| |
Bibliographie
Prof. Dr J.H.F. Umbgrove, Leven en Materie. - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1943.
Leven en materie, ziedaar twee tooverwoorden, die in de geschiedenis der natuurwetenschappen met lichtende letters gegrift staan, woorden, die de kern der biologie raken, met luttele letters het geheele levens probleem aanduiden. Zij beteekenen een program en een levensbeschouwing beide.
Nog maar enkele generaties geleden zou de combinatie van deze beide begrippen gansch andere associaties hebben opgeroepen dan heden ten dage. Toen meende men leven te kunnen terugbrengen op kracht en stof, was analyse de eenig zaligmakende methode van natuurwetenschappelijk onderzoek, stond het voor velen vast, dat leven niets anders was dan een ingewikkeld samenstel van chemische en physische reacties, dat de gebrekkigheid van ons technisch kunnen voorhands een ontsluieren van de laatste levensraadselen verhinderde, doch dat het maar een kwestie van
| |
| |
tijd zou zijn of ook de laatste moeilijkheden op dezen steilen weg zouden overwonnen kunnen worden. En ziet de techniek is voortgeschreden, als met zevenmijlslaarzen vooruit gegaan en wat hebben wij anders beleefd dan een verruiming van horizont, een als naar verdere coulissen terugwijken van de levensproblemen, het vervangen van de oude problemen door nieuwe? Zal het zóó niet altijd gaan, zoolang wetenschap beoefend wordt? Maakt ons dat niet moedeloos? Komt niet onwillekeurig de gedachte boven, dat wij met het verschuiven van de problemen toch eigenlijk weer even ver zijn en niets gewonnen hebben? Is het, zal menigeen geneigd zijn te vragen, dan toch waar, dat de wetenschap van heden morgen een dwaling zal zijn, zooals wij thans de wetenschap van gisteren misschien geneigd zouden zijn heden een dwaling te nomeen? Geenszins! Want wie zoo spreekt, heeft noch heden noch morgen gelijk. Dwalen doet de wetenschap nooit ten volle. Steeds zullen wij slechts ten deele kennen en daarenboven; de natuur heeft zoovele facetten, is daarbij zoo ingewikkeld van constructie, zelfs in haar eenvoudigste schepselen, dat het doorzien van het geheel wel haast nimmer aan iemand gegeven zal zijn, terwijl het van zijn geestelijke instelling afhangt op welk facet hij het licht van zijn geest laat vallen.
In onzen tijd, waarin de drang naar synthese tracht een nuttig correctief te geven op de te ver doorgevoerde analyse van den tijd, toen het wel scheen of levende en niet levende natuur in wezen eigenlijk nauwelijks gescheiden waren, want terug te brengen op dezelfde krachten en werkingen, valt het accent uiteraard anders, dan laten wij zeggen in de tachtiger jaren der vorige eeuw.
‘Een kind’, zoo heet het in de voorrede van het boek van Prof. Umbgrove, dat zich met dit kernprobleem der biologie, leven en materie, bezig houdt, ‘overrompelt op een gegeven moment zijn ouders met vragen als: waar komt hout vandaan en ijzer en water, waar komt de eerste mensch vandaan, waarom heeft een giraf zoo'n lange nek en wat was er eerder het zaadje of de boom? Doch eerst op rijperen leeftijd beseffen wij, - dat wil zeggen, wij menschen, die niet met vragen zijn opgehouden, - dat deze vragen rechtstreeks gericht zijn tot de diepste en misschìen eeuwig blijvende problemen van de natuur in en om ons. Problemen, die voor den denkenden mensch sedert de oudste tijden aanleiding waren tot het formuleeren van tallooze veronderstellingen en wetenschappelijke hypothesen, philosophische wereldbeschouwingen en theologische systemen’.
Uiteraard - Prof. Umbgrove is geoloog, - legt hij bij de bespreking der problemen den nadruk op de problemen, die de wetenschap der levende wereld en meer speciaal van de geologische historie der organismen ons oplevert.
Inderdaad een uitermate veel omvattend program, zóó veelomvattend, dat wij met bewondering vervuld worden voor den schrijver, wien het gelukt is in nauwelijks 123 pagina's het geheel samen te vatten.
Natuurlijk kan men met schrijver verschillen over de vraag of niet aan sommige onderwerpen meer aandacht had dienen te worden besteed. Vooral de vraagstukken der erfelijkheid en bastaardeering en hun beteekenis voor het probleem der evolutie worden wel zeer beknopt behandeld, maar dat alles neemt toch niet weg, dat wij een meesterlijk en evenwichtig gehouden betoog krijgen over het evolutieprobleem, dat zeker ieder, die zich met het leven in zijn vele verschijningsvormen bezig houdt, met dankbaarheid voor het gebodene zal lezen en herlezen.
| |
| |
Wat is eigenlijk evolutie? Het woord zelf drukt het voortreffelijk uit. Het beteekent letterlijk vertaald uitwikkeling. Wat in den aanleg is omsloten, wikkelt zich uit, komt tot volle ontplooïng. Dat kan natuurlijk als men verder niets weet, op volle ontplooiïng van een organisme uit het ei, dat dit organisme reeds in de kiem bevat, slaan, maar ook op de volle ontplooiïng van de geheele levende natuur. In dezen laatsten zin wordt het gewoonlijk gebruikt, hoewel ook de ontwikkeling van het organisme uit het ei argumenten heeft geleverd voor ons begrip van het evolutieprobleem der geheele natuur, zoodat het eene probleem niet zonder het andere gedacht kan worden.
Wie evolutie zegt, vat de heele natuur onder één begrip samen, beschouwt haar van uit één centraal gezichtspunt, geeft daarmee aan, dat in laatste instantie alle organismen op de een of andere wijze samenhangen en onder één levensbegrip kunnen worden begrepen. Bij alle verscheidenheid beteekent evolutie eenheid van afstamming, een uitwikkeling uit een gemeenschappelijke levenskiem.
Eenheid in verscheidenheid en welk een verscheidenheid van levensen constructietypen. Wij hoeven maar om ons heen te zien in de dierenen plantenwereld om ons deze verscheidenheid bewust te worden. En grooter nog, dieper wordt deze veelvuldigheid als wij de organismen, die in vroegere aardperioden hebben geleefd, maar thans uitgestorven zijn, in onze beschouwingen betrekken. Het beeld wordt, voor wie er voor het eerst mee kennis maakt, haast verwarrend door de veelsoortigheid der verschijningsvormen. Toch dringt zich aan den anderen kant de eenheid, die in het begrip evolutie culmineert, onweerstaanbaar aan ons op. Het is alsof één scheppingsgedachte het al doorademt, dan wel of, om met een modern beeld te spreken, één enkele film van reusachtige afmetingen zich voor onze bewonderende oogen ontrolt. Met dit verschil alleen, dat een film bestaat uit een aantal filmbeeldjes, die in tijdsorde en bewegingsorde netjes aan elkaar passend zijn opgenomen of althans dien schijn wekken, terwijl wij van de evolutiefilm wel een aantal afzonderlijke beeldjes bezitten, soms ook over heele fragmenten de beschikking hebben, maar toch ook aan den anderen kant tal van beeldjes en fragmenten missen, zoodat wij met onze fantasie moeten aanvullen, wat ons in de realiteit ontbreekt, hetgeen maakt, dat de montage van de evolutiefilm vaak op sebier onoverkomelijke moeilijkbeden stuit.
Toch beschikken wij ook op het terrein der palaeontologie over belangrijke aanwijzingen, vinden wij - Umbgrove werpt daarop een belder licht - ontwikkelingsreeksen, die in één riehtng gaan en onweerstaanbaar op gerichte ontwikkeling wijzen, liggen daar schakels voor het grijpen, die heden en verleden verbinden en tevens de gapingen overbruggen, die de in het heden levende vormen van elkaar scheiden.
Ik herinner slechts aan de algemeen bekende ontwikkelingsgeschiedenis van het paard, aan de uitvoerig door Osborn bestudeerde groep der olifanten, aan koralen en foraminiferen, aan vele andere, minder algemeen bekende vormen meer, die alle een illustratie van het zelfde beginsel zijn. Wij kunnen heele vormreeksen en stamreeksen onderscheiden.
Hoe werkt de evolutie, geleidelijk dan wel met sprongen? Umbgrove meent terecht langs beide wegen, waarbij zonder twijfel ook van belang is of een van de in het oog genomen kenmerken voor geleidelijke verandering al dan niet in aanmerking komt. Een geleidelijke overgang van een rechtsgewonden slakkenhnorn naar een linksgewonden hoorn is ondenkbaar. Slechts een der twee mogelijkheden is bij een individu ver- | |
| |
wezenlijkt. Hetzelfde geldt voor het bezit van een rechten of een gekruisten bek, zooals bij een vink of een kruisbek voorkomen. Ook hier zijn geleidelijke overgangen onbestaanbaar, heeft men te kiezen tusschen het een of het ander.
Bij de geleidelijke veranderingen, die een organisme ondergaat, is het weer van groot belang eerst na te gaan, wat de variatie- dan wel mutatiemogelijkheden zijn, die ons in het erfelijk substaat van de soort, die wij onder handen hebben, gegeven zijn. Deze mogelijkheden komen pas door kruising en bastaardeering ten volle tot uiting. Tot nog toe evenwel blijft, wat ons deze onderzoekingen gelcerd hebben, beperkt tot nieuwe combinatiemogelijkheden, hercombinaties zouden wij ze ook kunnen noemen, binnen het kader van één enkele soort, hercombinaties, die als ze levensvatbaar zijn, en dat zijn ze niet allemaal, erfelijk kunnen zijn, maar toch bepcrkt van strekking, een zekere richting inslaan vergelijkbaar met de ontwikkelingsreeksen, die wij ook uit de palaeontologie kennen en die daarom als argument voor het evolutiebegrip van waarde zijn. Wij spreken dan van microevoluties, die plaats vinden binnen hetzelfde vormtype, in tegenstelling tot de macroevoluties der palaeontologen, die de vormtypen van hooger en lager orde met elkaar bedoelen te verbinden.
Wie met evolutie te maken heeft, - uit wat ik zooeven zeide blijkt dat duidelijk -, zal zich eerst ter dege rekenschap moeten geven van het soortbegrip en niet alleen daarvan. Hij zal moeten nagaan, hoe dit organisme leeft en zoo mogelijk floreert. Het aanpassingsvermogen aan het milieu is daarbij geenszins onbelangrijk, noch ook het verband der kenmerken, die het organisme als zodanig ons vertoont en hoe deze kenmerken aan wijziging onder invloed van milieu en erfelijkheid onderhevig zijn. Speelt in deze wijziging een in het organisme aanwezige gerichte tendens, een scheppend en omvormend levensbeginsel, een rol of heeft hier het toeval alles te zeggen? Wanneer wij de evolutie zien als uitwikkeling van de in het levende aanwezige tendensen, dan is de keus tusschen beide denkbaarheden niet moeilijk en zullen wij geneigd zijn het zoo te formuleeren, dat het organisme zich in de veelheid van zijn gegeven mogelijkheden tracht te ontwikkelen, vormen voortbrengt, die in een gunstig milieu blijven bestaan, in een nadeelig milieu worden uitgeschakeld of een armoedig bestaan blijven voeren, tot zich op eens een gunstige gelegenheid voordoet en een voor het organisme geschikt milieu dit organisme selecteert en verdere ontwikkelingsmogelijkheden biedt. Het toeval kan stimuleeren, wat in potentie reeds aanwezig was, sluimerde en op een geschikte gelegenheid wachtte om tot vollen wasdom te komen.
Bij andere organismen zien wij dat de soort reeds over zijn bloeiperiode heen is, veroudert, of ook ten doode is opgeschreven, terwijl evenzeer vormen worden aangetroffen, die tot de geschiedenis behooren en nooit meer onder de levende vormen zullen terugkeeren. Hoe staat het met ieder van de thans levende vormen? Is hij in vollen bloei of op den weg uit te sterven, hoe staat het in dezen met ons zelf? Vragen die de overdenking waard zijn zonder dat het gelukt er een afdoend antwoord op te geven.
Is het levende op één doel gericht en doelmatig? Doelmatigheid is den organismen zeker eigen. Evolutie toont ons, zegt Umbgrove, een niet zonder meer te begrijpen gecoördineerdheid van kenmerken, een geheel, waarvan de details bij elkaar passen. Er ontstaat een zinvol geheel, dat
| |
| |
in zich zelf beantwoordt aan het doel te leven en zich voort te planten. Het levend organisme en de geschredenis van het leven, zoo vat Umbgrove dit in het kort samen, worden beheerscht door een levensbeginsel, dat meer dan gerichtheid inhoudt.
Komende tot het begrip leven en materie betoogt hij, dat zes verschillende factoren in de geschiedenis van het leven onderscheiden worden: de omgeving, het toeval, de gerichte potenties van het kremplasma, anders gezegd, wat het erfelijk substraat voor ontwikkelingsmogelijkheden inhoudt, en de gerichtheid daarvan, een dynamisch beginsel, dat wij leven noemen en physisch-chemische processen. Uitvoerig worden deze factoren in hun verband tot de evolutie aan een onderzoek onderworpen, waarhij de schrijver er op wijst, dat wij eigenlijk al deze factoren kunnen terugbrengen tot de kernvraag leven en materie. Zijn leven en marerie, is levend en met levend door een onoverbrugbare kloof gescheiden? Sommigen meenen van niet, maar zelfs indien het mogelijk zou zijn de kloof te overbruggen, dan nog, - zoo meent Umbgrove, - zou wel leven tot materie herleid zijn, maar zou toch een ondoorgrondelijk punt overhlijven. ‘Immers de natuurwetenschappen, scheikunde natuurkunde en astronomie doen ons een aantal uitermate belangwekkende natuurwetten kennen. Ingewikkelde verschijnselen kunnen door eenvoudige natuurwetten begrepen - ik zou hever willen zeggen omschreven worden. Daarmede zijn echter de natuurwetten met verklaard en vormen een even groot en ondoorgrondelijk wonder als het probleem van het leven.’
Interessant is, dat Bolland reeds in 1887 schreef, ‘dat leven nog iets geheel anders is dan organische stof en organische vorm op zich zelf. Organismen ontstaan nimmer, - zooals sommige geleerden, o.a. Haeckel toen meenden - door uiterlijke samenscharing van eellen, maar door een spontane van binnen komende ontwikkelingswet.’ Voorwaar een uitermate moderne kijk op de natuur en het leven. Wijzende op de vondsten der moderne physica, betoogt schrijver ten slotte dat leven in de organismen als één schoon en wonderhjk geheel, éénheid is, gebonden aan de materie. Leven is als het ware de keerzijde van een medaille, die aan één zijde bestempeld is door materieele gebondenheid. Hoe dan ook, leven en materie zijn voor vele natuuronderzoekers twee verschillende zijnsbeginselen, ieder met hun eigen autonomie. Ziedaar de synthese van dit aan ideeën rijke boek, dat gedraagen is door den drang naar het doorschouwen van het veelvuldige leven om dir als een eenheid te begrijpen.
J.H. Schuurm vns Stekhoven Jr.
| |
Uren met Calvijn, ingeleid door Prof. Dr J. Waterink - Baarn, Hollandia-Drukkerij N.V., z.j. (1943).
Van de inleiders van de serie ‘Uren met...’ mag worden verwacht, dat zij zich hij hun keuze van de fragmenten uit het werk van de hun aangewezen schrijvers laten leiden door het beginsel, dat aan het publiek datgene moet worden geboden, wat voor den betreffenden auteur kenmerkend is En het moet worden gezegd, dat Prol. Waterink in de toepassing van dat beginsel uitstekend is geslaaed Wat hier uit de Institutio religionis christianae wordt gegeven over het kennen van God den Schepper, over het vermogen van de gaven van 's menschen natuur,
| |
| |
over de vrijheid van den wil, over het geloof, leert ons Calvijn kennen in datgene wat hem het meest eigen is, en waardoor zijn leer zich van die van de Katholieke Kerk onderscheidt. De passages over overheid, gezag en gehoorzaamheid en over het achtste gebod sluiten daarbij aan, terwijl de fragmenten uit Calvijn's Bijbelverklaringen een geschikte illustratie vormen bij de dogmatische hoofdstukken uit de Institutio. Voor dat alles stonden Prof. W. Nederlandsche vertalingen ten dienste, zoodat zijn werk zich tot keuze en inleiding kon beperken.
Het betoog van Calvijn doet meer door den inhoud dan door den vorm doorloopend denken aan de contemporaine scholastieke disputen. Even vaardig als zijn scholastieke tijdgenooten blijkt de Hervormer te zijn in het gebruik van citaten uit de H. Schrift, de Vaders en de klassieke schrijvers, zonder dat daaruit direct tot omvangrijke belezenheid mag worden besloten. Opvallend is het frequent beroep op de antieken, al strekken Calvijn's gedachten juist tot afwijzing van alle inmenging van heidensche, met name van Stoïsche denkwijzen in de Christelijke wereldbeschouwing.
Vastheid van plan en opzet en consequentie van gedachten zijn bij den schrijver der Institutio onmiskenbaar. Er valt niet aan te twijfelen, dat hij de bedoeling had, het licht van het Woord van God, zooals hij het zag schijnen (met nadruk op dit laatste), voor anderen te ontsteken, en dat hij een vasten band tusschen zijn opvattingen heeft weten te leggen. Calvijn's denken en optreden is één met zijn strakke en onbuigzame natuur, waar ook de Christen, die zijn breken met de eenheid van Kerk en geloof moet betreuren, zijn eerbied niet aan kan ontzeggen, ook wanneer de hardheid van Calvijn's karakter hem moeilijk tot sympathie met den Hervormer als mensch kan bewegen. Bij zijn waardeering van de persoonlijkheid van Calvijn zal zijn keuze van de praedicaten dan ook allicht eenigszins anders uitvallen dan zij zich in de inleiding van Prof. W. voordoet. Niemand zal het echter den Calvinist euvel duiden, dat hij het beeld van zijn voorganger en diens werk met bewondering omsiert. Intusschen moet daarbij worden opgemerkt, dat W. in het meer doctrinaire gedeelte van zijn inleiding meer de algemeen Christelijke dan de specifiek Calvinistische gedachten uit de geschriften van den Hervormer naar voren haalt. Hier en daar, b.v. met betrekking tot de verhouding van natuur en genade, is zelfs de overeenstemming van den tekst van de inleiding (22) met dien uit de Institutio (107, vlg.) moeilijk te vinden. Een enkele onnauwkeurigheid in Calvijn's biographie moet worden gecorrigeerd: op twee plaatsen (5,7) duidt de schrijver aan, dat Calvijn priester zou zijn geweest; hij heeft het echter in de geestelijke waardigheden niet verder gebracht dan de kruinschering, die vereischt was voor het aannemen van het kerkelijk beneficie, dat hem op 12-jarigen leeftijd werd geschonken. En wanneer de schrijver tegenover de bewering, dat het Calvinisme een vijand is van cultuur, het feit constateert, dat onze Gouden Eeuw ook de eeuw was van den
bloei van het Calvinisme (2), dan zou men geneigd zijn, op te merken, dat de bloei van het Calvinisme in de Gouden Eeuw nu niet bepaald in oorzakelijk vetband staat tot de bloei van onze cultuur in datzelfde tijdvak.
Ferd. Sassen
|
|