De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Thorbecke en Europa
| |
[pagina 13]
| |
handel, ‘en zoo was de ondergang van Holland de ondergang van de vrijheid des wereldhandels’Ga naar voetnoot1). Het betoog van Thorbecke in de genoemde geschriften nu strekt er toe om te bewijzen, dat het voor Holland, om zijn historische rol in Europa weer te kunnen vervullen, onmisbaar is, om met de Belgische provincies tot één geheel samengesmolten te zijn, en wel onder de door de Fransche revolutie geschapen omstandigheden, zoowel in militair, als in economisch en staatkundig opzicht. Die samensmelting is een Europeesch, maar vooral een Pruisisch belang: ‘Op België steunen onmiddellijk de Pruissische Rijnprovinciën en het Pruissisch gedeelte van Westfalen’: ‘zoodra Frankrijk in het bezit komt van België is de militaite onafhankelijkheid van Pruissen vernietigd’Ga naar voetnoot2). Doch ook Engeland is nauw betrokken bij de ontwikkeling der dingen in dit deel van Europa. Bezet Frankrijk Antwerpen, dan is het in staat ‘om Groot-Brittanje van al de kusten en havens in dit deel van het vaste land uit te sluiten’. Maar niet alleen in het licht van deze militaire verhoudingen ziet Thorbecke de oprichting van het Vereenigd Koninkrijk als noodzakelijk. Klemmender nog is zijn pleidooi ten gunste van de één- en ondeelbaarheid der Nederlanden uit economisch oogpunt. In het post-revolutionnair Europa was geen plaats meer voor een ‘topzwaren’, ‘insulairen’, zuiveren handelstaat als Nederland voor 1795, welks taak zich bijna uitsluitend beperkt had tot die van ruilagent tusschen de andere landen; in de Belgische provincies had Holland de basis erlangd voor een handel met eigen producten, die den grondslag kon vormen voor de economische autarkie van het nieuwe rijk. Ook in dit opzicht ondersteunde Thorbecke dus de politiek van den Koning, die, uitgaande van dit standpunt, er naar gestreefd had, door inperking van den traditioneelen vrijhandel, aan de Vereenigde Nederlanden een economisch autonome basis te geven: een stelsel dat, getuige het voortbestaan, lange jaren na de afscheiding, van een taaien orangistischen kernte Gentente Luik, in de industrieele kringen van het Zuiden grooten bijval had gevonden, maar sterk verzet ontmoette in de Noordelijke kringen, welke, levend van den handel om den handel, zich door dit stelsel in hun persoonlijke belangen benadeeld waanden. Het is dan ook geen toeval, dat juist van deze kringen, onder den invloed van den door Gerretson op zoo vinnige wijze gedocumenteerden ‘Amsterdamschen Geest’Ga naar voetnoot3), de krachtigste, zelfzuchtigste en meest ondoordachte | |
[pagina 14]
| |
actie is uitgegaan voor een onmiddellijke, onvoorwaardelijke afscheiding van de zuidelijke gewesten. Echter werd Thorbecke's tegenovergesteld standpunt, evenmin als dat van den Koning, enkel door stoffelijke overwegingen bepaald: waar het hen bovenal om te doen was, is de versterking, welke het internationaal politieke gezag van Nederland door dit economisch stelsel verkrijgen moest. Door de vereeniging van Noord en Zuid ‘wordt Nederland verhinderd, om, tot algemeene schade en tot eigen verderf, zich aan die werkeloosheid en angstvallige ingetogenheid over te geven, waartoe de Republiek sedert de Vrede van Utrecht verviel; ....wordt het verplicht om een altoos wakker lid der groote Statenmaatschappij te zijn’Ga naar voetnoot1). De politieke eenheid der Nederlanden, die Thorbecke voorstaat, is truowens, volgens hem, geen diplomatiek maakwerk, maar een historisch feit; zij heeft, van de Middeleeuwen af, steeds bestaan, al zij het, dat het krachtcentrum van dit geheel nu eens, zooals in het Bourgondisch tijdperk en onder Karel V, in het Zuiden gelegen heeft, dan weer, sedert de 17e eeuw, naar het Noorden verplaatst werd. Indien, tijdens den strijd tegen Lodewijk XIV, het Zuiden in een, economisch afgestorven, vesting veranderd werd, dan zegevierde hierin, volgens Thorbeeke, niet alleen de baatzuchtige naijver van Holland, ‘het was veeleer in den geest der algemeene Europische staatkunde’,Ga naar voetnoot2) en in het belang der Europeesche veiligheid. Na den val van Napoleon kon men echter België niet meer in dien ouden toestand van afhankelijkheid van een groote mogendheid terugbrengen; de twintigjarige invloed van Frankrijk was echter een beletsel om het op eigen voeten te zetten; de eenige mogelijke oplossing was dus de innige vereeniging, het amalgama der beide Nederlanden, op de grondslagen, neergelegd in de Acte van 21 Juli 1814. Maakt men uit het voorgaande op, dat Thorbecke dus moet gerangschikt worden onder de hardnekkigste voorstanders van 's Konings volhardingspolitiek? Zeker! hij komt er beslist tegen op, dat de Koning, op welke wijze ook, afstand zou doen van de rechten, die hem bij de verdragen van 1814 waren toegekend. Het Vereenigd Koninkrijk is, ondanks de feitelijke afscheiding van het Zuiden, volkenrechtelijk blijven bestaan; ‘niet de Vereenigde Provineiën van 1814 heeft men in het aan de Grondwet nog getrouwe deel te zien, maar het door Europa in 1815 erkende en gewaarborgde Koninkrijk der Nederlanden’. Maar in dit-Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 15]
| |
zelfde geschrift, waarin een de afscheiding erkennende vrede ‘oneerlijk’, ‘ontijdig’ en ‘verderfelijk’ wordt genoemd, komt een krachtig pleidooi voor ten gunste van een ‘welgeordenden’, voor België gunstigen wapenstilstand, en in zijn Memorandum van 15 October 1831 waarschuwt hij tegen elken militairen steun aan de partij der Orangisten, ofschoon deze, volgens Thorbecke's eigen woorden, op dat oogenblik ‘onder hare leden ver de groote meer derheid van de gezeten en gegoede burgers’ telde. Wat is de reden van deze schijnbare tegenstrijdigheid? Thorbecke, en hij spreekt het onbewimpeld uit, verwachtte, evenals Koning Willem I, een Europeeschen oorlog, tengevolge waarvan Frankrijk, de verwekker van de omwenteling, zon verplicht worden van België af te zien, en waardoor België weer aan het Koninkrijk zou worden teruggegeven. Maar hij begreep, dat zulk een hereeniging alleen duurzaam kon zijn, indien zij niet door het Noorden met geweld afgedwongen werd, maar steunen kon op den vrijen wil van het door de ellende van de omwenteling tot inkeer gekomen Zuiden. Daarom moet alles, wat de onderlinge verhouding van de beide groote afdeelingen van het Rijk verder verbitteren zou, zorgvuldig worden vermeden. Maar de oorlog, waarmee Thorbecke rekende en waarop hij eigenlijk hoopte, was geen gewone, rechtlooze, egoïstische oorlog! De operaties zouden niets meer of minder zijn dan militaire sancties van den XIX-ecuwschen Volkenbond, die van 1814-1822 als Heilige Alliantie bestaan had,Ga naar voetnoot1) maar die, volgens Thorbecke, als internationale rechtsband ook na 1830, onder den naam van Congrès of Conferentie, nog voortbestond en als omnisbare grondslag der Europeesche Statengemeenschap ook moest blijven voortbestaan. Doel van dien Bond moest zijn, het ‘handhaven van de gemeenschappelijke bestaansgrondslagen van alle Statenleden; van elks natuurlijken of verkregen rang in verband met zijn functie in het geheel, en van die wederzijdsche betrekkingen der verschillende leden onderling, aan welke het samenstel van eene welgeordende ontwikkeling van het gansche lichaam verbonden is’Ga naar voetnoot2). Wel geeft Thorbeeke toe, dat dit een ideaal is en geen positief recht, maar het is niettemin op deze ideale (zoo niet transcendentale!) instelling, dat hij een beroep doet tot handhaving van het Rijk der Nederlanden: immers die handhaving zou een eerste stap zijn tot verwerkelijking van zijn luchtkasteel: ‘De taak, door de Mogendheden omtrent het Rijk der Neder- | |
[pagina 16]
| |
landen aanvaard’, moest leiden tot ‘de positieve vestiging van een der gewichtigste deelen van het Volkenregt’Ga naar voetnoot1). Hoe weinig de Londensche Conferentie aan Thorbecke's ideaal van een onpartijdig, slechts het boven den naijver der groote Mogendheden verheven, algemeen Europeesch belang dienend Sanhedrin heeft beantwoord, behoeft hier niet te worden herinnerd. Evenmin behoeven de redenen te worden uiteengezet, waarom zij aan dit ideaal ook niet beantwoorden kon. De eerste helft der 19e eeuw bezat nog de ervaring niet, die de eerste helft der 20e eeuw met het verwerkelijkt luchtkasteel heeft opgedaan! Doch ook nàdat de ‘smaldecling des Rijks in twee kleine Rijkjes, naar elks wenschen ingerigt’ een feit was geworden, en hij daarin, hoe noode ook, had berust, heeft Thorbecke de grondgedachte van zijn buitenlandsche politiek, de onvervankelijke samenhorigheid der Nederlanden, niet prijsgegeven. ‘In het vertrouwen, dat de natuur sterker zal wezen dan de dwaling der partijschap, zou men zich kunnen vleijen, dat de Nederlanden, door welke vormen ook onderscheiden, steeds aan éene groote beweegkracht gehoorzamen, steeds schakels van een zelfde keten, steeds éen zullen zijn in hunne verhouding tot andere Natiën’. | |
IIIk heb zoolang stilgestaan bij de beschouwingen, door Thorbecke in de jaren dertig aan de internationale positie van Nederland, of liever der Nederlanden, gewijd, omdat zij, zooals zal blijken, op consequente wijze zijn houding hebben bepaald in die periode van zijn politieke loopbaan, waarin hij zich op de meest directe en meest effeetieve wijze met de buitenlandsche politiek heeft beziggehouden, nl. in den tijd van het eerste ministerie, waar hij dan ook het hoofd moest bieden aan een internationale spanning, die veel overeenkomst vertoonde met die van 1830. Ik wees er reeds op, men zou niet verwachten, dat Thorbecke in deze jaren, toen schijnbaar al zijn aandacht en zijn energie in beslag genomen werden door het omslachtige werk van het ontwerpen en verdedigen van de organieke wetten, waarin de praktijk van de nieuwe eonstitutioneele beginselen moest worden uitgewerkt, nog tijd heeft gevonden om een rol te spelen, en, zooals blijken zal, alles behalve een ondergeschikte rol, in de internationale politiek van dien tijd. Japikse heeft er, juist in dit verband, reeds op gewezenGa naar voetnoot2), hoe Thorbecke, (al is de naam, evenmin als de functie, in de Nederlandsche staatsinstellingen ingebur- | |
[pagina 17]
| |
gerd) toch vaak als ‘premier’ is opgetreden. Wanneer men trouwens, door een nauwkeuriger studie van de geschriften en het leven van Thorbecke, heengebroken zal zijn door het starre, éenzijdige en onhistorische beeld, dat een door praktische politieke oogmerken bezielde liberale traditie van de figuur van Thorbecke ontworpen heeft, zal men wel merken, dat dit niet het eenige opzicht is, in hetwelk dit beeld van de werkelijkheid afwijkt. Met het oog op de praktijk gericht, heeft men in de, ik zou zeggen propagandistische, voorstelling van Thorbecke's constitutioneele opvattingen allerlei elementen aangebracht, die er nooit in thuisgehoord hebben. Dit geldt in het bijzonder de rol van den Koning ten aanzien van de buitenlandsche politiek. Het is merkwaardig, dat Thorbeeke, bij zijn eerste persoonlijk contact met Willem II, (waarover deze opgetogen was), en in 1841, dus nadat hij in de Aanteekening zijn constitutioneele opvattingen reeds had vastgelegd, dezen ten aanzien der toetreding van Luxemburg tot het Zollverein, welke de minister van buitenlandsche zaken, Verstolk van Zoelen, reeds had bezegeld, in een schriftelijk advies zulk een zelfstandige omschrijving gaf van het recht van den Koning, den Koning-Groothertog in dit geval, om niet te ratificeeren wat de gevolmachtigde der regeering reeds onderteekend had, dat Verstolk zich genoopt voelde om als minister af te treden. Merkwaardiger nog in dit opzicht, omdat hier de ministerieele homogeneïteit erbij betrokken was, is de rol van Thorbecke ten tijde van zijn tweede ministerie ten opzichte van zijn collega van buitenlandsche zaken Van der Maesen de Sombreff, toen deze op het eind van 1863 Willem III, tegenover Napoleon III met wien de Koning, zooals bekend, op zeer goeden voet stond, in een onmogelijkdubbelzinnige positie had gebracht, door op diens uitnoodiging om aan een algemeen Europeesch congres te Parijs deel te nemen, tot oplossing van de toen steeds neteliger wordende problemen, te antwoorden, dat de Koning der Nederlanden bereid was om met alle andere Souvereinen van Europa mede te werken tot bereiking van 's Keizers verheven doel - maar eerst nadat het bekend was, dat Engeland weigerde aan het Congres deel te nemen. Van Welderen Rengers gaat in zijn Parlementaire Geschiedenis heftig te keer tegen de Tweede Kamer, omdat zij, door in dit verband de begrooting van buitenlandsche zaken af te stemmen, ‘openlijk aan het prestige der Nederlandsche regeering een gevoeligen knak’ heeft gegeven, maar hij heeft niet geweten, dat degene, die het eerst onverbiddelijk Van der Maesen's ontslag heeft geëischt, Willem III zelf is geweest - zelfs voordat er | |
[pagina 18]
| |
eenige direkte pressie uit Parijs was uitgeoefend, en dat Thorbecke, ofschoon protesteerende tegen het denkbeeld, dat men voor eenigen druk van buiten zou wijken, niet gemeend heeft de kabinetskwestie te moeten stellen. Maar deze gebeurtenis behoort reeds tot een tijd, waarin Thorbecke tegenover den Koning in een totaal andere verhouding stond, dan tijdens zijn eerste ministerie. Thorbecke's tweede kabinet toch is op persoonlijken aandrang van Willem III tot stand gekomen, zoozeer, dat de Koning, bij de eerste conferentie met Thorbecke op 18 Januari 1862, op diens weigering de portefeuille van binnenlandsche zaken, ja zelfs althans het vice-presidentschap van den Raad van State te aanvaarden, opgestoven was met de woorden: ‘Ik vind het niet beleefd van u twee der hoogste betrekkingen van dit land zoo maar ter zijde te stellen; ik laat u dat niet door een ander zeggen, neen de Koning zelf biedt ze u aan!’ Neen, in den tijd van het eerste ministerie Thorbecke, dat den Koning door de omstandigheden was opgedrongen, was de verhouding geheel anders, zoozeer, dat de minister, op 11 Januari 1851, den Koning moest verzoeken, wegens de bejegening, van Zijne zijde ondervonden, geen omgang met Hem te hebben, dan op Zijn uitdrukkelijk verlangen! Hetgeen Z.M. gereedelijk inwilligde. Des te meer treft het, dat Thorbecke, die in later tijd, speciaal ten opzichte der buitenlandsche politiek, altijd een nauw contact met den Koning onderhield via den Directeur van het Kabinet F.L.W. de Kock, tot wien hij in de beste verhouding stond (de reden vermoedelijk, waar om hij laterGa naar voetnoot1) zoo weinig voelde voor de afschaffing van dit staatsorganisme) in den tijd van dit eerste ministerie er in geslaagd is zich zulk een zelfstandige positie te verschaffen, te meer, omdat zijn beleid op het voornaamste punt vlak tegen de neigingen en de richting van den Koning inging. De eerste factor, welke daarbij een groote rol gespeeld heeft, was de vertrouwelijke verhouding, waarin hij stond tegenover de opeen volgende ministers van buitenlandsche zaken, H. van Sonsbeeck en J.P.P. van Zuijlen, waardoor hem de inlichtingen van het departement en bij gelegenheid de diensten der gezanten, voortdurend ter beschikking stonden. In de tweede plaats genoot hij het voordeel, in de twee hoofdsteden, waar zijn invloed zich vooral heeft doen gelden, te Brussel en te Berlijn, de medewerking te hebben van twee toegewijde vrienden, beide aan hun Koning in een persoonlijke betrekking toegevoegd. Te Berlijn | |
[pagina 19]
| |
was het M.C.N. von Niebuhr, sedert 1851 kabinetssecretaris van Frederik Willem IV van Pruisen, die een grooten invloed heeft uitgeoefend op de politieke en kerkelijke verhoudingen in dit land tot 1857 toe, een zoon van B.G. Niebuhr, die 21 Februari 1814, in opdracht van zijn Koning, naar Nederland was vertrokken om met den Engelschen commissaris te onderhandelen over subsidies voor het voeren van den gemeenschappelijken krijg tegen Napoleon, en bij die gelegenheid aan Koning Willem I het bekende advies gaf nopens de inrichting der Nederlandsche Grondwet, dat door zijn zoon in 1852 onder den titel Grundzüge für die Verfassung Niederlands is uitgegeven. Te Brussel werd een overeenkomstige betrekking aan het Hof bekleed door E. Conway, later burggraaf Conway, Schot van oorsprong, die in Thorbecke's Gentschen tijd, vóor 1830, een van zijn beste studenten was geweest en dan ook door hem, hlijkens de archieven van Binnenlandsche Zaken, voor den Nederlandschen staatsdienst was aanbevolenGa naar voetnoot1). Na het uitbreken der Belgische revolutie trok Conway zich, tot voltooiing van zijn studie, in Duitschland terug, van waar hij voortdurend met zijn vroegeren professor in briefwisseling bleef, welke trouw voortgezet werd, ook nadat hij zijn ambt aan het Hof te Brussel had aanvaard. Door Conway was Thorbecke ook in persoonlijke aanraking gekomen met Leopold I en deze bediende zich voor de correspondentie van zijn secretaris, in wiens brieven - op kritieke momenten werd de correspondentie zelfs over schuiladressen gevoerd - de mededeelingen, waar de Koning den nadruk op leggen wil, door een uitdrukkelijk ‘nous’ worden aangegeven. Langzamerhand had de omgang van den Nederlandschen minister met den Belgischen Koning zulk een persoonlijk karakter aangenomen, dat beiden - het was in April 1852 - bij een bezoek van Thorbecke aan Brussel geheel het protocol veronachtzaamden, zoodat de Belgische collega van den Nederlandschen minister van binnenlandsche zaken, Rogier, op het Nederlandsche gezantschap en aan het Hof zijn beklag kwam | |
[pagina 20]
| |
doen, dat én hij, én zijn collega van buitenlandsche zaken, beiden, bij het bezoek en de invitatie ten hove geheel over het hoofd gezien waren. Met den Koning van Pruisen was Thorbecke, ook reeds buiten Niebuhr om, door zijn talrijke Duitsche relaties met de oud-Pruisische kringen, waartoe zijn vrouw, langs haar moeders zijde, de Von der Gröbens, behoorde, in persoonlijke en blijkbaar vrij intieme betrekking getreden, zooals blijkt uit Niebuhr's brief van 24 Nov. 1852: ‘Inmitten schmerzlichster Erfahrungen über Unklarheiten in der Politik gegen Frankreich, und selbst Neigungen zu Verrätherei, ist der Spruch, den Ewr. Excellenz an meines Königs Geburtstag geredet haben, Ihm ein Labsal gewesen. Möge Gott dern Könige Kraft geben, den französischen Uebergriffen so Widerstand zu leisten, wie seine Ueberzeugung und sein Herz es Ihrn gebieten - und mögen Preussen und Niederland stets auf derselben Seite stehen.’ Hier is tevens de politieke ondergrond aangegeven, waarop deze persoonlijke omgang van Thorbecke met Frederik Willem IV berustte; het was ook die van zijn relatie tot Leopold I, waarin werd opgeheven, wat hij in 1830, een ‘verderfelijke waan’ noemde, nl. dat men ooit ‘de smaldeeling des Rijks in twee kleine Rijkjes, naar elks wenschen ingericht, (zou) kunnen inwilligen, zonder gevaar voor die eenparigheid van Staatsbeleid, tot welke al de Nederlanden door bezef van Nationaliteit, van behoefte en eigenbelang zullen worden gedreven’. | |
IIIHet eerste ministerie-Thorbecke, zoo belangrijk voor de binnenlandsche evolutie van Nederland, viel in een periode, die ook voor de ontwikkeling der buitenlandsche verhoudingen in Europa van het grootste belang is geweest en wel speciaal op het terrein, waar, zooals wij gezien hebben, volgens de vroegere denkbeelden van Thorbecke, Nederland een speciale zending heeft. De buitenlandsche uitwerking van de Fransche revolutie en de daarop volgende wederoprichting van het Keizerrijk werd de vuurproef, welke zou uitmaken, of zijn in 1830 op meer dan twijfelachtigen toon gestelde vraag, of de twee Rijkjes, die in de plaats waren getreden van het Koninkrijk van 1814, de door hem omschreven taak van dit Rijk zouden kunnen overnemen, al dan niet bevestigend kon worden beantwoord. Reeds in 1831 had hij er op gewezen, hoe ‘de omwenteling zelve is getreden in de rij der historische verschijnselen’ en een ‘antecedent (is) geworden voor de | |
[pagina 21]
| |
volgende leeftijden, aan welks invloed men vergeefs poogt zich te onttrekken’Ga naar voetnoot1). Hoe zou de nieuwe combinatie België-Holland, van welke hij zoo weinig verwachtte, reagceren op de herhaling van dit antecedent? De voorboden in het tijdvak van 1830 tot 1848 waren niet gunstig geweest en konden er slechts toe strekken om Thorbecke's vrees te bevestigen. Door de speciale omstandigheden, waaronder het Belgische Koninkrijk tot stand was gekomen, onder den invloed van Engeland, dat met Louis Philippe, als dam tegen de revolutie, en met Leopold I, als een ‘asset’ van zijn politieke oogmerken te Brussel, zijn buitenlandsche belangen gevrijwaard achtte, had er, zonder dat Engeland er zich tegen verzette, een intieme samenwerking kunnen ontstaan tusschen het nieuwe België en Frankrijk. Op drastische wijze wordt de verhouding geschetst in een nota van den Nederlandschen gezant te Parijs, baron Fagel, van 12 November 1852: ‘Tant que le Roi Louis Philippe était sur le trône, la Belgique ne courait aucun danger; elle vivait de la même existence que la France; et le Roi Léopold, jusqu'en 1848, n'était pour ainsi dire qu'un consul français avec un exéquatur visé par l'Angleterre.’ Een volkomen bevestiging dus van Thorbecke's voorgevoelens in 1830. Maar de revolutie van 1848 en vooral de staatsgreep van 2 December 1851, die voor de geheele wereld een voorbode was van de wederoprichting van het Keizerrijk en een bevestiging van de vrees, dat het antecedent van 1789 zich ook zou herhalen ten aanzien van de expansionistische neigingen van Frankrijk, bracht in de Fransch-Belgische verhoudingen een radicale verandering, ten bewijze, dat er zich, ondanks de innige vereeniging in den Franschen tijd, toch een basis van zelfstandigheid in de Zuidelijke Nederlanden had ontwikkeld. Thorbecke heeft zich na den ‘coup d'état’ dadelijk, reeds op 3 December 1851, via zijn vertrouwde Conway, met Brussel in verbinding gesteld en trof er het Hof in de grootste opwinding aan. Londen, dat door den afloop van den staatsgreep (op 6 December was de rust te Parijs reeds weergekeerd) het Keizerrijk reeds hersteld achtte, verkeerde blijkens een brief van Conway, dd. 10 December, in de meening, dat de binnenlandsche rust in Frankrijk verzekerd was en was dus niet uitermate bevreesd voor buitenlandsche repercussies. Maar te Brussel dacht men er heel anders over. De stad was overstroomd door Fransche vluchtelingen, tegenstanders van den Franschen President, vooral conservatieven (er was ook een roode vleugel), die volhielden, dat | |
[pagina 22]
| |
Lodewijk Napoleon er niet in zou slagen een sterk bewind te vestigen. Onder de ‘réfugiés’ bevond zich ook Thiers, dien men niet alte zeer ‘au sérieux’ nam, maar die overal rondvertelde, dat de President noodwendiger wijze ertoe gebracht zou worden, om oorlog te gaan voeren. Conway, die dit overbrieft aan Thorbecke, met een onderstreept ‘quant à moi’, waaruit blijkt, dat hij juist niet alleen voor zichzelf, maar namens den Koning spreekt, voegt er aan toe: ‘Ik beken, quant à moi, dat ik ook van deze meening ben. Zie wat de Keizer niet doet om bij het leger in het gevlei te komen. Ik ga verder en ik zeg, dat de legitimisten, die in massa naar hem overloopen, niet de laatsten zullen zijn, wanneer zij invloed krijgen, om Lodewijk Napoleon dien weg op te drijven’. Het advies, dat dan ook Thorbecke, reeds op zijn eersten brief aan Conway, uitdrukkelijk namens Koning Leopold gewordt, (6 Dec.) is, dat het voor België én voor Holland, ‘pour vous et pour nous’, van het meest elementaire belang is, om zoo waakzaam mogelijk te zijn. Het gevaar dreigt niet onmiddellijk. De President steunt nog slechts op een honderdduizendtal bajonetten en heeft heel wat tegenstanders, links, maar vooral rechts. Doch: ‘Il ne faut se montrer ostensiblement ni défiants, ni craintifs, mais il importe que vous preniez, sans bruit, comme nous, des mesures pour n'être pas pris à dépourvu si des coups de tête extérieurs succèdent aux coups de tête à Paris.’ Men ziet het, datgene waar Koning Leopold van het begin af op aandringt, is vooral: een gemeenschappelijke politiek van Nederland en België. Voor deze gemeenschap met Holland was de Koning van België speciaal op Thorbecke aangewezen. Want het was te Brussel bekend, dat Willem III tegenover Lodewijk Napoleon niet afzijdig stond. Wanneer in November tusschen Thorbecke en Conway de houding ter sprake komt van de geestelijkheid in België, omtrent wier aanhandkelijkheid aan Frankrijk onrustbarende geruchten in omloop zijn, stelt zijn Brusselsche correspondent hem hieromtrent gerust, o.a. door er op te wijzen, dat deze geruchten hun oorsprong vooral vinden in de ‘vanteries intéressées de l'Elysée’. Trouwens, voegt hij erbij, gij zelf in Holland ontsnapt niet aan dit gepoch - en men voelt duidelijk, dat Conway hier meent, dat het wel wat meer zou kunnen zijn, dan ijdelzuchtige beweringen van Lodewijk Napoleon - 't welk het doet voorkomen, alsof gij in Den Haag evenmin vrij waart van Fransche neigingen: ‘Si l'on se vante à Paris de pouvoir compter sur les catholiques belges, on ne se fait pas faute, non plus, d'accréditer le bruit qu'il existe à La Haye un noyau d'hommes politiques tout dévoués à la France, et qui | |
[pagina 23]
| |
doit, lorsque le moment sera venu, faire prévaloir dans les conseils de Votre Roi, une politique d'abstention et de neutralité, au lieu de celle qui se personnifie en vous.’ Tegenover den Nederlandschen gezant haalde Conway later een zeer drastischen passus aan uit het boek van Thiers over Le consulat et l'empire, om te bewijzen, dat Frankrijk van meening was, wanneer het eenmaal België in zijn macht had, ook over Nederland te kunnen beschikken, iets wat Thorbecke niet geaarzeld zal hebben te hevestigenGa naar voetnoot1). Wanneer dan ook in deze dagen de vervanging van den Nederlandschen gezant te Brussel, den graaf van Zuijlen, aan de orde komt, dringt Conway er in een brief van 10 Decemher op aan, dat Thorbecke iemand zal zoeken ‘tout-à-fait digne de votre confiance et de la nôtre’. Voorgesteld is baron van HeeekerenGa naar voetnoot2), maar Koning Leopold is van dezen niet gediend, hij wil ‘un vrai Hollandais’ en hij is bang, dat de baron aan deze omschrijving niet beantwoordt, omdat.... men hem een brochure toeschrijft, die in 1833 te 's-Gravenhage is verschenen en die getiteld is: ‘Essai sur le rétablissement du Royaume des Pays-Bas’Ga naar voetnoot3)! Het resultaat is geweest, dat onder invloed van Thorbecke, ondanks zijn jeugdigen leeftijd, als gezant is benoemd de gezantschapssecretaris te Parijs, L. Gericke van Herwijnen, die met den minister van binnenlandsche zaken op zoo goeden voet stond, dat deze hem, toen hij in Den Haag overleg pleegde over de vorming van zijn ministerie, uit Parijs had ontboden, omdat hij van plan was, hem de portefeuille van buitenlandsche zaken aan te bieden. In het belang der samenwerking houdt Brussel Thorbecke nauwkeurig op de hoogte van de eigen binnenlandsche politieke ontwikkeling, zooals reeds blijkt uit de voorgaande mededeeling over de houding der geestelijkheid, welke Conway bespreekt in verband met het toen op handen zijnde ontslag van het kabinet Rogier, dat door zijn anti-clericale richting dreigde verdeeldheid in het land te zaaien, en de benoeming tot minister-president van den gematigd-liberalen De Brouckère, waardoor de nationale eensgezindheid te midden der groeiende buitenlandsche spanning beter verzekerd scheen. | |
[pagina 24]
| |
Ook voor de Nederlandsche politiek had men te Brussel levendige belangstelling en zoodra het ministerie Thorbeeke in Juli 1852 een oogenblik in gevaar verkeert door het ontslag van den minister van Oorlog Spengler en zijn nogal opzienbarende vervanging door Forstner van Dambenoy, vroeger lid van een antirevolutionaire kiesvereeniging, volgen de angstige brieven van Conway elkaar op. In den loop van het jaar was dan ook de internationale spanning aanzienlijk toegenomen. Lodewijk Napoleon maakte er geen geheim meer van, dat het in zijne bedoeling lag om vóor het einde van het jaar den Keizerstitel te aanvaarden, en al mag Engeland aanvankelijk hiervan een consolidatie van den binnenlandschen toestand in Frankrijk en een vermindering der behoefte aan avonturen verwacht hebben, thans zag het den toestand geheel anders in. Het richtte zich dan ook op 8 November met een memorandum tot zijn vroegere bondgenooten Rusland, Oostenrijk en Pruisen en er deden toen zelfs geruehten de ronde, dat het tot een formeel defensief verdrag tusschen deze vier gekomen was; dit getuigde echter van een verkeerd begrip van de Engelsche politiek, in dien en in alle tijden. In deze nota toch, welke door A.A. baron Bentinek tot Nijenhuis, den Nederlandschen gezant te Londen, aan zijn regeering werd medegedeeld, wijst Engeland op den zeer agressieven toon, waarop Lodewijk Napoleon in den laatsten tijd de afkondiging van het Keizerrijk aankondigt; op de onrustbarende geruchten, die in omloop zijn over de termen, waarin deze afkondiging zou geschieden, nl. de zinspeling daarin op ‘herstel van datgene, hetwelk Europa 37 jaar geleden (in 1815) door de kracht der wapenen vernietigd heeft’; en eindelijk op de geruchten volgens welke de nieuwe Keizer den naam van Napoleon III zou aannemen, hetgeen beteekenen moest, dat Frankrijk de afzetting van Napoleon I door de mogendheden niet erkende; weshalve Londen tot de conclusie komt, dat de wijziging, welke in Frankrijk op komst is, niet het karakter heeft van een zuiver binnenlandsche mutatie. Het wenscht daarom een overleg van de mogendheden, die belang hebben bij de handhaving van den territorialen status van Europa, in den geest van art. 2 van het Verdrag van Parijs, om te komen tot een accoord omtrent de mogelijke gevolgen en hun respectieve verplichtingen. Zelfs de mogelijkheid van een gemeenschappelijke démarche kan overwogen worden, maar het oogenblik daarvoor is, volgens Engeland, nog niet gekomen, want Frankrijk heeft nog geen officieele mededeeling omtrent zijn voornemens gedaan en moet niet den indruk krijgen, dat er een coalitie in aantoeht is. De afkondiging van het | |
[pagina 25]
| |
keizerschap op zichzelf is een binnenlandsche aangelegenheid van Frankrijk, waar de mogendheden zich niet mede hebben te bemoeien, zelfs niet indien deze zou geschieden in de gevreesde bedenkelijke termen: ‘the demand for explanation should accompany, not precede, should be the consequence, not the condition of the recognition’. Het gevolg is geweest, dat Engeland op het beslissende oogenblik, den toestand natuurlijk uitsluitend van het standpunt zijner eigen belangen beoordeelende, toen de gevreesde strekking in de boodschap van Napoleon aan den Senaat uitbleef, onmiddellijk na de proclamatie van het Keizerrijk op 2 December 1853 tot de erkenning overging, en zoowel zijn would-be bondgenooten als de beide kleine op hem aangewezen Delta-mogendheden die angstvallig naar zijn voorbeeld uitkeken, liet alleen staan. Thorbecke beklaagt zich dan ook bitter over deze houding van Engeland in een brief aan Niebuhr dd. 3 Januari 1853, waarin hij de strekking en de aantastbare zijde van de Engclsche politiek goed blijkt te doorzien: ‘Vielleicht denkt England, jetzt kann jeder noch seine Wege gehn, wenn wir nur im Kriege wieder zusammenkommen. Alsob Einigkeit und Festigkeit im Frieden nicht bisweilen dat beste Mittel wären, den Krieg zu beschwören!’ Nederland toch had, bij zijn erkenning van den nieuwen Keizer, waartoe het noodgedwongen, na den Engelschen stap, evenals de andere kleine mogendheden, was overgegaan, getracht met de Engelsche bezwaren rekening te houden, maar kwam van een koude kermis thuis, zooals blijkt uit Fagel's rapport aan de regeeringGa naar voetnoot1): ‘Conformément aux instructions que Votre Excellence avait bien voulu me transmettre, j'ai saisi une occasion qui se présentait avant-hier, pour dire à M. Drouyn de l'Huys,Ga naar voetnoot2) que si plus tard les puissances continentales devaient faire des représentations au sujet du chiffre III,Ga naar voetnoot3) le Gouvernement du Roi se réservait la question de savoir s'il devait ou non adhérer à quelque protestation qui pourrait être faite de ce chef. | |
[pagina 26]
| |
français était bien décidé à n'admettre aucune représentation au sujet du titre qu'avait pris l'Empereur et qu'on ne recevrait pas les lettres de créance de ceux des représentants qui en les remettant formuleraient des réserves au nom de leurs gouvernements.’ Uit Niebuhr's antwoord aan Thorbecke, op 17 Januari, bleek dan ook, dat men te Berlijn de moeilijkheid, waarmee Nederland in dezen te worstelen had, volkomen doorzag: ‘Allerdings ist der Vorwurf, den Ewr. Excellenz den nordischen Mächten wegen ihrer späten Einigung über die Anerkennungsfrage machen, gerechtfertigt, und dieselben haben kein Recht, den kleineren Staaten, die nur etwas schnell anerkannt haben, Vorwürfe zu machen.’ | |
IVIn het overgebleven front van drie - Berlijn, Weenen en St. Petersburg - zat trouwens ook, Niebuhr moest het erkennen, meer dan éen zwakke plek. Reeds vroeger had Oostenrijk (Conway wijst er in een brief van 10 Nov. 1852 op) dat blijkbaar niet duidelijk inzag, welk gevaar zijn belangen in Italië van de zijde van Frankrijk bedreigde, zich schuldig gemaakt aan ‘coquetteries avec l'Elysée’ en Rusland had in December 1851 (ook hier was te Brussel de aandacht op gevallen, Conway, 6 Dec. 1851) den Prins-President juist aangemoedigd! Thans zat Rusland, dat vergaande oogmerken in het Oosten had en druk toebereidselen trof tegen Turkije voor wat de Krim-oorlog worden zou, reeds al te vast, dan dat het, bij het uitbreken van een strijd aan den Rijn, daadwerkelijke hulp zou kunnen beloven. Ook op de Duitsche Bondsstaten kon Pruisen niet al te vast rekenen. Zij zouden vermoedelijk met heel goede voornemens den strijd aanvaarden, zegt Niebuhr, zelfs Beieren: ‘Es kommt aber darauf an, vor wessen Züchtigung sie sich auf die Dauer am meisten fürchten’. En bovendien was hun bewapening volstrekt onvoldoende. Zoo komt Niebuhr dan tot de conclusie, die de beslissende factor is geweest voor de rol, welke Thorbecke in de West-Europeesche constellatie van die dagen heeft gespeeld: eigenlijk ligt de beslissing op dit oogenblik geheel in handen van Pruisen, België en Nederland, als het vaste en betrouwbare front van verzet tegen de Fransche oogmerken; maar het komt er voor hen vooral op aan, zich zoo gauw mogelijk zekerheid te verschaffen over de houding en de oogmerken van het ongenaakbare Engeland. Een letterlijke bevestiging van Thorbecke's stellingen van 1830! ‘Von verdoppelter Wichtigkeit erscheint unsunter diesen Umständen die Unterstützung, auf die wir von Seiten Niederlands und Belgiens | |
[pagina 27]
| |
zählen. Dies ist ein Gegenstand, der uns viel beschäftigt. Von unserer Seite wird kein Versuch gemacht, Belgien zu einem seiner Neutralität widersprechenden Verfahren zu bewegen. Der Vortheil, den wir davon haben, dass durch Belgiens Neutralität der Krieg auf die Strecke von Luxemburg eingeengt ist, ist schon so erheblich, dass wir gar nicht in Versuchung kommen werden, Belgien zu einer activen Theilnahme am Kriege zu bestimmen, ehe es angegriffen ist. Aber davon möchten wir freilich volle Gewissheit haben, dass, wenn die Franzosen die belgische Grenze überschreiten, sie dort einen energischen Widerstand finden’, (het is niet Bethmann Hollweg, die aan het woord is!), ‘der durch die Niederländischen Streitkräfte so gedeckt wird, dass Antwerpen nicht isolirt werden kann und dass Mastricht und Venloo vertheidigt werden. Ueber letzteren Punkt sind wir, aufrichtig gesagt, in einiger Unruhe, da nun schon widerholt die Schleifung dieser Festungen, die für unsere Vertheidigung von der Höchsren Wichtigkeit sind, zur Sprache gebracht ist, und die Vertheidigung aller Niederländischen Festungen doch fast eine Unmöglichkeit ist. Sie haben mebr Festungen als wit.’ En als reactie op een uitlating van Thorbeeke omtrent de twijfelachtige houding van Engeland, besluit de brief: ‘Was Ewr. Excellenz über England sagen, ist ganz aus unserer Seele gesprochen. Wir sind in Bezug auf dessen auswärtige Politik in einem Zustande grösster Unbehaglichkeit. Die Art, wie alle und jede Annäherung abgelehnt wird, hat etwas entschieden beunruhigendes. Uns ist jede Möglichkeit abgeschnitten, über gemeinsame Verteidigungsmassregeln mit England uns zu verständigen und auch dem Belgischen Gouvernement scheint dies nicht recht zu gelingen.’ Het laatste had veel van een opdracht aan Thorbecke, een opdracht van Koning Friedrich Wilhelm zelf, en dat het dit was, blijkt duidelijk, wanneer men nagaat, dat deze in December daarvóor aan Bunsen te Londen had geschreven: ‘Zend mij toch spoedig bericht, of Engeland een defensief verbond met mij, Koning Leopold en Thorbecke wil sluiten’. Thorbecke's dochter Marie was al reeds door den zin getroffen en teekent in haar herinneringen met trots aan: ‘Het land was in Papa verpersoonlijkt’! Als een opdracht heeft ook Thorbecke het opgevat, getuige de brief, die onmiddellijk daarop, den 21 Januari 1853, typisch genoeg in het Duitsch ditmaal, naar Brussel uitging, aan Conway gericht, maar natuurlijk meer dan ooit voor den Koning bestemd: ‘Gleiches Anreden als England, vor der Anerkennung des französischen Kaisers an uns richtete’ (wat dit geweest is, zullen wij straks zien). ‘kommt jerzt, in grösstem Vertrauen, von Seiten Preussens. Man wünschte sich über gemeinsame Vertheidigungsmassregeln für den Fall einer französischen Invasion in Belgien, mit uns, mit England und Ihnen im Geheimen zu verstehen. Preussen scheint eine direete Unrerhandlung mit England zu scheuen, ja im Augenblick für unmöglich zu halten. Man wünschte, dass wir in Londen einleiteten. Ich trage kein Bedenken, | |
[pagina 28]
| |
diess zu veranlassen... Indess wäre es mir angenehm zu erfahren, wie Ihrerseits die jetzige Englische Gesinnung betrachtet wird. Wird es auf eine Verständigung, französische Eventualitäten betreffend, eingehen? Nicht bloss dies zu vernehmen wäre erwünscht, sondern dass Sie in Londen mit uns auf denselben Punkt anhielten. Jedenfalls würde man über die dortige Stimmung klarer werden.’ Thorbecke wijst in dit verband ook op de nieuwe opwinding, welke op dit oogenblik in Europa ontstaan was door de aankondiging der huwelijksplannen van den Franschen Keizer met de Spaansche Marie Eugénie de Guzman, een opzienbarende ‘mésalliance’, na het échec, dat hij geleden had bij de terughoudende Europeesche dynastiën en welke iedereen beschouwde als een ‘coup de tête’, welke de voorbode kon zijn van andere, doldriftige verrassingen: ‘kein Vorzeichen künftiger Mässigung’, zegt Thorbecke. De aankondiging van den Nederlandschen minister werd te Brussel met geestdriftige instemming vernomen, - des te meer, wijl het ongeveer in dezen tijd moet geweest zijn, dat de fransche gezant, baron d'André, in Den Haag de stappen ondernam, waarvan gewag wordt gemaakt in een rapport van den Nederlandschen gezant te Berlijn, A.C.J. Schimmelpenninck van der Oije, van 30 Jan. 1853. D'André had namelijk in Den Haag geborduurd op het thema, dat het Frankrijk van 1830 een ernstige fout had begaan door mee te helpen aan de ontbinding van het Rijk der Nederlanden. Dat rijk, Holland als scheepvaren de natie, het in dustrieele België, enz. enz., was eigenlijk een mooie gedachte, die de Nederlanden tot bondgenoot van Frankrijkmaakten. Men ziet, dat Frankrijk zijnerzijds ook een goeden kijk had op den toestand aan zijn Noordergrenzen. Schimmelpenninck zelf werd te Berlijn van Fransche zijde aangeklampt, waarover hij aan zijn regeering als zijn indruk berichtte: ‘Het schijnt mij, dat Frankrijk tracht ons aan zijn zijde over te halen, omdat het zeer goed begrijpt, wat zulk een bondgenoot waard is in verband met zijn bedoelingen ten aanzien van België, waarvan het ons vast en zeker een lap zou aanbieden, indien wij maar konden besluiten ons bloot te stellen aan de gevaren van zijn contact en de wraak der groote mogendheden.’ Het antwoord van Conway aan Thorbecke, op 26 Januari, betuigde dan ook, dat hij, - hiermee is natuurlijk tevens Leopold I bedoeld, opgetogen was over den brief van Thorbecke. Een stap te Londen zou in het belang èn van Nederland èn van België zijn. Conway gelooft niet, dat hij slecht ontvangen kan worden: | |
[pagina 29]
| |
‘Nous pouvons et nous devons dire à l'Angleterre: vu l'étrange situation de la France et les angoisses que nous causent les surprises presque régulières de son nouveau chef’ (ook hij wijst op de onrustbarende ‘surprise’ van het huwelijk) ‘une attaque contre la Belgique est possible. Partant de là nous vous demandons: que vous ferez dans un cas pareil, et quelle assistance vous nous offrirez? L'Angleterre ne peut pas dire: il sera temps de nous concerter et de vous déclarer nos intentions, lorsque le cas arrivera; car c'est l'affaire d'un jour et les mesures doivent être prises et réglées d'avance, sans cela on s'expose à être pris au dépourvu et à augmenter les dangers et les difficultés pour tout le monde.’ Dit was echter een vitaal punt, waaromtrent Conway, zooals wij zullen zien, en blijkbaar ook Thorbecke zich omtrent den aard der Engelsche politiek totaal vergiste en waarop Pruisen, blijkens zijn aarzelingen, een beteren kijk had. Te Brussel, door Thorbecke geraadpleegd op het advies van Pruisen, was men over het algemeen optimistisch gezind over den afloop van den stap. De opdracht van Thorbecke werd via den minister van buitenlandsche zaken, bij depêche van 2 Februari 1853, verstrekt aan den gezant te Londen, baron Bentinck. Uit het voorloopige antwoord, dat deze op 12 Februari naar Den Haag zond, blijkt dadelijk, dat deze een heel wat beter inzicht in de Engelsche geestesgesteldheid en de Engelsche politiek had, dan zijn opdrachtgever. Wijzend op de Engelsche démarches van November en December 1852, sprak hij als zijn overtuiging uit: ‘dat de Engelsche Ministers nimmer zouden zijn te bewegen geweest een protokol te teekenen, waarbij zij zich aangaande eene te houden gedragslijn in mogelijke hypothetische gevallen zouden hebben verbonden. Men moet met de verantwoordelijke positie der staatslieden van dit land weinig bekend zijn om dit te veronderstellen. Engeland zal wel in eenig overleg treden met andere mogendheden, hoedanig men in zekere omstandigheden zoude kunnen en behooren te onderhandelen, maar zich daartoe bepaaldelijk en schriftelijk te verbinden, is iets, waartoe men de bestuurders van dit land nimmer zoude kunnen brengen.’ Bentinck wijst in dit verband op het geen zich kort geleden tusschen Engeland en Oostenrijk had afgespeeld. Engeland had namelijk te Weenen laten vragen, welke de gedragslijn van Oostenrijk zou zijn, wanneer Engeland met een invasie van de zijde van Frankrijk werd hedreigd. Oostenrijk had handig geantwoord met een tegenvraag omtrent de hulp, waarop men van Engelsche zijde zou kunnen rekenen, indien de Italiaansche bezittingen van Oostenrijk door Frankrijk mochten worden aangetast: een vooronderstelling die later maar al te zeer bevestigd werd. De reactie was ook hier, dat Engeland de zaak liet vallen! De verwachtingen van Bentinck werden volkomen bevestigd, | |
[pagina 30]
| |
zooals blijkt uit het verslag, dat hij op 14 Febr. 1853 over zijn onderhoud met den Britschen minister van buitenlandsche zaken, Lord John Russell, uitbracht. Hij herinnerde bij deze gelegenheid aan een demarche, vroeger door Sir Ralph Abercromby, den Engelschen gezant in Den Haag, ondernomen, waarbij deze was komen betuigen, dat Engeland op de voortduring der vriendschappelijke verstandhouding tusschen de beide Rijken eeu hoogen prijs stelde. Wel was de toenmalige conservatieve regeering thans door een liberaal kabinet opgevolgd, maar de Nederlandsche regeering was overtuigd, dat de tegenwoordige bewindslieden in dit opzicht de meening van hun voorgangets volkomen deelden, en men had uit de vroegere stappen in Den Haag gemeend te kunnen opmaken, dat het in de bedoeling van Engeland had gelegen om, ‘na zich van de wederkeerige vriendschappelijke gevoelens van Nederland verzekerd te hebben, met (zijne) regeering in eenig overleg te treden, ten einde zich voor te bereiden tot gemeenschappelijke handeling, bijaldien men onverhoopt door Frankrijk mogt worden aangerand’. Het antwoord van Lord Russell was echter precies zoo als Beninck voorspeld had: ‘Lord John Russell mij aandachtig aangehoord hebbende, antwoordde mij, dat het hem aangenaam was, nogmaals te mogen herhalen, hetgeen hij door Sir Ralph Abercromby reeds aan mijne regering had kenbaar gemaakt, namelijk, dat de vriendschappelijke gevoelens en bedoelingen van Engeland jegens Nederland niet te wenschen overlieten, dat de zekerheid van in ons een bondgenoot te zullen aantreffen ingeval eener vijandelijke aanranding van België, voor Engeland van de hoogste waarde was; ‘wordt België door Frankrijk aangetast,’ zoo ging Zijn Lordschap voort, ‘dan brengt eene goede staatkunde mee, dat Engeland, Pruisen en Nederland zich onmiddellijk gereed betoonen, om dit land te hulp te komen, maar daar het niet in twijfel kan getrokken worden, dat men in zulk een geval gemeenschappelijk zal handelen, geloof ik, dat het geheel onnoodig is, om bij voorraad in eenig overleg te treden ten aanzien van de wijze, waarop die gemeenschappelijke handeling zoude behooren plaats te hebben. Dit zoude als eene coalitie kunnen worden beschouwd en, in Frankrijk bekend wordende, eenen zeer kwaden indruk maken en men moet in dit oogenblik alles vermijden hetgeen aldaar achterdocht kan inboezemen. Ik geloof ook niet, dat Lord Malmesbury’ (Russell's conservatieve voorganger) ‘voornemens is geweest verder te gaan; de wederkeerige betuiging, dat men op elkanders medewerking kan staat maken, is genoegzaam; indien de nood aan den man komt, dan kan men in een oogenblik de middelen beramen om gemeenschappelijk te handelen en daar men toch allerwege, zoowel bij u als bij ons, in België en in Pruissen, bezig is met de strijdkrachten op eenen goeden voet te brengen, kan men met bedaardheid de toekomst te gemoet zien.’ Alle verdere aandrang van den gezant was nutteloos. Tever- | |
[pagina 31]
| |
geefs wees hij op de geringe waarde, welke men aan de vreedzame betuigingen kon hechten, welke van Fransche zijde op dit oogenblik werden gegeven, en betoogde hij dat Nederland het recht had, met het oog op de onzekere vooruitzichten, na de openingen, die van Britsche zijde waren gedaan, een voorloopig overleg te vragen over de maatregelen, die bij een overhoopte aanranding gemeenschappelijk konden worden getroffen. Dit overleg, meende hij, zou zeer goed kunnen plaats hebben, zondat er iets van in Frankrijk hekend werd, zoodat Frankrijk er geen aanstoot aan zou kunnen nemen. Doch het einde van het onderhoud was: ‘Lord John bleef eenige oogenblikken in diep gepeins, maar zeide mij eindelijk: ‘Ik zal het in overweging nemen (I will consider it), maar gij begrijpt, dat ik hierover met eenige mijner collega's moet spreken,’ en hij besloot het gesprek met een grap.
Men ziet: de alles-beslissende démarche van Thorbecke, waarvan naar zijn meening het lot van Nederland, en volgens de overtuiging van de Koningen Friedrich Wilhelmen Leopold (het trio uit den aangehaalden brief van den Koning van Pruisen) ook dat van Pruisen en België op dit beslissende moment in de geschiedenis van Europa afhing, was mislukt. Tot opluchting van de betrokkenen heeft echter de spanning in Europa zich in de eerst volgende maanden, ten gevolge van den door Rusland verklaarden Krimoorlog, ver plaatst naar het Oosten, waar Frankrijk op den steun van Engeland direkt aangewezen was, zoodat het zich wel onthouden moest van eenige onderneming naar het Noord-Westen van Europa. Want, al mag Engeland zich angstvallig aan den aandrang van Thorbecke onttrokken hebben, Napoleon III is er zich natuurlijk wel van bewust geweest, dat hij, bij een aanval op het gebied der oude Nederlanden, tegenover een verbonden Europa zou hebben gestaan.
E. Cantillon † |
|