De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Hugo de Groot en de Friesche gewestenGa naar voetnoot1)Het jaar 1944 is een jubeljaar ter herdenking van de Reductie van Groningen. Dit feit, de inneming der stad door het Staatsche leger onder leiding van Maurits en Willem Lodewijk, na dert immers voor de zevende maal zijn gulden getal, zijn jubileum. En het verdient de aandacht, die men ook bij vorige jubeljaren eraan gewijd heeft. De gebeurtenis van 1594 beteekent toch de definitieve éénheid van Stad en Ommelanden, vroeger slechts verbonden door een verdrag, dat, na vele wisselingen, was opgezegd en voor openbare vijandschap had plaats gemaakt; - en niet minder dateert van dat jaar de opneming, voor goed, van Stad en Lande in den staat der Vereenigde Nederlanden. Had immers niet de stad zich tot zoo lang van alle bindende afspraken, alle pacificaties en unies, vrij weten te houden, haar lot zelve willen bepalen, zelfs nog tijdens het beleg overwegend zich te stellen onder het gezag van den hertog van Brunswijk? Te spreken van Reductie, hèreeniging, was dan ook een euphemisme, een fictie, in het belang eener voor beide partijen aannemelijke oplossing; aannemelijk ook voor de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers, die nu wel niet meer, onder den titel Klein Friesland, een eigen republiekje konden uitmaken zooals ze getracht hadden te doen, maar die nu tenminste een met de stad gelijkwaardig onderdeel gingen vormen van een zelfstandig gewest, een souvereine provincie, niet meer onderworpen aan een suzereiniteit zooals het èchte Friesland over Klein Friesland maar al te zeer had uitgeoefend. Het geheele complex der noordoostelijke gewesten onderging hiervan den invloed. Het aanzien van prins Willem Lodewijk steeg, ook in het oude Friesland waarvan hij reeds stadhouder was; en al kwamen de staatstwisten aldaar niet tot een einde, ze namen toch andere, minder scherpe vormen aan. Drenthe werd gepacificeerd en gebracht tot een normaal leven, met vernieuwing zijner staats- en kerkinstellingen; want ook hier beteekende de zegepraal der Staatsche wapenen mede die der Hervorming. In Oostfriesland, welks lot reeds lang nauw met dat der Nederlanden was verbonden, kreeg het tusschen de Grafelijke partij en de Emder partij reeds lang dobberende evenwicht een doorslag ten gunste der laatste, die op den steun - moreelen èn mate- | |
[pagina 33]
| |
rieelen steun - der Vereenigde Gewesten welhaast staat kon maken. Kwamen aldus deze kustlanden meer in de rij te staan met die centrale provincies, die de kern van het verzet tegen Spanje hadden gevormd en zich als zoodanig geconsolideerd hadden, als vanzelf moest cenige meerdere wederkeerige belangstelling daarmede gepaard gaan. De Friesche gewesten, althans hun politieke en cultureele bovenlaag, treden in nauw contact met het Hollandsche leven. Uit Friesland en Stad en Lande hebben geregeld afgevaardigden zitting in de centrale staatscolleges; uit Drenthe en Oost-Friesland vertoeven dikwijls delegaties of tenminste agenten in Den Haag. Van den anderen kant zien Hollands vooraanstaande staatslieden en juristen hun aandacht niet zelden noordwaarts gericht. Deze landschappen immers kennen nog niet de inwendige consolidatie, die de zoogenaamde patrimonieele gewesten reeds onder de Bourgondische vorsten, Utrecht en Gelderland onder Karel V hadden bereiktGa naar voetnoot1). In Friesland ondergaat de onder de Saksische hertogen gevestigde staatsorde nog een ingrijpend herzieningsprocesGa naar voetnoot2). Stad en Lande (‘Stad Groningen en Ommelanden’, zooals de officieele titel luidt: niet ‘Stad en Lande van Groningen’) moet nog onder voortdurende inmenging der Staten-Generaal tot één provincie worden gemaaktGa naar voetnoot3). Drenthe, het archaïsche gewest dat geen integreerend deel der Unie zou worden, slechts een daarmede verbonden en erdoor beschermd autonoom gebied, te vergelijken met de ‘zugewandte Orte’ van het Zwitsersche Eedgenootschap -, Drenthe vormt ook zijn meer doelmatige centrale bestuursorganisatie eerst onder den invloed van deze omstandighedenGa naar voetnoot4). En Oostfriesland, het Rijksgraafschap, werkt zijn dualistischen staatsopbouw mede uit met voortdurende bemoeiing der Nederlandsche Staten-Generaal, dic bij het verdrag van DelfzijlGa naar voetnoot5) de garantie | |
[pagina 34]
| |
van de toen getroffen bepalingen op zich hadden genomen en deze, ondanks de nadere Keizerlijke uitspraak van 1597, rechtens tot 1681 en feitelijk nog langer behielden. En al deze kwesties vereischten telkens weer de tusschenkomst van de eoryphaeën der Hollandsche staatslieden en rechtsgeleerden. Bemoeiing die geenszins van eigenbelang gespeend behoefde te zijn; - herinnert niet De Blécourt eraan, dat aan de Groninger, Ommelander en Oldambtster twisten vrijwel alle vooraanstaande Hollandsche advocaten goed verdiend hebben?Ga naar voetnoot1) - maar dan toch, op haar wijze, tot versterking der onderlinge banden heeft bijgedragen en die zeker de kennis van Friesche, Groninger, Drentsche en Oostfriesche toestanden in Den Haag heeft bevorderd. Onder deze Hollandsche juristen nu behoorde ook Hugo de Groot. Wij hopen in 1945 den driehonderdsten verjaardag van zijn overlijden te gedenken; hij is 62 jaar oud geworden en was dus in het Reductie-jaar elf jaren, te jong - zelfs voor hem - om in het openbare leven praktisch aandeel te nemen. De periode gedurende welke hij in Holland mede op den voorgrond stond ligt tusschen 1607 en 1618, ruim tien jaren; een kort tijdperk; en de aanrakingen met het Noorden zijn daarin slechts enkele episoden. Maar wat voor een gewoon mensch een ondervinding van voorbijgaanden aard zou zijn, kon bij iemand van zijn bekwaamheid, bij ‘dezen grooten syntheticus’Ga naar voetnoot2), groote beteekenis krijgen en leiden tot het vormen van meer algemeene oordeelvellingen over het geziene en ondervondene. En De Groot was niet de man ernaar om hetgeen zich eenmaal in zijn geest had vastgezet onuitgesproken te laten. De overwegingen en conclusies van zulk een grooten geest mogen ook bij den nazaat aandacht opeischen. Gaan we dus na, wat De Groot over onze Noordelijke gewesten zegt, welke aanleidingen hij daartoe kan hehhen gehad en in hoever zijn oordeel gegrond mag heeten.
* * *
Men kan de uitingen van De Groot omtrent deze dingen uit haren aard verwachten in zijn geschicdwerk van de Nederlandsche oorlogen tot op het Bestand: de Annales et Historiae de Rebus Belgicis, krachtens officieele opdracht in 1601 aangevangen, in 1612 in eersten aanleg voltooid, maar toen niet uitgegeven; voortdurend omgewerkt, beschaafd, verbeterd en cerst na zijn dood, | |
[pagina 35]
| |
in 1657, publiek gemaaktGa naar voetnoot1). De onderscheiding in ‘annales’, jaarboeken, en ‘historiae’, geschiedenissen, is naar Tacitus, doch beantwoordt ook aan den inhoud; het eerste gedeelte, over de jaren 1555-1588, is strikt chronologisch en kort gehouden; het beslaat in de eerste uitgave slechts een goede honderd bladzijden; voor de volgende twintig jaren, 1589-1609, zijn 450 bladzijden noodig en daar is het geschiedverhaal ook veel breeder met uitweidingen, teruggrijpen en vooruitloopen hier en daar; de schrijver is dan op het terrein, dat hij door aanschouwing en door de ondervinding zijnet tijdgenooten beter kent. Nog een andere eigenschap van het boek is aan Tacitus ontleend: de lapidaire verhaaltrant, die aan elk woord beteekenis geeft: heel anders dan de stijl van verschillende andere geschriften, die, met overvloed van voorbeelden, verwijzingen, aanhalingen, veeleer aan een auteur als Plutarchus doet denken. In de Annales vinden we niet veel van onze gading. Het verraad van Rennenberg in 1580 wordt sober-zakelijk verteld; het relaas van den aanvang van Willem Lodewijks stadhouderschap in Friesland ten jare 1584 wordt al even onpersoonlijk gehouden. Maar anders wordt het op het Reductie-jaar 1594. Nu neemt de schrijver het ‘vraagstuk Groningen’ eerst recbt ter handGa naar voetnoot2). Hij noteert de gunstige ligging der stad en haar aanwas als gevolg hiervan; hierdoor is veroorzaakt, dat zij, ‘boven haar fiere trotschheid van aard, eertijds had durven hopen, het hoofd van geheel Friesland te worden en vervolgens tot aan den IJssel te heerschen’. (Grotius begrijpt Overijssel en de Graafschap Zutphen onder Friesland in een ruimen zin). ‘In deze verwachting teleurgesteld, bepaalt de stad haar gebied tot de Ommelanden tusschen de Eerns en de Lauwers, niet zonder merkelijken last der Ommelanden, gelet op het economische juk, dat de stad hun oplegt. Tot vestiging van deze macht, nadat de stad door verbonden en door het gebruik (usu) zich den naam van recht had aangematigd, beeft zij omgezien naar uitheemsche vorsten en deze meermalen veranderd, aan welke vorsten, op den eernaam van beschermheeren, schattingen betaald worden, met | |
[pagina 36]
| |
voorbeding, dat de wetten en gewoonten ongekrenkt bleven; dit was voor eenigen tijd zeer aangenaam en smakelijk, zoolang die vorsten het erop toelegden de gunst der gemeente te winnen’; - maar dit is Groningen kwalijk bekomen -, ‘want wat vorsten eenmaal in handen hebben, pleegt men niet weer terug te krijgen. De stad derhalve, halsstarrig, noch vergenoegd met de vrijheid, noch het juk der slavernij duldend, daarenboven ook veeltijds door inwendige geschillen geschokt, heeft, uit weerzin van Heeren, Heeren voor altoos aangenomen, zonder deel te hebben aan een geluk, om hetwelk andere volken de wapenen in de hand nemen’. - Zoo heeft de stad heel wat veranderingen te verduren gehad, - ‘maar altijd de fierheid harer glorie in den boezem gedragen, behoudende het recht hare eigene magistraten te verkiezen, behalve alleen den Luitenant der HoofdmannenkamerGa naar voetnoot1). In den vrijheidsoorlog belandde de stad tenslotte aan de Spaansche zijde: niet om den godsdienst, maar omdat de Algemeene Staten het geschil tusschen de stad en de Ommelanden ten gunste der laatste partij hadden uitgesproken; de Spanjaard, loozer zijnde, had daarvan gebruik weten te maken’. - Van de gilden in de stad wordt gezegd, dat ze ‘omtrent de gemeene zaken meerder gezag hadden dan hun zelven dienstig was’. Aan het eind wordt aangeteekend, dat ‘de geschillen tusschen de stad en de Ommelanden, die, eertijds tot wapenen en handgemeen uitgebarsten zijnde, nog niet bijgelegd waren’, gesteld zijn in handen der Algemeene Staten. En het vervolg, als Groningen de verdragsvoorwaarden niet nakomt en de Staten-Generaal - in 1600 - tot militaire executie overgaanGa naar voetnoot2): ‘Om dezen tijd heeft de langdurige halsstarrigheid der stad Groningen, welker benijders de niet ongerechtvaardigde gramschap meerder gaande maakten, de andere staten der Vereenigde Nederlanden bewogen een zeer scherp en onder vrije volkeren nauwelijks gebruikelijk besluit te nemen. 't Gemeen, dat forsch en wrevelmoedig uit den aard was en tot overheden had gekregen Iuiden die onder de heerschappij der Spanjaarden balling geweest waren en dienthalve thans zich des te stouter op de burgerij beroemden, nam het voor een onverdragelijk ongelijk, dat hem hardere wetten werden opgelegd dan het onder den Spanjaard had gedragen, door wiens toelating bun was ingewilligd vrijdom van belasting op de huizen en meer andere voordeelen, te hunner vreugde en den Ommelanden ten nadeele. | |
[pagina 37]
| |
Hieraan gedachtig heeft de stad het besluit der Algemeene Staten, waaraan ze zich had onderworpen, niet achtervolgd, omdat vele zaken, door haar onder den naam van voorrechten genoten, daardoor vernietigd werden’. - Hierop volgt dan het gewapende ingrijpen en de bouw van het kasteel voor de Heerepoort; de belhamels van het stadsbestuur worden afgezet; voorts loopt de zaak rustig af en het kasteel wordt mettertijd geslecht. De ten zelfden jare 1600 in Friesland gerezen twisten worden dan weer heel zakelijk en nuchter verhaald; - de tot Oostfriesland betrekkelijke passages laten we nog even terzijde. Er is - kunnen we vaststellen - een groot verschil in behandeling tusschen de Friesche en de Groninger aangelegenheden. Al wat Friesland betreft verhaalt Grotius nauwkeurig, geserreerd en in fraaie taal, doch zonder eenige oorspronkelijkheid. Op Groningen daarentegen heeft hij een eigen kijk; over de lotgevallen en handelingen dezer stad laat hij klanken hooren, die hij bij geen zijner voorgangers heeft kunnen opvangen. Niet bij den drogen notaris Pieter Bor; niet bij den zakenman Emanuel van Meteren; niet bij Frieslands officieelen, huisbakken historieschrijver Pierus Winsemius. Ook niet bij Everard van ReydGa naar voetnoot1), die als raadsman van Willem Lodewijk wel beter van de noordelijke zaken op de hoogte, maar toch te beperkt van blik was en te begrensd van uitdrukkingsvermogen om passages zooals die van De Groot aldus te kunnen ontwerpen en opschrijven. Eerst recht niet kon De Groot een voorbeeld nemen aan onzen eigenen Ubbo Emmius, dien lofredenaar der stad GroningenGa naar voetnoot2), bij wien de stad nimmer kwaad kan doen, die de Reductie-voorwaarden een onverdeeld succes voor de stad noemt, immers: ‘ex hostiis socii facti... tota autonomia victis relicta’ (vijanden werden bondgenooten, de geheele autonomie werd aan de stad gelaten)Ga naar voetnoot3) en die de maatregelen in 1600 door de bondgenooten tegen de stad genomen alleen maar kan toeschrijven aan de ‘sinistra sociorum suspicio, ac infelix error, forsan etiam quorundam malevolorum livor huc accedens’ (de heimelijke verdenking der bondgenooten en een ongelukkige dwaling, waar wellicht bij kwam de nijd van sommige kwaadwilligen)Ga naar voetnoot4). De geschriften der gelijktijdige Ommelander, anti-stadsgezinde historici, Abel Eppens van Eekwerd | |
[pagina 38]
| |
en Johan Rengers van Ten PostGa naar voetnoot1), kon De Groot niet kennen; ze zijn eerst later uitgegeven en trouwens, als afkomstig van emigranten, slechts met voorzichtigheid te gebruiken. Hij bezat, als éénig Friesch geschrift, de ‘Frisia’ van Martinus HamconiusGa naar voetnoot2); maar dit kon hem hier niet dienen. De Groot heeft dus een eigen kijk op de onderhavige problemen; hij overziet van een hoog standpunt de wording van de eigenaardige positie der stad Groningen in haar omgeving, maar ook de onhoudbaarheid van die positie onder de nieuwe toestanden; het gemis aan inwendige aanpassing bij die wijzigingen, dat de stad te zien gaf; haar verderfelijk streven om als ‘verkregen rechten’ te handhaven hetgeen onder vroegere feitelijke verhoudingen een politiek bestaansrecht en ook een politieken oorsprong had gehad. Het stapelrecht, die prijs dien de Ommelanden hadden betaald voor de gewapende bescherming van den landsvrede hun door de stad verzekerd, had zijn tijd overleefd, nu de openbare orde door andere middelen gehandhaafd werd. Hoe De Groot hierover dacht, blijkt wel duidelijk uit zijn opmerking, dat de stad hetgeen zij door verbonden en door het gebruik (usu) verkregen had, als verkregen recht - dus buiten de overeenkomsten om, tegen den wil der contractspartij in - zocht te handhaven, dáárvoor vreemde vorsten had aangenomen, dáártoe de Spaansche zijde had gekozen. Tot een dergelijke beschouwing komt ook de hedendaagsche geschiedschrijving, lang nà de afschaffing van het stapelrecht en van de geheele rechtsorde, waarin die verschijnselen plaats konden hebbenGa naar voetnoot3). Wat nú een bekende waarheid is, was omstreeks 1600 echter een zeer zelfstandige en opmerkelijke oordeelvelling. Hoe kwam De Groot hiertoe? O.i. door het ééne praktijkgeval, dat hij als praktizijn had meegemaakt, als gedelegeerd rechter namens de Staten-Generaal. Het betreft het geschilGa naar voetnoot4) over de handelsvrijheid van Appingedam. De stad Groningen beschouwde Appingedam uiteraard als een onderdeel der Ommelanden en achtte de omtrent het stapelrecht reeds gegeven uitspraak zonder meer op Appingedam van toepassing. Appingedam verzette zich | |
[pagina 39]
| |
daartegen; dit geschil, niet vallend onder het tractaat van reductie, zou krachtens besluiten der Staten Provinciaal en Generaal door neutrale rechters op den naam der laatstgemelden worden beslecht; en onder deze nu treffen we Grotius aan. Hij was van het aanzienlijke gezelschap de jongste; immers Frederick van den Sande, de burgemeester van Arnhem en raad en momboir in het Geldersche Hof, leefde 1577-1617Ga naar voetnoot1); Rombout Hoogerbeets, de Leidsche pensionaris, 1561-1621Ga naar voetnoot2); Cornelis van der Mijle, Oldenbarnevelts schoonzoon en lid der Hollandsche ridderschapGa naar voetnoot3), ontliep De Groot niet veel in leeftijd, maar de bekende Overijsselsche jurist Johan WolffsGa naar voetnoot4) moet toen al een grijsaard zijn geweest, als hij degene is die in de zestiende eeuw decaan van het collegium baccelaureorum te Leuven is geweestGa naar voetnoot5). Mogen we veronderstellen, dat De Groot, als jongste en vlug met de pen, de uitspraak heeft opgesteld? De aanwijzing der rechters is van 18 November 1610 en de uitspraak van 4 December daaraanvolgend, ruim twee weken later. Er is dus recht gedaan op de stukken, misschien na verhoor der gemachtigden van partijen. Omvangrijke stukken; onder De Groots papierenGa naar voetnoot6) beslaan ze bijna 300 bladen. En hieruit moest men wel een diepen blik leeren slaan in Groningens stapelpolitiek. De uitspraakGa naar voetnoot7) heeft Appingedam bijna volledig in het gelijk gesteld; en wel op rechtsgronden, op de door Appingedam bijgebrachte argumenten, welker grondslag was de natuurlijke vrijheid van alle steden en plaatsen om handel en nering te drijven werwaarts het voordeel riep en het belang het vorderde: natuurlijke vrijheid, aan Appingedam bevestigd door privilegiën, door toestemming der landsheeren en door erkentenis der stad Groningen zelve, zonder dat men rechtmatig bewijzen kon, dat Appingedam deze vrijheid door eenige daad of toestemming had verloren. Het strekt Groningen niet tot eer, dat het, ongeacht deze uitspraak, is voortgegaan aan Appingedam het markt- en handels- | |
[pagina 40]
| |
verkcer te betwistenGa naar voetnoot1) op de chicane van het ‘voorkoopsrecht’. Een opmerkzaam gedelegeerd rechter in dergelijke procedures kon er licht toe komen, Groningens ‘halsstarrigheid’ op te merken en die stad een ‘fiere trotschheid van aard’ toe te schrijven, hare regenten onhandelbaar te achten en te oordeelen, dat in Groningen de gilden meer te zeggen hadden dan hun zelven dienstig was. Maar, waren dan de grieven die de Algemeene Staten in 1600 tegen het trotsche, halsstarrige Groningen met zijne onhandelbare regenten en woelzieke gilden hadden, niet ongerechtvaardigd, - immers de stad verachtte openlijk de krachtens het tractaat van reductie gegeven uitspraken en weigerde met name de belastingheffing -, de geschiedschrijver boekstaaft toch ook, dat ‘benijders’ der stad hierin aanstokers waren geweest (ook Emmius zeide dit immers!); en het besluit, de stad door een citadel te bedwingen, moet den waren patriot van het vrije Nederland wel als zeer scherp en onder vrije volkeren nauwelijks gebruikelijk voorkomen. Zijn dus de uitspraken van De Groot in Groninger aangelegenheden, voorzoover ons kan blijken, alleszins verantwoord, ze strooken ook volkomen met het algemeene beeld van zijn persoon en geestesleven. Met de Appingedammer stelling, die de natuurlijke vrijheid van den handel tot uitgangspunt nam, moest de schrijver over de Vrije Zee wel instemmen; het stapelrecht moest hem als zoodanig reeds odieus schijnen. Grotius is een te warm vaderlander, dan dat hij de berekenende houding der Groninger kooplui kan waardeeren. Overtuigd Hollander (klein-Hollander) eerst en overtuigd wereldburger later, moest hij het Groninger particularisme te meer afkeuren, naarmate de middelen om zulk een positie te handhaven ontbraken en naarmate aan dit eigenbelang andere, gelijkwaardige èn hoogere, belangen zonder schroom waren opgeofferd. Naar klassiek voorbeeld doorspekt hij zijn geschiedverhaal met redevoeringen. Zoo legt hij een bloemrijk betoog in den mond van de soldaten, die tijdens het beleg de stad door storm hadden willen nemen om haar te plunderen, te straffen voor haar egoïstische politiek en het leed en de schade door haar aan de bondgenooten berokkend te wreken; - men krijgt den indruk, dat de schrijver wel iets gevoelt voor de argu mentatie, door hem zoo fraai opgesteld. Evenwel, de reactie moest ook weer maat houden; de welvaart van Groningen was ook voor de bondgenooten van belang; niet alle middelen van repressie waren geoorloofd; en het recht moest in allen gevalle zegevieren. Cedant arma togae. Zoo is De Groot de bewuste en | |
[pagina 41]
| |
welsprekende vertolker van het juiste beleid, door de Generaliteit hierin gevolgd.
* * *
De Groot heeft de Friesche landstreken éénmaal bezocht en zulks in het jaar 1611, naar aanleiding van een Oostfriesch geschil. Als men het Oost-Friesland van dien tijd wil bekijken, moet men eerst de dikke Rijksgrens wegdenken en vervangen door een dun stippellijntje. Voor de tijdgenooten was Oost-Friesland een naburig, stam-, cultuur- en taalverwant gebiedGa naar voetnoot1). Er was een nauwe samenhang en uitwisseling van belangen; voor ons Groningers verpersoonlijkt Ubbo Emmius dien samenhang. Dit Oost-Friesland werd evenwel verscheurd door een diepe tegenstelling tusschen den vorst eener- en een deel der stenden met Emden aan het hoofd anderzijds: tegenstelling tevens tusschen de Lutherschen en de Calvinistisch-Gereformeerden. De hedendaagsche kaart der godsdienstige gezindtenGa naar voetnoot2) wijst de toen getrokken scheidingslijn nog aan. Fel was de strijd; leest men niet in de mooie kerk van Norden een opschrift, hoe deze in 1598; ‘frementibus adversariis’ (onder het brieschen der tegenstanders) den Gereformeerden onttrokken en aan de Lutherschen gegeven is? Oost-Friesland trad toen in het tijdperk, waarin, volgens zijn geschiedschrijver Wiarda, men zich schamen moest Oostfries te zijn; eerst een sterk staatsgezag heeft daar de eenheid kunnen herstellen. Begrijpelijk, dat de Emder partij vooral steun zocht in de Vercenigde Nederlanden. Emden, de haven des behouds, de moeder der Nederlandsche kerk, was door nauwe banden aan de opbloeiende Republiek verknocht. De grafelijke politiek had maar al te veel voet gegeven aan de verdenking van Spaanschgezindheid; vooral nadat de Spanjaarden bij herhaling Lingen - hoogerop aan de Eems - bezet hadden, was het gevaar niet denkbeeldig, dat gepoogd zou worden langs die rivier een basis voor nieuwe aanvallen op het bevrijde Nederland tot stand te brengen. Echter, er waren ook invloeden in andere richting werkzaam. Was Emden een bondgenoot, het was ook een concurrent en dus niet altijd graag gezienGa naar voetnoot3). De Oostfriesche grafelijke familie had ver- | |
[pagina 42]
| |
bindingen met het Oranjehuis en wist deze te versterken. De rol der Algemeene Staten kon niet beperkt blijven tot het voor Emden zoo gunstige verdrag van Delfzijl; nadat het Bestand het Spaansche gevaar voorloopig terzijde gesteld had, moest gewerkt worden aan een meer definitieve, evenwichtige, regeling het accoord van Osterhusen van 21 Mei 1611Ga naar voetnoot1). De paragrafen 72 t/m 77 van dat accoord handelen over de zoogenaamde Beherdischeit - het beklemrecht - en stellen de oplossing der geschillen deswege in handen eener commissie van rechtsgeleerden, drie te benoemen door de Staten-Generaalt twee door den Graaf met de ridderschap en twee door den huismansstand; deze commissie moest binnen een bepaalden tijd in Oost-Friesland uitspraak doen en deze uitspraak zou geacht worden een deel van het accoord uit te maken. Onze De Groot was één van die commissielieden en wel aangewezen door de partij der landheeren, graaf en ridderschap. In de samenstelling der commissie treft ook nu weer, evenals bij de commissie inzake den Damster handel, een sterke Remonstrantsche inslag. De Staten-Generaal hadden afgevaardigd: 1e Dr Johan Biel, pensionaris van Nijmegen, in 1618 ontslagenGa naar voetnoot2); 2e Bartholt Cromholt, burgemeester van Amsterdam en te dien tijde lid van den Raad van StateGa naar voetnoot3); 3e Willem Borre van Amerongen, heer van Sandenburg, lid der Utrechtsche ridderschapGa naar voetnoot4). Voor den Graaf en de Ridderschap had zitting, met onzen De Groot, Dr Peter Runia, raadsheer in het hof van FrieslandGa naar voetnoot5); voor den derden of huismans-stand twee andere Friesche raadsheeren, de doctores Gellius HillamaGa naar voetnoot6) en Johan SaeckmaGa naar voetnoot7). De drie eerstgenoemden waren namens de Staten-Generaal ook bij de sluiting van het Osterhusische accoord betrokken geweest. Uit De Groots brievenGa naar voetnoot8) weten wij, hoe hij, met andere leden van het gezelschap, via Franeker en Groningen naar Emden is gereisd. Een aangename reis kan het niet geweest zijn. Het was | |
[pagina 43]
| |
de eerste reis die hij maakte sedert zijn huwelijk; zijn oudste kindje was enkele maanden oud en we kennen een hriefje van Maria van Reigersberch uit deze periode, waarin ze schrijft zoo naar haar man te verlangen en zich zoo te vervelen. Een kennis had een boek gebracht, doch Maria zond het haar man niet achterna, ‘alzoo het hem te eerder thuis zou doen komen’Ga naar voetnoot1). Om de kwestie der ‘Beherdischeiten’ goed te vatten, moet men uitgaan van de benaming. Ons Groninger woord, heerd' zit erin: landen met een heerderop, behuisde landen, in tegenstelling tot ‘Stücklanden’, losse landerijen. Men voelt het al: het huis drukt op het land, het land is onder het huis beklemdGa naar voetnoot2). Het is hier niet de plaats in den breede te gaan ophalen het karakter der Germaansche huur, over 't algemeen op een langdurige verhouding ingesteld; de Romeinschrechtelijke locatioconductio, een zuiver persoonlijk contract van korten tijdsduur; hoe tusschen deze twee rechtsfiguren strijd is ontstaan; hoe in vele gevallen, ja in heele landen en provineies, de Romeinschrechtelijke opvatting de overhand heeft behaald en hoe elders de oude opvatting tot erfpacht heeft geleid, of sterker nog, tot eigen domsverschuiving: tot grondrenteplichtigen eigendom of ook, hier in Groningen, tot een beklemd-meierschap. De jurist weet het en de niet-jurist zal het terzijde laten. Wèl mag hier met spijt geconstateerd zijn, dat onze oude auteurs verzuimd hebben van de op dit punt zoo instructieve Oostfriesche rechtsbronnen partij te trekken. H.O. Feith senior wil aanvankelijkGa naar voetnoot3) niets van de ‘beherdischeit’ weten; en al toont hij zich wat verderop althans iets beter op de hoogte, afwijzend blijft zijn houding. Eerst De Blécourt merkt opGa naar voetnoot4), dat de Ommelander Gedeputeerden in 1663 onopzegbare uitgifte terecht als ‘erfpaeht ofte heheerstheyt’ hebben aangeduid en dat dit Oostfriesche recht in wezen niet verschilt van het recht van beklemming. De geheele ontwikkelingsgang, van germaansche huur tot afkoopbare erfpacht, is in Oost-Friesland bijzonder duidelijkGa naar voetnoot5). | |
[pagina 44]
| |
Reeds het Oostfriesche landrecht van 1515 markeert den toestand; het wordt als een gewoon geval verondersteld, dat de huurder een huis op het land bouwt, hetwelk de eigenaar, indien hij opzegt, den huurder volgens taxatie vergoeden moetGa naar voetnoot1). Maar - blijkt al meteen - opzegging is een zeer ongewoon geval en slechts in bepaalde omstandigheden mogelijk. De Polizeiordnung van gravin Anna, van 1545Ga naar voetnoot2), gaat al een stuk verder: splitsing van heerden wordt verboden, pachtprijsverhooging evenzeer; voor den landheer wordt slechts een ‘geschenk’ bedongen, de ‘meide’, bij de automatische pachtverlenging om de acht jaar. Omstreeks 1600 nu had de daling van de geldswaarde een sterke neiging tot pachtopzegging en tot pachtprijsverhooging, langs directen of indirecten weg, doen ontstaan, terwijl anderzijds de pachters zich als eigenaren, althans bezitters, krachtens zakelijk recht dus, waren gaan beschouwen. Deze geschillen, die nagenoeg alle eigenaren en pachters binnen het graafschap betroffen, moesten door de benoemde scheidsrechters tusschen 8 Augustus en 30 September 1611 hetzij in der minne beslecht worden, hetzij ‘gedecideerd en gereguleerd’ naar recht èn billijkheid, in goede conscientieGa naar voetnoot3). De scheidsrechters hebben zich aan den termijn gehouden; maar wat ze op 28 September 1611Ga naar voetnoot4) uitspraken, was - bij gebleken onmogelijkheid eener schikking - slechts een zéér partieel Salomo's oordeel. Heerden samengesteld uit perceelen aan meerdere eigenaren toebehoorend zouden bij uitstek gelden als ‘beherdischt’, uitgedaan in onopzegbare overdraagbare pacht, welker pachtprijs met 5/12 werd verhoogd, plus het achtjaarlijksche geschenk. Omtrent de heerden die aan één eigenaar behoorden zou binnen acht jaar geprocedeerd worden voor het Oostfriesche Hofgericht over de vraag, of ze al dan niet als beherdischt waren aan te merken. Niemand was tevreden met deze uitspraak. De eigenaren niet; Ubbo Emmius, zelf landbezitter, maakte zich tot hun tolk door te zeggen, dat de meiers nimmer zulke rechten hadden gehad als | |
[pagina 45]
| |
hun nu werden toegekendGa naar voetnoot1). De meiers evenmin; verscheidene hunner pretendeerden bezitsstoornis en stelden eischen tot bezitshandhaving in bij het Rijkskamergericht te Spiers. De Staten-Generaal zijn er opnieuw in gemengd en hebben den termijn tot het instellen der eischen bij het Hofgericht moeten verlengenGa naar voetnoot2). Dit was in 1620; de commissie van 1611 was toen al geheel gedefungeerd en verscheidene harer leden waren in ongenade, Hugo de Groot op Loevestein! De uitspraak der deskundigen was er een naar billijkheid; op rechtsgronden alleen kon men niet tot een bevredigend resultaat komen. De beslissing markeert een étappe in een voortgaande ontwikkeling en is als zoodanig niet onbevredigend geweest, zoo men althans op het oordeel van lateren mag afgaan. De ontwikkeling is hierbij niet blijven stilstaan: bij wetten van 1867 en 1868 zijn de beherdischeiten, aangemerkt als erfpachten, afkoopbaar gesteld. Ook hierin is de Oostfriesche ontwikkeling bij die van het Groninger beklemrecht vóór gebleven. Grotius heeft dus de Oostfriesche zaken leeren kennen niet slechts van het papier, maar door aanschouwing, door persoonlijk contact. Hij heeft zijn oogen goed den kost gegeven en toont zich in zijne Annales et Historiae volkomen op de hoogte; de hoofdfeiten der Oostfriesche tribulatiën worden daar, kort natuurlijk, maar tevens kernachtig verhaaldGa naar voetnoot3). Beide partijen hebben schuld, volgens Grotius. In Emden heeft de groote welvaart tot weelde en ongebondenheid geleid. Er was invloed van stokebranden, ‘rerum novarum cupidi’, belust op omwenteling. Dat de Emders hun wettigen magistraat in den opstand van 1595 hebben afgezet en eigenmachtig een nieuwen benoemd, is zeer afkeuringswaardig, een ‘res pessimi exempli’. Grotius was volstrekt geen aanhanger van de calvinistische ultra-democraten, die in Emden een soort test-case en in den Emder pensionaris Althusius hun voornaamsten theoreticus hadden gevonden. Veeleer steunt hij op Bodin, Suarez en andere verdedigers der monarchieGa naar voetnoot4). Hij gaat lijnrecht in tegen de Monarchomachen: men- | |
[pagina 46]
| |
schen die, volgens hem, te veel aan den geest des tijds toegevenGa naar voetnoot1). Een voorstander is hij van de souvereiniteit der Staten, maar dan van een aristoeratischen standenstaatGa naar voetnoot2); dit hangt samen met zijn herkomst als patriciërszoon en ook met zijn geletterde vorming, die allieht eenige tegenstelling tot het profanum vulgus kon voortbrengenGa naar voetnoot3). Men is geneigd hierbij te denken aan Oldenbarnevelt, die ook liever verheerd dan verknecht had willen zijn. Een sterke behoefte aan continuiteit en autoriteit kenmerkt De Groot; hij aanvaardt immers de Hollandsche republiek - en met graagte -, omdat hij meent daarin de voortzetting van het Bataafsche gemeenebest te zien en in het welsprekende slot het aan dit onderwerp gewijde geschriftGa naar voetnoot4) waarschuwt hij met nadruk tegen omwentelingen en plotselinge ingrijpende veranderingen van wetgeving. Aanvaardt hij de Reformatie, niet het revolutionaire karakterGa naar voetnoot5) daarvan; hoogkerkelijk man als hij is, zal hij in het drijven der Emder kerkelijken weinig behagen hebben gevonden en dan - onbewust - nog meer hebben gevoeld voor de landsheerlijke Luthersche kerkinrichting, gelijk hij immers ook voor de Engelsche episcopale kerk zooveel sympathie had. De Emder partij wist wel wat ze aan De Groot had; hoe jammer, schrijft haar litteraire vóórman Ubbo Emmius, dat zooveel bekwaamheid als die van De Groot zoo slecht wordt aangewendGa naar voetnoot6). Het is geen wonder, dat Grotius als gedelegeerd rechter juist der grafelijke partij optreedt. Maar een blind aanhanger van deze laatste partij was hij ook niet. Zeer critisch zijn zijne opmerkingen over het ontactvolle gedrag van de grafelijke familie, over hare willekeurige aanmatigingen, haar rechtsverkrachting; over de Spaanschgezindheid van de hofpartij en de zeer bedenkelijke historie met de misleidende paspoorten voor Spanje, over de daadwerkelijke militaire bedreiging van dien kant. De Staatsche bezettingen in Emden en Leerort vormen een wettige zelfverdediging daartegen; verdediging ook van het niet minder dan Nederland door Spanje bedreigde Duitsche rijk. De protesten bij, en procedures voor, het Rijkskamergericht zijn slechts een vertooning: ‘dus volgde | |
[pagina 47]
| |
men - zoo zegt hij - tot dusver met woorden den weg van rechte, terwijl men metterdaad zich op alle vijandelijke aanslagen toelegde’. Geen vleiend beeld teekent De Groot van het Oost-Friesland zijner dagen; maar, moet men erkennen, wel een juist beeld.
* * *
We zijn aan het eind van onze beschouwingen. Hugo de Groot heeft ons een scherpen blik doen slaan op enkele episoden van onzen vrijheidsoorlog: een juridischen en staatsmansblik en, we moeten het erkennen, lang niet alles kan dat licht verdragen. Er is veel donkers in dien tijd. Dit te beseffen is een noodzakelijk vereischte voor het verkrijgen van beter inzicht. En De Groot zelf, wat leert dit verhaaltje omtrent hem? Zijne beperkingen, zeker; zijne vooringenomenheden, de gebondenheden van zijn tijd en wereldje; maar niet minder zijn groote bekwaamheden, zijn toegewijde aandacht die hem geen detail doet verwaarloozen, zijn trouw aan waarheid en recht tot het einde. Zoo is het resultaat toch bevredigend. We hebben niet maar eenige detailkennis verworven, maar ons inzicht verruimd in den persoon en de werkwijze van iemand op wien rechtsgeleerd Nederland voortgaat roem te dragen.
S.J. Fockema Andreae |
|