijk gevormd. Het werd toen getemperd | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
door het landsheerlijk gezag. De landsheeren oefenden - moeizaam en onder tegenstand - eene vereenigende werking uit. Vooral onder de Bourgondiërs was daarnaar gestreefd. Zij waren ter plaatse veelal door stadhouders vertegenwoordigd geweest, of door ambtenaren, voor kleiner gedeelten van het gebied. De vorstelijke stadhouders in het bijzonder hadden naar binding boven ontbinding gestreefd, met alle gematigdheid, die hun inheemsche prestige medebracht. Hun invloed kon veelal de verdeeldheden ondervangen of beslissen. Na den opstand waren de centrale krachten meer en meer weggevallen. Alles hing toen los aaneen. Er wàs een hoop geweest, dat ook daarna de provinciale stadhouders in de noodzakelijke samenwerking hunner gewesten zouden kunnen voorzien. Hunne functies werden immers behouden, hoewel niet langer door den vorst, maar door de staten aangesteld. Waar een centrale macht ontbreekt, kunnen twéé wegen tot oplossing leiden, wanneer de zaken hokken door verschil van inzicht. Of: wederzijdsche overreding, inschikkelijke aanpassing. Of: scheidsrechterlijke beslissing van het meeningsverschil, bij welke beslissing zich alle partijen hebben neer te leggen. Kan de zaak aldus niet op de eene of op de andere wijze over het doode punt gebracht, dan loopt zij vast. De gemeenschap wordt dan niet bestuurd! In onze oude Republiek was aanvankelijk de hoop geweest, dat de Stadhouders in deze noodzakelijke samenwerking der onderdeelen zouden blijven voorzien. Dit was bij 't aangaan van de Unie van Utrecht zoo gedacht. Dien stadhouders werd weliswaar niet veel macht toegekend. Zij waren trouwens slechts provinciale autoriteiten. Maar de invloed van aanzienlijke personen met natuurlijk prestige kon toch bij menige gelegenheid bemiddelend werken. Ook tusschen de provineies gezamenlijk. Zoo het lukken mocht, kon door onderling bemiddelend overleg een aannemelijke oplossing gevonden. En anders: een scheidsrechterlijke beslissing, waardoor de eene of de andere opinie den doorslag krijgt. Voor dit geheele stelsel evenwel is een zekere mate van onderlingen goeden wil noodig. Ook voor de tenuitvoerlegging van getroffen besluiten. Deze komt immers weer in de handen der onderdeelen te liggen. Blijven ze dwars, dan moet opnieuw worden getransigeerd of gearbitreerd. Ook op dit gebied der executie werd onder de Unie, in het uiterste geval, het meeste van den stadhouderlijken invloed verwacht, om tot dwang, die altijd zachte dwang moest zijn, te geraken. Voor zulk een bondgenootschappelijk stelsel is steeds veel goede wil en aanpassingsvermogen, streven naar eendraeht noodig. On-egoisme. Erkenning van het hoogere doel. Wij zien in onze | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
dagen de situatie in het Britsche Rijk, waar de leden alleen gebonden zijn aan die beslissingen, waarmede hun eigen speciale regeeringen hebben ingestemd. Daar zelfs niet van scheidsrechterlijke mogelijkheden sprake is, berust het ‘Empire’ inderdaad op onderling overleg: bespreking, bezending, overreding, aanpassing en bemiddelen. Men kan er den term: gouvernement van persuasie voor gebruiken. Deze zelfde term werd in onze Republiek onophoudelijk geciteerd. Edoch in deze Republiek schoot het verlangen naar eendracht te kort. Te kort: de onderlinge inschikkelijkheid en aanpassing, onontbeerlijk om de zaken doeltreffend te besturen. Wanneer het met een zoet lijntje en met veel geven en nemen niet ging, kwam het, zoo de onwillige invloeden sterk bleven, tot niets! Zelfs voor de opdracht tot scheidsrechterlijke oplossingen was praktisch de onwilligheid te groot. Niemand kon dan de tweespalt aan. Het was, zonder overdrijving, zoo, dat de gewichtigste staatsbesluiten konden worden belet, in de landsvergadering door één provincie, - en in ééne provincie door ééne stad. Dáárdoor heeft b.v. Amsterdam zoo'n overwegenden invloed in de zaken van staat uitgeocfend. Maar ook kleinere, als Gouda of Groningen, en dit in aangelegenheden van wereldpolitiek! Men verkeerde in een staatsbestel, waarvan werd gezegd, dat de beslissingen afhingen van de toestemming van verscheidene duizenden personen. Bron ook van gekuip en gesjacher. Dit blok aan het been der Vereenigde Gewesten is de reden geweest, waarom steeds en van vele zijden over meer Unie, versterking der Unie, en om Eendracht in den lande werd gevraagd. Door verandering der Unie, door gestrengere bepalingen kon het nadeel bezworen worden. Doch: voor 't invoeren van deze verandering der Unie zou weer eenstemmigheid noodig zijn geweest, die niet te bereiken viel! Van achteren remde het zelfde beletsel, dat men van voren te ondervangen zocht. Geen eendracht door dwang, maar ook niet: vrijwillig! Zag men dan liever de zaken in het honderd loopen en zelfs uiteen vallen? En dit nog wel, terwijl een gezamenlijke vrijheidsstrijd te voeren viel? | |||||||
VDe vrijheidsstrijd. Inderdaad, deze was er ook nog! Voor de vrijheid was de weermacht onmisbaar, en voor de weermacht de Unie. Zoo kwamen militaire vraagstukken steeds aan de orde. Onafscheidelijk van die van het Unieverband. De weermacht was een kwestie van eendracht. Zonder eendracht geen behoorlijke financiën, geen staatskas. De kwesties van de eendracht beheerschten | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
die van de militaire strijdvaardigheid. Uit verdeeldheid kwam militaire machteloosheid voort. Zooals in onzen eigen tijd het stelsel van de politieke partijen de belangen der landsdefensie ondergraven heeft. In de sfeer der tegen elkaar in rammelende zelfstandigheden der Republiek raakten militaire uitgaven, defensiemiddelen te land en ter zee in het gedrang. Ieder wilde aan den eenen of den anderen kant bezuinigen en pingelde waar het zijn part betrof. Elk zocht zichzelf te onttrekken en telde de grootere gemeenschappelijke taak gering. Persoonlijkheden, die grootere lijnen en verdere perspectieven zagen, klopten aan doovemansoor. Gewesten, kwartieren, steden streefden naar eigen, kortbegrepen voordeel en kwamen daar niet buiten uit. De kwestie der militaire bezuiniging heette in die jaren in Holland: de kwestie van het ménagement. Dit wílde zeggen: bezuiniging en reorganisatie der uitgaven op militair gebied. Meer dan 10 jaren lang heeft zij in ruime kringen de gemoederen vervuld. ‘In dit jaar’, zegt Aitzema van 't jaar 1640, ‘begon Holland ernstig bedacht te zijn op de ménage, 't welk nog nader hand in 't jaar 1650 groote offenzie heeft gecauseerd, en de belegering van Amsterdam’. Evengoed als men in onzen tijd kon spreken van den schoolstrijd, van het kiesrecht-vraagstuk, of van de werkeloosheid, en wéér van de defensie-uitgaven, is het toen gegaan. Met het ménagement was onmiddellijk het levensbestaan van ons vaderland gemoeid. In het kort gezegd, zat het zóó. De Hollandsche koophandelswereld, speciaal die van Amsterdam, voelde zeer sterk den financieelen last van de legeruitgaven, die voor Frederik Hendrik's campagnes waren vereischt. Men erkende in Holland de noodzakelijkheid daarvan niet zoo sterk, als in sommige der oostelijk en zuidelijk gelegen landprovinciën het geval bleef. Beklaagde zich daarenboven, dat ter zee to weinig werd gedaan, om onze scheepvaart te verdedigen tegen de onveiligheid, waarmede de Spaansche kapersactie vanuit Duinkerken onze navigatie trof. De overmacht ter zee waren wij daardoor geheel kwijt. In de noodige uitgaven voor het zeewezen werd niet voorzien. Bij sommige Admiraliteitsbesturen haperde het geheel aan de vereischte fondsen. Landprovineiën bleven in gebreke, de schepen te stellen, die ten hunne laste moesten worden geéquipeerd. ‘Het is alles toch maar het belang van eenige honderden kooplieden’, werd daar in de binnenlanden gemeesmuild. Terwijl deze kooplieden op hun beurt vertoogden, dat het ging om de hartepit en de zenuw van den ganschen Staat. | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
Over dit alles was veel deliberatie, doch zonder resultaat. Wie de ware verantwoordelijkheid gevoelde voor het behoud van den staat, zat met de handen in elkaar, bij zooveel onderling gebrek aan eensgezindheid. Holland zocht tenslotte zijn bedoeling door te zetten, door aan te kondigen, dat het zijn aandeel in de troepenmacht afdanken zou en daardoor de gewenschte bezuiniging bereiken, wanneer niet in de benoodigde fondsen voor de verbetering van de macht op zee werd voorzien. Een statige delegatie uit de Staten-generaal ging de Staten van Holland in hun vergadering begroeten. In een wijdloftig betoog beriep zij zich op de noodzakelijkheid om de Unie tegen scheuring en ondergang, schade en schande te behouden. Door deze houding der Staten van Holland - dit was: Amsterdam vooraan - werd niet enkel een militair belang bedreigd. Bovenal ook het belang van 's lands toch al karige eenheidl De defensie was blijkens de artikelen der Unie van Utrecht een zaak der gezamenlijke gewesten. De daartoe benoodigde uitgaven betroffen bondgenootschappelijk belang. Wanneer een provincie op eigen houtje haar aandeel in deze uitgaven introk en haar aan deel in de troepen ontsloeg, zouden de bondsverhoudingen verbroken zijn. Daarmede was de Unie ten einde. Zoo gold deze zaak van de troepenafdanking door éénzijdig Holland's besluit niet alleen een gewichtig militair belang tot handhaving van 's lands vrijheid. Zij raakte een fundamenteel punt voor het bestaan van den vereenigden staat der Nederlanden. Zoo de Unie voor een beslist doel was aangegaan, was het wel dit: de gezamenlijke oorlogsvoering. Het beteekende het opgeven van de Unie, wanneer een der leden op eigen gelegenheid en zonder overeenstemming met de anderen, een aantal compagnieën afdanken ging. Een soortgelijke beteekenis had het natuurlijk ook, wanneer zekere leden hun aandeel in de zeemacht verwaarloosden; al was dit dan niet een zoo positieve breuk. De Amsterdamsche houding in de kwestie van het ménagement kreeg derhalve een soortgelijk gewieht, als in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika de slavernij-kwestie tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten der Unie heeft gehad. Abraham Lincoln heeft in 1866 den burgeroorlog door gezet, niet voor de slavernij-kwestie op zich zelf, maar omdat Zuidelijke Staten zich daarmee onttrokken aan het Uniebestel. Houden of verlaten der Unie, om déze kwestie hebben zíj toen hun ‘eivil war’ gevoerd. Ook wij hebben in ons land van 1830-1839 geworsteld voor een - weliswaar wat kunstmatig - unie-begrip. Zwitserland heeft zijn Sonderbundskrieg gehad (1847). In onze Republiek daagde | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
met het ménagement het spook van het uiteenvallen der Unie. Het perspectief is niet gekomen tot burgeroorlog. Het is gebleven bij burgerkrakeel. De eene partij is tenslotte bijgedraaid, toen zij bemerkte, dat het van den anderen kant gewelddadig meenens werd. De bondskwestie bleef er onbeslist. Unie en eendracht hinkten voort. In 1650, de vrede met Spanje gesloten zijnde, doch de internationale hemel nog allerminst onbewolkt, heeft de bondskwestie haar hoogtepunt bereikt. Toen had Holland metterdaad tot zelfstandig afdanken der troepen besloten. Het was om Amsterdam van deze verbreking der Unie terug te houden, dat Stadhouder Willem II zijn bekenden aanslag ondernam, en dat de Loevensteinsche factie in arrest werd gesteld. De Prins heeft daarmede bereikt, wat vooraf met vreedzame bezendingen niet was gelukt: de regeling der militaire zaken als een Unie-zaak erkend te zien. Holland heeft, tengevolge van het gewapend ingrijpen tegen Amsterdam, van verder eigengerechtigd ingrijpen afgezien. De wederpartij heeft zich tot een regeling op den voet van Unieoverleg bereid verklaard. Dit was de beteekenis van de Groote Vergadering in den Haag van 1651. Alles ging minder kalm en gemodereerd, dan zich thans lezen laat! Het waren integendeel tijden van ontzaglijke emotie en commotie en geprikkeldheid. En deze hadden reeds 10 jaren vroeger hun aanvang genomen! Het schrikbeeld van de Unie-breuk en het militair doodepunt van een uiteenvallen der provinciën, teekende zich af na 1635, toen de oorlog met vernieuwde kracht werd opgezet. Van toen af hebben Frederik Hendrik en de kring van staatslieden om hem heen pogingen gedaan om de zaak in het betere spoor te krijgen. De stadhouderlijke richting vooral zocht eendracht en eentrale leiding bevorderd te zien. Een legermacht, die niet door plaatselijken of gewestelijken onwil kon worden verzwakt. Een financieel stelsel, waardoor niet elk onderdeel van den staat de gemeene zaak saboteeren kon. | |||||||
VIOp nog ander gebied stuwden speciale kwesties de geheele Uniekwestie omhoog. Was op het stuk ménagement Holland de gevaarlijke brekespel, - zoo werd dan den anderen kant het gevaar voor de eendrachtige samenwerking veroorzaakt op het gebied van het zeewezen en de financiën. Hier mocht inderdaad Holland over tekortkoming der bondgenooten klagen. De toestand vertoont alweer het symptoon van den brokkeligen unieband en van | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
de egocentrische eigengerechtigheid der afzonderlijke gewesten. In zake de financiën was het met de voorziening der gelden voor unie-uitgaven deerlijk gesteld. De provinciën waren met de storting hunner aandeelen in den verwonderlijksten achterstand. Een lange lijst, door de Generaliteits-Rekenkamer ingediend (1641) wijst het uit. De provincie Zeeland werd toen zelfs uit de Rekenkamer gezet, wegens wanbetaling van 1597 af! Jaar op jaar moest de Raad van State klagen. De werkbazen voor de overheidswerken konden niet meer worden betaald. Onmisbare voorschotten werden veelal door Holland gedaan. Het drong op aanzuivering aan, en was natuurlijk financiëel overbelast. De andere gewesten teerden ten laste van de rijkste provinciën. De Hollandsche baloorigheid wat de legerkwestie betreft kwam ten deele uit dezen financiëelen misstand voort. De kanker werkte door op het gebied van het zeewezen. Voor voldoende equipage van een krachtige vloot moest door de Admiraliteiten worden gezorgd en door de Staten-Generaal. De landprovinciën vonden hier ruimschoots gelegenheid tot onverschilligheid en tegenwerking. De kosten moesten worden gedekt uit de inkomsten, de in- en uitgaande rechten van dien tijd: ‘konvooien en lieenten’. Deze werden in elke haven plaatselijk geheven. Om nu hún haven voor de koopvaarders aantrekkelijk te maken, concurreerden de plaatselijke autoriteiten tegen elkaar door zooveel mogelijk de verschuldigde scheepvaartlasten door de vingers te zien. Het gebrek aan eenheid leidde tot het absurde resultaat, dat de deelen van den staat zelve de aan den staat toekomende heffingen verwaterden. Ook op dit gebied werd een programma ontwikkeld tot verbetering, door versterking van de eendracht en den samenhang. Egalisatie der belastingen voor het geheele land. Geen plaatselijk verschil van belangen meer. Eén algemeene lijst voor de konvooien en licenten. Merkwaardig teeken van den kerktorengeest: strafvervolging van eventueele belastingontduikers en wanbetalers door Unie-rechtbanken; omdat de plaatselijke colleges de overtredingen hunner medeburgers te coulant behandelden! Altijd weer: het land verminkt door gebrek aan eendrachtsbesef. Wat het zeewezen betreft, verlangde de koophandel vorming van een Compagnie van Assurantie, teneinde daardoor met de noodige energie en voortvarendheid voor de veiligheid op zee te zorgen. Bij het bestaande vlootbestuur door de Admiraliteiten en de Provinciën, dóór elkaar, tegen elkaar in, werd deze zorg gemist. Voldoende konvooi ter begeleiding werd niet verschaft. | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
En ziet: hier kwam zelfs Belzebub nog tegen den Duivel in het geweer: Amsterdam, dat bij een krachtige leiding van de scheepvaart een overwegend belang hebben zou, wilde deze leiding weer niet gelegd zien in de handen van één centrale Compagnie. De stad wees het plan af en bepleitte een stelsel van afzonderlijke stedelijke direetiën. Voor de hoofdstad zou dit natuurlijk wel doelmatig kunnen zijn. Over het geheel gezien, voor het land, zou het echter slechts een nieuwe verdeeldheid hebben gebracht! Plannen op dit gebied zijn niet verder gekomen. De behandeling geeft het navolgende typische staaltje van de oneenige toestanden te zien. Een voorproef van de gewapende actie van 1650! Een stukje proloog in de verzuchting om de eenheid van het land: In Februari 1639 waren maatregelen op deze punten, te Den Haag besloten. Zij werden door Amsterdam geweigerd. (Door Hoorn en Enkhuizen eveneens). Met instemming van Frederik Hendrik werd nu een aanzienlijke deputatie uit de Staten-Generaal en den Raad van State naar Amsterdam afgevaardigd, teneinde het belang der Unie allereerst bij de vroedschap te bepleiten. Deze deputatie werd evenwel op de keien van den Dam door Burgemeesters teruggestuurd! Zij weigerden tevens de Vroedschap bijeen te roepen. De Haagsche heeren kregen een door hen overhandigd schriftelijk vertoog in hun logement terug, ‘als ware het een stuk besmet papier’! | |||||||
VIIHet beeld van het gebrek aan eendracht wordt eerst volledig, als wij daaraan de twisten toevoegen, die binnenin de afzonderlijke gewesten speelden. Zij waren onophoudelijk in hun duur. Ontelbaar van getal. Wel omvatten zij niet de toestanden van de gansche republiek als zoodanig. Zij lagen binnen plaatselijk terrein. Maar plaatselijk verspreidden zij zóóveel gif en tweedracht, dat het geheele staatswezen er weer door werd vergald. Zij toonen bij groote gedeelten der bevolking, hoog en laag, ook in den eigen kring, een tweespalt zonder eind. Zij toonen een staatsinrichting, buiten elk vermogen om zulke oneenigheden te snoeien. Een drietal staaltjes - uit de velen - dienen, om te doen verstaan, hoe diep de zucht naar ééndracht te midden van al die ingewortelde tweespalt wel geslaakt worden moest. Tusschen de stad Groningen en hare Ommelanden woekerden sinds jaren geschillen over allerlei punten, van belasting en tolbetaling, marktrechten enz. Het gevolg was, dat een aantal regelingen niet tot uitvoering kwamen. Verscheidene zaken geraakten | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
geheel tot stilstand. De uitspraken van een scheidsgerecht, ten leste door de Staten-Generaal benoemd, werden niet nageleefd. In 1640 moesten de Staten-Generaal een aantal bewoners der Oldampten in bescherming nemen tegen gewelddadigheden der Groningers. Deze deden zelfs het Landschapshuis der Ommelanden door krijgsvolk bezetten. Omgekeerd moest den Oldampten verboden worden, krijgsvolk tegen de stad te doen optreden. In Friesland liepen de tumulten hoog over de verkiezingen van Gedeputeerde Staten en Raadsleden. Er was diepgaand meeningsverschil over de vraag, aan wie het recht toekwam. Jarenlang stroomden daarover klaehten in. De verschillende partijen zetten met geweld hunne aanspraken door, tegen de beslissingen van de Stadhouders en van het Provinciale Gerechtshof (1635-1641) De eene richting hield het met den Stadhouder, de andere ging tegen hem in. De turbulenties en doleanties waren eindeloos. Was in 1637 met behulp van krijgsvolk de orde hersteld, en werd in 1640 door een stemreglement de regeling beproefd - de verdeeldheid hield aan. Het zou niet te verbazen zijn, indien Rembrandt ook uit deze bron een eigen indruk had bekomen van de onzalige werking, die van zulke tweedrachtige toestanden uit moest gaan. De familie van zijn vrouw Saskia van Uylenburgh behoorde tot de regentenkringen in Friesland, die levendig betrokken waren in den strijd. Zij stonden aan de stadhouderlijke zijde Haar vader was deswege indertijd afgezet. Daar de schilder met deze familie steeds betrekkingen is blijven onderhouden, heeft hij stellig van de gebetenheid en 't gebrek aan overeenstemming het noodige gehoord. Een derde voorbeeld: in Gelderland hing jarenlang geschil tusschen 't Kwartier van de Veluwe en dat van Nijmegen, over betaling der lasten. Ook hier leverde een scheidsrechtelijke uitspraak geen resultaat. De Raad van State liet ten slotte een aantal aanzienlijke ingezetenen van Nijmegen op het fort Crevecoeur gevangen zetten (1640) om voldoening te verkrijgen van het achterstallige kwartier.
Gelijk gezegd, was bij het ontstaan der Unie de meest gewichtige factor tot het bevorderen van eendracht en onderling overleg gebleven in het Stadhoudersambt. Enkele generaliteitscolleges, als de Raad van State en de Rekenkamer, konden daartoe eveneens bijdragen, doch hun beteekenis werd al spoedig door de provinciale tweedracht geknakt. Voor het zeewezen was de oprichting van een Algemeen college van Superintendentie mislukt. In den | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
tijd van Frederik Hendrik, was hij, de Stadhouder van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijssel, de geroepen figuur, om de vereenigende kracht uit te oefenen. Hij had daartoe niet zoozeer bijzondere macht, als wel grooten persoonlijken invloed. Met de permanente provinciale afgevaardigden ter Staten- Generaal vormde de Prins een kring, die boven de plaatselijke zelfstandigheden uitgroeide en de landszaak zag. Frederik Hendrik heeft onophoudelijk moeite gedaan, zijn stadhouderlijke positie zoo stevig en werkzaam mogelijk te maken. Men heeft hem dit als eerzucht aangerekend. Ten onrechte. Het is spijtig, wanneer ook nog in ónze dagen geschiedschrijvers van naam schrijven van ‘het te betreuren streven dier Oranjestadhouders, om hunne persoonlijke positie hooger te verheffen’. Frederik Hendrik's streven was het uitvloeisel van een heldere visie op de noodige eendracht des lands. En hoezeer door de veelhoofdige sferen der verschillende provinciën en steden gedwarsboomd en misgund! In 1640 ontstond voor den Prins de gelegenheid, zijn functie éénzelvig over de gezamenlijke gewesten uit te strekken. Dit ware een verdere greep tot éénheid geweest. Doch aanstonds werd die weer in verdeeldheid gebroken! Bij den dood van Hendrik van Nassau, in 1640, stadhouder van Friesland en Groningen, namelijk ware het van belang, dat Frederik Hendrik ook in deze beide gewesten door de Staten tot Stadhouder zou zijn benoemd. Er zou dan voor de gehééle Unie één centraal orgaan gekomen zijn, dat de samenwerking en energieke uitvoering der maatregelen kon overzien. De Prins heeft zich voor deze verkiezing zeer veel moeite gegeven. Zijne medestanders in Den Haag en de Staten-Generaal eveneens. De motiveering is: ‘meerdere vastigheid onder de gezamenlijke provinciën’. Toen echter een deputatie uit den Haag naar Leeuwarden kwam om 's Prinsen benoeming aan te bevelen, waren de plaatselijke leiders hem vóór: nét gisteren had men daar Graaf Willem Frederik, broer van den overledene, verkozen! Een nieuw veld voor oneenigheid. Ook deze mogelijkheid, die een symbool van eendracht had kunnen zijn, vervlogen. Frederik Hendrik heeft zich het verloop zeer aangetrokken. Voelbaar rekende hij het den neef aan. In Groningen slaagde men er nog in, Frederik Hendrik verkozen te krijgen. Een oplossing voor de toekomst is vervolgens hierin gevonden, dat aan den zoon, den lateren Prins Willem II, het opvolgingsrecht in àlle zeven gewesten is toegezegd. Maar zoover was het in 1640 nog niet! | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
VIIIBij alle politieke oneenigheid waren tevens de godsdienstgeschillen weer opgeloopen. Ook hier was al of niet terecht, - de Unie in het geding. Het verband tusschen de Unie en de Religie: tusschen de nationale vrijheid en het behoud van de ware Gereformeerde Christelijke Religie. Hier deed het aanbreken van vredesmogelijkheden zich gelden. Voor 't eerst, na zoovele tientallen jaren verbeten en eindeloozen strijd, scheen het einde in den Europeeschen oorlog te dagen. Te Hamburg vonden, op keizerlijke bemiddeling, voorbereidende besprekingen plaats. De vredespartij ten onzent kreeg bemoediging. De oorlogspartij zag met zorg den Staat de phase van de onderhandelingen tegemoet gaan. Ook van haar kant wilde men den vrede wel, maar men vreesde daarover te beginnen met een verdeeld en veeldrachtig staatswezen en een verzwakte weermacht. De harde lessen van de verdeeldheden tijdens het Twaalfjarig Bestand leverden volop waarschuwing en vermaan. Gelijk in 1609 was Spanje ook nu van zins, uit onze diepgaande oneenigheden rijkelijk munt te slaan. Het kon zich geen gunstiger vorm van onderhandeling met den vrijgevochten rebellenstaat denken, dan wanneer deze in inwendige verbrokenbeid optreden zou. Dit gaf volop aanleiding tot intrige en handige taktiek. Spanje wilde voor zichzelf macht, invloed en voordeel behouden. Men dacht er zich vredesvoorwaarden als deze: 1e. de koning van Spanje ten onzent als protector erkend; 2e. betaling van schattingen aan Spanje, als voorheen; 3e. verplichting voor Nederland om zich aan geenen anderen souverein te onderwerpen; 4e. algemeen vrije uitoefening van den katholieken godsdienst; 5e. openstelling van de Schelde. Zóó zijn de eischen in 1640/41 in een eigenhandige memorie door Koning Filips IV gesteld. In dien geest is Spanje blijven werken tot de láátste dagen voor de sluiting te Munster in 1648 toe. In de dagen van het aanbreken der vredesbesprekingen deed de propaganda met veel ijver haar best voor binnenlandsche verscheurdheden ten onzent. Hoe werkzaam deze ondergrondsche werkzaamheid was, blijkt b.v. uit een memorie, door Friquet, een Spaanschen agent, in 1641 aan zijnen lastgever te Brussel uitgebracht. Uitvoerig wordt daarin van omkoopen der regenten, zelfs van pogingen om Frederik Hendrik te beïnvloeden gewaagd. In de Instrueties voor de Fransche gezanten in Den Haag vindt men steeds gewaarschuwd tegen de Spaansche intriges, die het er op zetten de eendracht in de Nederlanden te ondermijnen, om ze zoo te herwinnen. | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
De Spaansche invloed bediende zich van het roomsch-katholicisme. Een groot deel onzer bevolking was, ondanks den langdurigen godsdienststrijd, roomsch, en roomsch gebleven. Er waren onder deze Katholieken vele goede en onafhankelijke Nederlanders. Maar daarnaast stond, dat Katholieke invloeden ook bleven werken om Nederland vast te houden voor Spanje en voor den terugkeer van 't Noorden tot de Zuidelijken. Zoolang de onafhankelijkheidsstrijd duurde, bleef de verdenking tegen de Katholieken bestaan. Men vreesde onder hen een vijfde colonne. Een anti-nationaal element in den eigen boezem. Deze bedreiging was toen weer sterker, sinds de krachten der roomsche contrareformatie in allerlei landen het hoofd hadden kunnen opsteken. Vooral de krachtige organisatie der Jezuieten maakte zich voelbaar. Met haar uitgesproken politieke karakter was deze toentertijd in verscheiden landen een gevreesde, voor weinig terugdeinzende kracht. In Engeland gold dat sinds het buskruitverraad van 1605. Het katholiseerende optreden van den Koning Karel I, dat zulk een krachtig protestanisch verzet wakker riep, deed de onrust nog gisten. Wat Frankrijk betreft, richtte zich de onwankelbare actie van Port-Royal, van Blaise Pascal met zijn Lettres Provinciales, en van de wereldgeestelijkheid tegen het politieke opportunisme der ultra montaansche orde. Ten onzent kwamen, naar gemompeld werd, steeds meer roomsche ordeleden uit Spanje en de Spaansche Nederlanden het land binnen. Verscheidene der Spaansche vredesinitiatieven hier te lande, waren door middel van Katholieke geestelijken gevoerd: den pastoor van Loon op Zand, den Commissaris-Generaal der Franciscanen. De verdraagzaamheid was in den laatsten tijd tegenover de godsdienstoefeningen der katholieke landgenooten gestegen. Placaten tegen ‘de papisten’ werden met oogluiking toegepast. Het verbond met het katholieke Frankrijk bewoog onze autoriteiten daartoe des te meer. Doch dit alles wekte vrees. Des te meer wegens de naderende vredes-onderhandelingen. De Spaansche diplomatie werkte samen met de pauselijke en met die der Habsburgsche keizers. Men duchtte de mogelijkheid van toenemende roomsche macht. Mocht deze bij een te sluiten vrede als tractaatsverplichting worden aanvaard - en zoowel van Spaanschen als van Franschen kant werd hierop aangestuurd - dan zou de duur verworven onafhankelijkheid toch weer door andere machten beslopen worden. Zoo ging het bij de Unie tevens om de Religie. Er ontbrandde omstreeks 1640 een heftig anti-roomsch verzet. Onder het volk gold de ware Christelijk gereformeerde religie andermaal in ge- | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
vaar. Deze gereformeerde religie, zij was niet alleen voor vele Nederlanders het geloof, waaruit zij leefden, hartstochtelijk en fanatiek. Zij was voor hen ook, uit staatsoogpunt gezien, de véérkracht der vrijheid en onafhankelijkheid. Elke verzwakking van het orthodoxe gereformeer de geloof werd toen ook als een politiek gevaar voor het bestaan van 't vaderland gevoeld. Dáárom bleef het regeeringsgezag in handen van de aanhangers der gereformeerde kerk, ook al vormden deze geenszins de meerderheid der bevolking. Dáárom werden dissenters geweerd. Dát was in 1618 de staatkundige grondslag geweest van de Dordtsche Synode en haar onverdraagzame besluiten: de verdraagzamen en rekkelijken werden geacht de sluizen te openen voor het katholicisme. Het was ook de reden van den verbitterden strijd tegen de remonstranten, met hun zooveel minder scherpe kerkelijke tucht. Men noemde ze: schismatische onrustzaaiers. Een fervente strijd van anti-roomsch tegen roomsch stak dus weer het hoofd op. De eendracht werd nog eens te meer dooreengeworpen door de heftige actie onder de predikanten, tegen roomsche stoutigheden en paapsche gevaren, met de leuze: dat de ware Eendracht, de Unie, beslopen werd. Anti-katholieke pamfletten verschenen bij de vleet. In alle steden en gewesten kwamen nu scherpe placaten tegen de Roomschen en hun kerkdiensten. Speciaal ook tegen de Jezuieten. In de Meierij van Den Bosch werden anti-roomsche razzia's gehouden. Katholieken vluchtten in menigte naar Antwerpen. In leidende kringen des lands viel aan eendracht niet te denken, dan juist door het vasthouden aan de staatskerk van de reformatie. Eene versterking, die men aan de eendracht geven wilde, wakkerde aldus op haar beurt tweespalt aan! De religie, die de Unie schragen zou, hield tevens de Unie gescheurd. | |||||||
IXVoor ons onderzock breekt thans een kortstondige doortocht door de woestijn aan. Een woestijn van officiecle bescheiden en besluiten. In 1640 immers heeft zich ook het streven afgeteekend naar wettelijke hervorming. De ongerustheid over het couveusekindje, gelijk de Unie zich nog liet zien, vond haar neerslag in pogingen tot herziening der staatsinrichting. Een reeks van voorstellen en staatsbesluiten ving aan, die zich richtten naar 't program der dric onafscheidelijken: Unic, militie, religie. Vernieuwing van de grondwet. Verbetering van de weermacht. Verzekering van den godsdienst. | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
De pogingen zijn ten sloite - maar onbevredigend - uitgeloopen in de imposante algemeene bijeenkomst der provinciale colleges, de Groote Vergadering in 't jaar 1651 in de Ridderzaal, toen, naar elk schoolkind weet, over die drie vraagpunten gehandeld is. De vernieuwingsprojekten dateerden reeds van meer dan 10 jaar vroeger. De eerste Resolutie werd getroffen in 1643. De voorbereidende plannen gaan eenige jaren vroeger terug. 't Was dus ook het kiemtijdperk voor 't formeele program van constitutioneelen herbouw, waarom zooveel te doen zou zijn. En wij belanden andermaal in den geboortetijd van Rembrandt's fantastische schilderij. Deze zal niet zoozeer verband houden met de juridische finesses van de statenresoluties. Maar wél met de algemeene gedachtenstroomingen, waaruit deze op haar beurt zijn geweld. De geschiedenis der formeele staatsbesluiten toont, hoe de beweging tot ‘Unie - meer Unie’, in 1650/1651 niet uit de lucht was komen vallen, doch zich reeds jaren voordien met hardnekkigheid had ingezet. De terugliggende teksten zijn indertijd door Fruin kortelijks uiteengezet; zij hebben echter de aandacht onzer historici te weinig gehad. Cornelissen gaat er achteloos aan voorbij. Toch zijn zij voor het beeld der zaken van véél beteekenis. Zoodra eenmaal de tijdsomstandigheden het toelaten, zal 't belangwekkend zijn, de vóórgeschiedenis nauwkeuriger op te halen. Met name in de archieven van verschillende der voornaamste steden, van individueele staatslieden, enz. Allicht is dan ook nog eenige opheldering te vinden omtrent het onderwerp, dat ons nu bezighoudt. Voorshands neem ik de vrijheid, eene analyse der resolutiën te beproeven. Zijn er lezers, die de ruimte aan deze oude staatsrechtelijke stof gegund, overmatig en vervelend vinden? De hoofdstukken IX-XII te technisch, te droog? Men kan ze dan desnoods overslaan. Wie er echter kennis van wil nemen, zal een nog scherper licht zien vallen op de eigenaardigheden van dien Staat der Vrije Nederlanden, gedurende het tijdvak dat ons interesseert. En voor 't begrijpen van Rembrandt's schilderij zal de loop van het drieledige vernieuwingsprogram, dat immers in de stof van de schilderij weerspiegeld wordt, onmiskenbaar belang hebben. De kern der kwestie, waarom zich alles bewoog, kan worden aangeduid met één woord, dat in dien ouden tijd steeds klonk, wanneer in het staatsbestel naar gezonder bevrediging werd gezocht: submissie. Om juiste regeling van de submissie is het meer dan tientallen van jaren in de 17' en 18' eeuw te doen geweest. Over de ‘submissie’ ging het, wanneer op de herziening der Unie van | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
Utrecht aangedrongen werd. Of op de inwendige organisatie eener souvereine provincie, met name Holland. Submissie beteekende: een regeling, waardoor bij gebreke van eenparigheid van stemmen, de zaken onder de leden van den staat tóch konden worden beslist. Om te voorkomen, dat in het bondgenootschap van zeven zelfstandige provinciën bij verschil van meening de gemeenschappelijke zaak doodliep. Eigenaardigerwijze was het niet zoozeer de oorspronkelijke Unie van Utrecht zelve, die de bezwaren opleverde, als wel hetgeen de praktijk er langzamerhand van gemaakt had. De Unie van Utrecht immers had in 1579 wèl de rechtsmiddelen voorzien, om de bondsmoeilijkheid te ondervangen. De verstokte provinciale machthebbers evenwel hadden ze in onbruik gebracht. Men kwam niet tot toepassing, - en belandde zoodoende bij wat ik reeds noemde: een regeering van persuasie. In geval van meeningsverschil: géén besluit, tenzij tusschen de tegenstanders door overleg eensgezindheid kon worden bereikt. Anders kon één afwijkende meening alles tegenhouden. De submissie ontbrak! Evenzeer was, bij gebrek van eenig dwangmiddel van contrainte, in de nalcving van eenmaal genomen besluiten moeilijk te voorzien. Het paardenmiddel van militaire intidimatie, dat Prins Willem II later op de stad Amsterdam en op de Loevesteinsche fractie heeft toegepast, had toch ook weinig bekoring! Al nam de Friesche stadhouder er reeds in 1635 zijn toevlucht toe, toen hij de regeering van het halstarrige Harlingen door een ‘stille expeditie’ tot inschikkelijkheid in zake de magistraatsbenoemingen bewegen wilde. En al had ook Frederik Hendrik in 1639 een actie tegen Amsterdam in den zin. Het moest dan buigen of barsten zijn. Men had er in de provinciën, speciaal in Holland, zoo'n afkeer van, tégen zijn zin tot verplichtingen te kunnen worden gebracht, dat de toepassing der oorspronkelijke Unie-middelen gesabotteerd werd. Vandaar het eigenaardige verschijnsel, dat de vóórstanders van hervorming, in den geest van méér eendracht, tot leuze namen: ‘toepassing der oorspronkelijke Unie’, terwijl de tégenstanders dit verwierpen, onder 't motto: toepassing der Unie, zooals die in praktijk is gebracht. Dat wilde eigenlijk zeggen: zooals zij was beknot. De stichters van de Unie van Utrecht hadden het vruchtbaarder denkbeeld gehuldigd van onderlinge verplichte arbitrage tusschen de deelen van den staat, ingeval van meeningsverschil. Dit is immers het middel, waardoor in elke bondgenootschappelijke staatsformatie, waar centraal gezag ontbreekt, voorzien wordt in 't geval, dat bij gebrek aan eenstemmigheid toch beslissingen ten | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
uitvoer moeten kunnen komen. In alle federatieve constituties vindt men op de een of andere wijze voorzien in het geval, dat tusschen de onderdeelen geen overeenstemming bestaat. Zonder dit is de samenwerking voortdurend in gevaar. Bij artikel I der Unie van Utrecht was bepaald, dat wél elke provincie geheel in hare zelfstandige rechten en vrijheden gehandhaafd bleef, doch dat élke kwestie, welke de leden der Unie onder elkaar dienaangaande mochten krijgen, ter beslissing zou worden overgelaten, hetzij aan de gewone justitie, of aan scheidsrechters, of aan minnelijk accoord. Artikel IX herhaalde, dat in zaken van oorlog of vrede of van financiën en belastingen, geen meerderheid van stemmen een voor de minderheid bindend besluit nemen kon. Echter: indien geen eenstemmige overeenstemming kon worden bereikt, moest het geschil verwezen naar de stadhouders, om tusschen partijen tot een vergelijk te komen of anders een beslissing uit te spreken, naar billijkheid. Konden de stadhouders het weder niet eens worden, dan moesten zij zich onpartijdige bijzitters kiezen, en de partijen zouden dan aan de beslissing gebonden zijn. In artikel XVI werd hetzelfde uitvoeriger beschreven: wanneer tusschen de provinciën eenig onverstand, twist of tweedracht voorvallen mocht, ‘dat God verhoede’, zou de kwestie tusschen provineiën in het particulier door afgevaardigden van andere provinciën kunnen worden beslecht en ingeval van generaal geschil door de stadhouders als bovengezegd. Tot slot: ‘eenmaal zulk een beslissing uitgesproken zijnde, moest zij door de provincie zonder verder beroep of verwijl worden nageleefd’. Zoo ziet men, alles bij elkaar, een bondgenootschappelijke Unie: de troon van het regeeringsgezag is ónbezet. Geen staatshoofd neemt haar in. Hij staat leeg. De verlaten plaats moet als het ware ingenomen worden door justitie. Terwijl een oppergezag onthreekt, valt deszelfs taak toe aan een rechterlijke of scheidsrechterlijk oordeel. Men aanvaardt als het ware een ónpersoonlijk oppergezag van arbitralen aard - in plaats van een autoriteit, die zelve beveelt. Kan er reeds thans op gewezen, dat dit denkbeeld uitkomt in Rembrandt's leegen troon, en de justitie, die er haar zwaard in plaatst? In de praktijk van de Unie van Utrecht zijn die verstandige regelingen reeds spoedig in onbruik geraakt. Over en weer hebben de provinciën weinig lust gehad, scheidsrechterlijke oplossingen te aanvaarden. Zelfs ‘hezendingen’ om onwilligen tot samenwerking te bewegen, vielen uit. Stribbelde een der leden | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
tegen, dan werden vele discoursen gehouden, maar de zaak bleef doorgaans zooals zij was. Dit is, wat van Hollandsche zijde in lateren tijd werd genoemd ‘de Unie gelijk dezelve te meesten dienste van den Lande is gepraktiseerd en gepraktiseerd kan worden’! Ingeslopen vastloopendheid. Het was oud zeer. Toen in 1607 de onderhandelingen over het Bestand vasten vorm aannamen, was onder Oldenbarnevelts invloed het voorstel gedaan om submissie te aanvaarden. Dit is afgeketst. Ons volk heeft het Bestand met de grootst mogelijke oneenigheid doorgemaakt. Zóózeer, dat toen de 12 jaren ten einde liepen, een twééde poging op touw werd gezet om, naar het luidde, ‘de contracten van de Unie van 1579 te herzien en de landen tot elkaar in nadere eenheid en overeenstemming te brengen’. Het denkbeeld werd in 1619 opgeworpen. Doch 't kwam tot eenige verbetering niet. ‘Meer Unie’, ‘meer Unie’, ‘meer verbintenis’, was steeds het gezucht, maar nimmer de daad! Toen dan omstreeks 1641/1642 het gebrek aan eendracht steeds nijpte - toen over de gewichtigste staatszaken géén overeenstemming kon worden bereikt en twist hoogtij vierde - toen geruchten liepen, dat provinciën, liever dan zich te voegen, op uittreding waren bedacht, werden uiteraard andermaal plannen ontworpen. De benoeming en uitzending der afgevaardigden naar de onderhandelingen met Spanje bood gelegenheid om vóóraf van de oppositie een besluit te erlangen. | |||||||
XDe vraag van de deelneming aan den vredeshandel werd voor de Nederlandsche regeering acuut, toen sinds September 1641 de uitnoodiging ontvangen was, om de afgevaardigden te benoemen. Frankrijk bracht ons deze uitnoodiging over. Het drong er op aan, dat met het benoemen onzer delegatie niet zou worden getalmd. Had hierbij belang, omdat het onze bondgenoot was, en omdat over en weer de verplichting bestond, niet zonder den ander vrede te sluiten. De benoeming der gedelegeerden was een Unie-zaak. Zij moest plaats vinden in de vergadering der Staten-Generaal. En nu bleek, dat verschillende provinciën, met name Zeeland, daaraan eerst wilden medewerken, indien vooraf tusschen de vereenigde gewesten eenige punten nog eens uitdrukkelijk zouden zijn vastgelegd. Dit zijn de z.g. Preliminaire Punten. Zij leggen het levensgevaar en de euvelen van onzen toenmaligen Staat duidelijk bloot. | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
Men heeft hier niet te doen met muffige papieren-kwesties, gelijk ons zoo vaak uit de archieven van de regeeringscolleges tegemoet komen. Het was een program van actualiteit. Er kleeft eenige schijn aan van formalistische breedsprakigheid. In werkelijkheid evenwel ging het om het behoud of verval van den Staat. Nog driekwart eeuw later hooren wij den Raadpensionaris van Slingelandt zeggen, hoofdschuddend tóen weer, over het toekomstlot der Republiek: ‘Wat ware veel tweespalt en verongelijking voorkomen, indien men in 1643 naar den heilzamen raad geluisterd had’. Het initiatief is uitgegaan van den Stadhouder en van den Raad van State, de centrale leiding, die het euvel het scherpst overzag. Toen sinds April 1643 de Staten bezig waren, over de benoeming der plenipotentiarissen te overleggen, werd aangedrongen, ‘dat de gemeenschappelijke Unie, van ouds gesloten, opnieuw zou worden geconfirmeerd en daartoe een plechtige acte moest geformeerd van zekere punten als steunsels van den Staat, blijvend en onveranderlijk’. Die zouden door speciale procuraties worden onderteekend, met den wil ze als heilig te doen onderhouden en elkander de hand te bieden. Een plechtig vernieuwd Verbond der provinciën dus, dat onder de zorg van God Almachtig onveranderlijk gehandhaafd zou zijn, en waaronder met meer gerustheid voor de toekomst de onderhandeling kon worden aangegaan. Zij werden den 31 October 1643 door de Staten-Generaal op papier gebracht:
Voorts eenige ondergeschikte punten betreffende voortzetting van het verbond met Frankrijk, waarborg tegen eventueele Spaanschen vredesbrcuk; enz. Er is van dit plechtig te bezweren en eendrachtig vernieuwde Staatsverhond niets gekomen! Tot een zoo markante en indrukwekkende houding hebben de zeven provinciën zich niet opgewerkt. Met name Holland was nooit tot eenige schriftelijke verklaring te krijgen. Het wilde de voordeelen van den ónvasten stand van zaken niet verliezen. Verklaarde zich wél tot bevestiging van den bestaanden toestand, maar niet tot verduidelijking of verbetering hereid. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Toen in Mei 1644 de Instructies der afgevaardigden naar Munster in behandeling kwamen, werd in de vergadering van de Staten-Generaal opnieuw herinnerd. De Hollandsche afgevaardigden verklaarden mondeling, dat de wil hunner lastgevers inderdaad goed was. Doch zij excuseerden zich ervan, hieromtrent iets schriftelijk en categorisch te verklaren! Besloten werd nu, Holland door een missive of bezending nader te verzoeken. In 1645 was echter nog niets geresolveerd. Vooral de Zeeuwsche afgevaardigden - onder wie immers de Prins den meesten invloed had - trachtten iets te bereiken, door hunne medewerking tot het op gang brengen der vredesonderhandelingen afhankelijk te houden van voorafgaande bevestiging der ‘Preliminaire Punten’. Verklaarden, ontbinding van den verknochten band der gezamenlijke provinciën onmogelijk te willen zien gemaakt. Zij zochten, tusschen haakjes, ook al weer een speciaal belang van hun gewest er aan te verbinden: een vaste afsluiting van de Schelde, in het vredestractaat. April 1645 werd eindelijk tot uitzending der plenipotentiarissen naar de vredesconferentie besloten. De Zeeuwsche afgevaardigden stelden, in Augustus, nog eens uitdrukkelijk vast, dat de preliminaire beslissing voornamelijk dienen moest om schadelijke disputen als na het Bestand van 1609 te vermijden en de uitoefening der Gereformeerde Religie als fundament van den Staat bevestigd te zien. In 1646 brak andermaal de gelegenheid aan, toen de beslissing der Staten-Generaal gewenscht werd om de onderhandelingen over een wapenstilstand om te zetten in die over vrede. Zeeland deed toen zijn instemming afhangen van ‘een vaste resolutie inzake de drie preliminaire punten.’ Het verlangde pertinent: onherroepelijke bevestiging van de Unie, en ontbinding onmogelijk gemaakt. Ten slotte is daarop den 16 November 1646 in de Registers der Generaliteit een verklaring van alle provinciën ingeschreven. Holland gaf daarbij eenigermate toe. De verklaring was echter láng niet meer zoo beslist, solenneel en beteekenisvol, als hetgeen eenige jaren te voren was bedoeld! Ook liet elke provincie reserves en rechtsinterpretaties aanteekenen. Er kwam wél een tekst tot stand. Doch het was niet meer een wezenlijke constitutioncele verbetering, alleen nog een politieke stoplap. Geen drang tot herleving, doch juist alleen: géén verandering. Een ál te nuchtere resolutie, in het resolutieboek:
| |||||||
[pagina 83]
| |||||||
Het geheele verloop werpt in zijn bijzonderheden helder licht op de beteekenis, die toen in de jaren 1640/1641 moet zijn toegekend aan de beweging voor ‘Unie, Religie en Militie’. Dit was geen beweging geweest voor formules en staatsrechtelijke finesses. Het geheele leven van den vrijen staat roerde er zich in. De vraag, of het een staat zou worden, bij machte een bestaan te voeren, met levenskracht in oorlog en vrede, - dan wel of hij in onderdeelen en partijen verward blijven zou. Samenraapsel, maar geen samenhang. Deze bezorgdheid moet in veler gedachten gedurende den loop der actueele gebeurtenissen hebben geleefd. In verschillende kringen diepe pre-occupatie gebaard. Achter die formules en teksten en resoluties der statencolleges trillen hartgrondig bewogen gevoelens aangaande het politieke wel en wee des lands. Hijgt de benauwde zucht om: Eendracht van het Land. | |||||||
XIDit komt ook nog duidelijk uit in den verderen loop der volgende jaren, welke ik volledigheidshalve aanstip. De vrede was gesloten. Frederik Hendrik gestorven. Willem II, een wijle stadhouder, bevreesd voor het paeifisme en egoisme der langzamerhand bovendrijvende partij. De regenten wilden bezuiniging. Amsterdam dankte op eigen gelegenheid troepen af en stoorde zich niet aan de Unie. De Prins zocht Holland tot rede te brengen. Het einde was: militaire actie tegen Amsterdam en gevangenneming van een aantal leiders. Het dispuut vervolgens geplooid. Men zou verder aanzien. Daar stierf de jeugdige Stadhouder. De vereenigende kracht ging nog meer te loor. De eendracht nog verder in gevaar. Toen werd, begin 1651, de Groote Vergadering uitgeschreven. Zij moest als het ware een nieuwe Constituante zijn. Om de moeilijkheden op te lossen? Of: om ze te verdoezelen? Het resultaat is dit laatste geweest. Al had men het eerste doen verhopen. Deze Groote Vergadering zou immers eindelijk het antwoord moeten geven op de vragen: hoe kon de eendracht der Unie van Utrecht worden voortgezet, tezamen met het zelfbewustzijn der onderdeelen? Hoe kon de macht der gereformeerde religie worden verzekerd? En: wat was noodig, wat mogelijk om | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
de weermacht, - de militie, in stand te houden ondanks den afschuivingswensch van een zoo groot aantal verschillende betaalsheeren? Hoort hoe in zijn uitvoerig schrijven tot de Groote Vergadering Holland het uitgangspunt beschreef: ‘heiliglijk en onverbrekelijk te onderhouden en te cultiveeren de Eenigheid, Liefde, Vriendschap, Goede correspondentie en confidentie tusschen de onderlinge provinciën’. De gezwollenheid verraadt den gemoedstoestand der gemeente. Unie. Religie. Militie. Dezelfde motieven vormden de agenda. Met Jacob Cats als voorzitter knoopte zij zich direct vast aan de genoemde praeliminaire punten van tien jaren terug, ‘toen noodig geoordeeld tot subsistentie van den staat’. Als uitgangspunt: de Resolutie van 16 November 1646, die ‘onverbrekelijk onderhouden worden moest’. Wij treden niet in de bijzonderheden der discussie. De hoofdtrekken van het toen verhandelde doen nog duidelijker de beteekenis uitstralen van wat sinds 1640 achter de drie punten had geleefd. De strijd ter beschutting van de ware Gereformeerde Religie bleef ook nu, wat hij was geweest. De Militie als van ouds een compromis tusschen provinciaal en centraal zeggenschap, tusschen de cischen van een goede weermacht en plaatselijke zuinigheid. De meeste moeilijkheid gaf de Unie: de Eendracht. Het hoofdpunt moest immers zijn: een regeling waardoor, ingeval van gebrek aan eenstemmigheid, beslissing tóch zou kunnen worden bereikt. De eendracht van het land vereischte hierin dringend voorziening. Leergeld was reeds genoeg betaald. En ziet, hoe de verschillende delegaties met aanvullingsvoorstellen kwamen, altijd weer: tégen de ‘irresolute Unie’, ter beslissing van de gevallen van oneenigheid. Eindelijk diende een gemengde commissie onder Van Ommeren een nauwkeurig voorstel in, waardoor voortaan de beslissing van te rijzen differenten tusschen de gewesten, aan onpartijdige vredesmakers en arbiters met een superarbiter opgedragen werd Ook voor de verdere ten uitvoerlegging. En echter...accoord is wéér niet bereikt De zaak is onafgedaan gelaten. Op het Rijksarchief ligt nóg onder de stukken van Jacob Cats een gansche bundel ‘Concepten op het beslechten van Geschillen, die tusschen de Provinciën zouden mogen ontstaan; d.d. 1651’. Een ander bewijs, hoe de hoofden zich bleven breken. 60 jaar later schreef de Raadpensionaris Slingelandt: ‘na 1651 zijn de zaken boe langer hoe meer in het wilde geloopen, - waartegen de eerste remedie zou zijn, dat de gewesten zouden vast- | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
stellen het middel van decisie der verschillen’. Voor de tweede Groote Vergadering, 1716, nog eens weer. De vernieuwing zou evenwel eerst nog honderd jaar later over ons komen. Doch het verdere valt buiten mijn bestek. Ik heb slechts willen doen zien, wat er omstreeks het jaar 1640 in het Nederlandsche staatsleven werkte en klonterde - en na 1650 roeren hleef - wanneer iemand de kreet van het harte klonk: ‘Eendracht van het Land’. | |||||||
XIIAan de zorgen-geschiedenis betreffende de Unie der Zeven Provinciën valt nog een kort tusschenhoofdstuk toe te voegen, betreffende het inwendige hestel van één harer, de voornaamste: Holland. In eigen boezem heeft Holland namelijk de weeën van precies hetzelfde euvel beleefd, dat in de republiek tusschen de verbonden provinciën woekerde! Ook in de staatsvergadering, welke in Holland de hoogste macht bezat, konden de gewiehtigste besluiten niet bij meerderheid van stemmen worden genomen. In de vergadering der Staten van Holland mocht alweer over zwaarwichtige aangelegenheden van financiën, weermacht enz., niet worden beslist, wanneer zelfs maar één lid er zijn stem toe weigerde. En daar zonder de stem van Holland besluiten in de Staten-Generaal niet tot stand konden komen (dit gold trouwens voor elke andere provincie eveneens, maar die waren wel eens gemakkelijker te ‘bepraten’), werkte dit remmend voor den geheelen gang van zaken in de Republick. In de Staten van Holland was élke stem vereischt: de 6 van de groote steden, van de kleineren (12 in getal) en één van de ridderschap. De regeling dateerde uit den tijd der graven, doch deze hadden de moeilijkheid kunnen temperen, door hun gezag. Na de afzwering van Filips werd de doorvoering absoluut en gaf aanleiding tot allerlei bezwaar. Tot misstanden, doordat besluiten niet genomen werden, en b.v. de noodige geldelijke bijdragen voor de weermacht niet werden opgebracht. Tot misbruiken, doordat b.v. kleinere steden hun stem afhankelijk stelden van gunsten, die hun moesten worden toegedacht. In de aanvangsjaren van den opstand tegen Spanje is dan ook reeds gestreefd naar middelen van uitkomst. In 1574 werd besloten, dat wanneer de leden zich niet konden vereenigen, de Prins van Oranje met zijn raadslieden het geschil beslissen of schikken zou. Na de afzwering in 1581 heeft men deze regeling trachten te bestendigen. Een concept van 12 Maart 1585 bepaalde de organisatie, waarin | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
de Statenvergadering gedurende twee eeuwen geene wijziging meer heeft gebracht. Wanneer 2/3 der stemmen overeenstemden, zou tot de benoeming van scheidsrechters worden overgegaan. Enkele steden echter, Amsterdam vooraan, hebben hiertegen steeds stemming gevoerd. Een regelmatige toepassing vond nooit plaats. Na des Zwijgers dood werd den opvolgenden stadhouders de functie van scheidsrechter ongaarne gegund. In stadhouderlooze tijden was er in 't geheel geen sprake van. Praktisch moest dus eenparigheid worden tot stand gebracht. Nog moeilijker werd de zaak, doordat de afgevaardigden ter Statenvergadering allengs gebonden werden, hun stem uit te brengen overeenkomstig de schriftelijke opdracht, daartoe van huis medegegeven. Hierdoor werden pogingen tot mondeling overleg tijdens de bijeenkomst steeds meer uitgesloten en bleef de eendrachtige samenwerking nog eerder zoek. Reeds in 1588 verklaarden een aantal leden: dat op het punt van submissie de behoudenis of ondergang van den Lande berustte. Tot op 't einde der Republiek vindt men echter geene wijziging in de regeling gebracht. Gesproken is er waarschijnlijk veel over! In de 18e eeuw heeft de Raadpensionaris van Slingelandt er in zijne ‘Memorie over noodwendigheid van het in praktijk brengen van de ordonantie op de Vergadering’ (1725) met vuur voor wederinvoering der submissie in Holland geijverd. De positic, door Prins Willem III verworven, heeft in zusterprovinciën, waar het evenzoo was gegaan, verbetering gebracht. | |||||||
XIIIOnze tocht door de woestijn is voorbij. Wij zijn door de droge stof der laatste hoofdstukken heen. Herademend richten wij den blik weer volop naar 't beloofde land: keeren de gedachten tot Rembrandt's wonderbaarlijk schilderij terug. Tot het vinden van een bepaalde aanleiding, een bepaalde verklaring hebben de beschouwingen ons nict gebracht. Maar wèl, dunkt mij, is nu overduidelijk te verstaan, welke algemeene grondgedachten er in te bespeuren zijn. De samenvattende gevolgtrekkingen kunnen daarom ook bekort. Aan 1641, zoo goed als 1656, is de sfeer der toen brandende vragen aangaande het heil en de eendracht des lands, genoeg weerspiegeld. Zij schijnt ons uit de schilderij tegemoet. Het is een opwekking tot Eendracht, die wordt vertoond. Géén caricatuur op het gebrek daarvan; op de rampzalige gevolgen door de tweedracht gebaard. Een staatkundige persiflage is van Rembrandt niet te verwachten. Hij heft op. Haalt niet neer. Maar in | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
de verheven voorstelling, welke hij van de Eendracht geeft, lezen wij, nu wij de werkelijkheid nauwkeurig hebben bezien, vooral de treffende waarschuwing tegen de bestaande gebreken, daaraan verbonden. Het is een oproep, een appèl ten gunste van de Unie, in het jaar 1641 gekenschetst. Deze algemeene uitlegging zou nu kunnen volstaan. Zij geeft den diepsten, den ernstigsten en voornaamsten indruk weer, dien de schilderij ons laat. Details blijven daarbij achter. Deze richten zich meer tot de speelschheid van 't vernuft. En niet, gelijk gezegd, tot denksport, maar tot bezinning lokt de schilderij ons eigenlijk aan. Met dit voorbehoud dus, dat aan de gewaarwording van den algemeenen geest niet te kort worde gedaan, nemen wij nu nog de afbeelding ter hand, om ons in eenige bijzonderheden te vermeien. Zij verbleeken echter de hoofdzaak niet. De Leeuw dan is nog niet volkomen vrij. De vrijheidsstrijd nog niet ten einde. Hij ligt nog geketend. Waarom er twéé kettingen zijn, kan ik niet verklaren. Evenmin als waarom de leeuw twee staarten heeft. Het meeste kan men gevoelen voor Schmidt Degener's onderstelling, dat wij hier te doen hebben met een proefneming van den schilder, op zijn schets. Een zoogenaamd ‘repentir’, waarbij op de eindteekening één der twee vervallen moet. Meer dan één keten is voor den Nederlandschen leeuw niet gemotiveerd. De dubbele ketting lokt slechts tot gekunstelde verklaringen. Een vastliggen, van den eenen kant aan Amsterdam, anderzijds aan den stadhouderlijken troon, is te theoretisch gedacht. Aan de plaats, waar de ketting is vastgehecht, kan geen bijzondere beteekenis worden toegekend. De Leeuw kijkt grimmig. Dit kan het teeken zijn van de ergernis, waarmede hij zijn onvrijheid draagt. Het zou ook kúnnen, - de éénige toespeling dan - van woede, waarmede hij door het gebrek aan eendracht wordt gekweld. Doch deze onderstelling blijft geheel gratuit. Onder den voorklauw liggen de pijlen bijeen. Geen vaste bundel. Maar ook geen uiteengeworpen hoop. In naam bestond immers de band tusschen de provinciën nog wel. Hare Unie wordt overigens vertoond door den wal, die den Leeuw omgeeft. Op dien wal de stedenwapens, door ineengeslagen handen vereenigd. Het symbool van geunieerde onderdeelen. De wapens, die te herkennen zijn, zijn uitsluitend van steden uit de provincie Holland: Leiden en Haarlem aan weerszijden van Amsterdam. Men heeft ook Franeker meenen te herkennen. In elk geval is niet noodzakelijk, dat onder de onherkenbare wapens alleen Hollandsche steden moeten zijn. Wie spreekt | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
van de Eendracht van het Land, heeft niet alleen gedoeld op één bepaalde provincie. Hij richtte de gedachten op de steden en gewesten van het geheele vaderland. Het wapen van Amsterdam, op de cercplaats. Toch lijkt het niet, dat Rembrandt een apotheose ter eere van Amsterdam heeft beoogd. De geheele schilderij steekt daar boven uit. Hare strekking is alleminst: aanprijzing van stedelijke oppermacht. Wel was Amsterdam de voornaamste en gewichtigste stad des lands. Het speelde in den strijd om de Eendracht een machtige rol. Het was ook Rembrandt's woonplaats. Juist in die dagen ging het hem daar zeer wel, en verkeerde hij in de toonaangevende kringen. Geen wonder, dat Amsterdam bijzonder werd geteekend. Daarmede is nog geen partij gekozen vóór het Amsterdamsche standpunt in de staatkundige verwikkelingen. Een partij-instelling verwaehten wij van Rembrandt niet, zeker niet eene, die tegen de nationale gedachte in zou gaan. Hij had trouwens ook verschillende relaties met vertegenwoordigers van dien anderen kant. Van den Stadhouder had hij opdrachten gekregen, en met den secretaris Constantijn Huygens herhaaldelijk gecorrespondeerd. Eerder zien wij dus in Rembrandt's werk een zinnebeeld, bóven de partijen en van haar los, ten gunste van de Eendracht in de gezamenlijke Nederlanden. Vestingwerken met het blakende geschut en de optrekkende vijandelijke legerschaar verkondigen den strijd, die nog tegen Nederland werd gevoerd. De verovering, waartegen het zich moest blijven verweren. Zeer acuut, gelijk 't ook in die jaren was, vertoont zich deze strijd als gericht tegen de frontiermuren en tegen den wal om den Leeuw. De eigen troepen trekken uit. Elken zomer van de jaren 1640, 1641, 1642 werd immers een campagne te velde gevoerd. Ook dit maal had Frederik Hendrik zich met de Franschen over een zomerveldtocht tegen de Spanjaarden verstaan. Braaf wordt voor den Leeuw gestreden. De noodzaak van Militie in den algemeenen zin des woords, zooals dit toen voor ‘legermacht’ werd gebruikt, wordt aldus voor de Unie uitgebeeld. Waarom deze weermacht in zulk theatraal tournooi-gewaad werd gehuld? is door sommigen gevraagd. Men zou zoo zeggen, dat dit bij Rembrandt, die álle sujetten met zijn fantasie drapeerde, ook voor de voorstelling eener weermacht niet vreemd kan worden geacht... Dan, eene bijzonderheid: de krijgslieden rechts op den voorgrond. Zij trekken niet mee uit. Houden als het ware op de plaats rust. Hier rijst een punt, dat met het Unie-vraagstuk en met dat der Militie samenhangt. Op het vaantje van een der ridders op | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
den voorgrond komt het Amsterdamsche stedenwapen voor. Op het schrabak van de paardentuigen eveneens. Schmidt Degener heeft hier een huldeblijk gezien aan de toenmalige Amsterdamsche Schutterij. Hij leidde daaruit af, dat het stuk als schutterstuk is bedoeld geweest, en als zoodanig voor de wandversiering van de Schuttersdoelen bestemd. Dit laatste kan zeer wel zijn. Toespeling op de Amsterdamsche Schutterij is niet van onpas. De stedelijke schutterijen waren toen krachtige gewapende organisaties, waarop elke stad trotsch was. Zelfs mag dit ten tooneele voeren van de Schutterij nog in sterkere mate met de bedoeling van de schilderij in verband worden gebracht. Daartoe zij nog een enkel detail betreffende de instellingen onzer Republiek opgehaald. De legermacht was bestemd om te ageeren voor de Unie. Zij stond onder Unie-bevel, al waren de betalingen en zekere benoemingen provinciaal. De stedelijke schutterijen evenwel waren daarvan gehéél los. Zij vormden uitsluitend een onafhankelijk pláátselijke weermacht. Vertegenwoordigden juist de macht van het eigengerechtigde onderdeel, waar om de eendracht van het land niet altijd bijster werd gemaald. De schilderij toont nu wellicht de deelneming van schutterij aan den algeméénen strijd tegen den optrekkenden vijand. Plaatselijke weermacht neemt als het ware de plaats in voor het uittrekkende leger, en houdt de grenzen bezet. En ziet: dit beantwoordt precies aan eene functie, welke gedurende den oorlog tegen den buitenlandschen veroveraar af en toe door de plaatselijke schutterijen waargenomen werd. De steden leenden dan hun schutterijen uit aan de landmacht van den staat, om buiten de stad, aan de grens, garnizoensdiensten waar te nemen, waardoor de troepen beschikbaar kwamen voor den eigenlijken strijd. Deze detacheering heeft gegolden als een bijzondere rechtsinstelling in het staatsbestel der provinciën. Zij werd ‘uittocht’ genoemd. Hing van het goedvinden en de beslissing der stedelijke vroedschap af. Amsterdam's geschiedschrijver Wagenaar vermeldt dit aldus: ‘in oorlogstijden zijn de schutterijen dikwijls uitgetrokken om de grensplaatsen der provinciën te bewaren, terwijl de gewone bezettingen te velde lagen. Somtijds heeft men zich echter ook, om gewichtige redenen, van het uitzenden eeniger burger-compagnieën verschoond...’ Verschillende voorbeelden zijn van de tocpassing van dit instituut bekend. Het dichtste gelegen bij den tijd van Rembrandt's schilderij is het geval van 1632, toen de schuttervendels onder de kapiteins Backer en Kloeck van Augustus tot October naar Nijmegen waren gediri- | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
geerd om troepen vrij te maken voor den veldtocht, die Maastricht en andere steden aan de Staatsche zijde heeft gebracht. De vraag rijst, of er misschien nog niet dichter bij 1640 andere voorbeelden te noemen zijn? In de stedelijke registers zijn er niet gevonden. Bij de schrijvers van Amsterdams historie evenmin. Maar wie weet? In de gewichtige conferenties, tusschen den Stadhouder en de Gecommitteerden van Holland in 1640 gehouden, is speciaal de bezetting van elke frontierstad bestudeerd, om te zien of daaruit troepen konden worden weggenomen. De geheele situatie is ten zeerste toepasselijk in de voorstelling der schilderij. Het ware geenszins te verwonderen, indien van Amsterdamsche zijde men juist de bereidvaardigheid tot medewerking heeft willen doen uitkomen, in een tafereel ter opwekking voor ‘de Eendracht van het Land’. Als blijk van nationalen samenhang, van eendracht midden in zooveel on-nationale tweedracht, kan zulk een uittocht der schuttersvendels krachtens inwilliging der stedelijke vroedschap ten volle worden beschouwd. Zij beantwoordde ook aan een der grondregels, door de Unie van Utrecht gesteld (Artikel VIII), maar in het vergeetboek geraakt: weerplicht voor alle ingezetenen der provinciën, steden en plattelanden tusschen de 18 en 60 jaar. Met des te meer pathos mocht de schutterlijke uittocht uitgedrukt worden in een aanprijzing van de Eendracht van het Land. De voorstelling aan de linkerzijde van het schilderij beantwoordt voorts geheel aan wat ter aanprijzing en versterking van de Unie kon worden gevoeld. De hooge zuil, geheel aan den kant, brengt, zooals Cornelissen overduidelijk heeft gedemonstreerd, de Unie in zinnebeeld. Omhangen met de gezegelde brieven der stedelijke privileges en provinciale charters, ja, met een gansche koffer daarvan aan den voet, is de bondszuil, die nochtans de plaatselijke rechten en vrijheden eerbiedigen moet, machtig geteekend. De Unie, die bij de rustplaats van den Leeuw haar grondvesten heeft. De geblinddoekte vrouw daarnevens, achter een troon? De punt van haar zwaard steekt door de kroon, die op den troon gelegd is. Zij houdt tevens de weegschaal vast. Kennclijk eene Justitie. Cornelissen heeft gemeend, dat de ‘justitie’ hier wordt ten tooneele gevoerd, als een der grondslagen van den modernen staat. Behoeft men zich wel met zulk een algemeenheid, een abstract idee, tevreden te stellen? Typisch is immers juist déze Justitie in het verbondsstelsel der Unie van Utrecht, zooals het toegepast had moeten zijn, zooals alle welmeenenden haar versterkt wilden zien. Wij hebben in de vorige hoofdstukken gezien, | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
dat in deze Unie van eigengerechtigde provinciën de taak van het hoogste oppergezag moest overgaan in een stelsel van scheidsrechterlijke beslissingen tusschen de verbonden unie-leden. De troon leeg. Op haar leege plaats: een Justitic. Autoriteit van gerechtigheid. Dat dit geen theoretische beschouwing is, hebben wij voldoende gezien. Gezien, hoe in onze republiek erkenning van een scheidsrechterlijk oppergezag gevoeld werd als dringend begrip der praktijk. De submissie! Zoo heeft op de voorstelling der Eendracht deze Justitie, wier zwaard den troonzetel inneemt en de kroon vastboudt, haar volkomen gemotiveerde plaats. Wij hebben bovendien verstaan, dat dit niet een doctrinair denkbeeld kan zijn geweest, beperkt tot een kleinen kring, maar het veelverbreide besef eener behoefte, waartegenover een groot schilder ook niet vreemd zal hebben gestaan. Tenslotte: met de Unie en de Militie, heeft evenzeer de Religie haar plaats. Zij kon niet plechtiger worden aangeduid, dan door die woorden: ‘Soli Deo Gloria’, op het hoogtepunt van den wal. ‘God alleen zij de eer’ was de calvijnsche leuze der ware christelijke Gereformeerde Religie, en 't is duidelijk gemaakt, hoe machtig deze leuze onder de burgerijen van kracht gebleven was, voor de behoudenis van 't vaderland.
Onze heschouwingen hebben hiermede het eind bereikt. Evenzeer, naar wij hopen, een doel. Viel 't niet mogelijk, aan te toonen wááróm Rembrandt heeft willen schilderen, des te beter kon verklaard, wát hij met deze schilderij geschilderd heeft. Deze ‘Eendracht van het Land’ beteekent een uiting van 't besef, hoe dringend noodig voor ons land deze eendracht toen was, en op welke grondgedachten zij berustte. Onderzoek op dit stuk bleek een boeiende taak. Boeiend wegens het kunstwerk. Boeiend wegens den kunstenaar. Boeiend wegens de geschiedenis dier dagen. Wij hebben er ons bovendien met te meer warmte en ijver toe gezet, wijl de stof zich niet tot het ‘toentertijd’ bepaalt. 't Probleem van eendracht boven verdeeldheid is voor Nederlanders áltoosdurend. Ook een lateren, ook den huidigen tijd niet vreemd. Hem wordt, zoo scheen het, bij de vele behandelde bijzonderheden van driehonderd jaar terug telkens 't motto toegefluisterd: ‘Mutato nomine, fabula de te narratur’: ‘Verander de benaming, en gij zijt het zelf, op wien 't verhaalde slaat’.
April 1944 Van Hamel |
|