De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||
[Derde deel]De ontslag-aanvrage van den minister van justitte mr J.J.C. van der Brugghen op 20 juli 1857Het ministerie van der Brugghen was in functie van 1 Juli 1856 tot 18 Maart 1858. Degeen, die aan het ministerie zijn naam gaf, had het met veel moeite en eerst na een tweede opdracht des Konings gevormd. Mr. van der Brugghen aanvaardde het bewind met de illusie, dat het aan het nieuwe ministerie zoude gelukken de regeling van het lager onderwijs tot stand te brengen met be vrediging van hen, die door de wetsvoordracht van Reenen, uit het ministerie van Hall, zich zeer bezwaard gevoelden. Nog vóór de wet van 13 Aug. 1857 S. 103 tot stand was gekomen, na verdediging mede of voornamelijk door den minister van Justitie, vraagt deze, dadelijk na de eindstemming in de Tweede Kamer, op 20 Juli 1857 in stilte ontslag aan den Koning! In kleinen kring wordt de ontslagaanvrage, welke door den Koning wordt geweigerd, bekend. Groen van Prinsterer, bij het tot stand komen van deze wet de groote tegenstander van het Kabinet en speciaal van Mr. van der Brugghen, spreekt later van ‘die demissie-vertooning’.Ga naar voetnoot1) Was dit verwijt gerechtvaardigd?
* * *
De ontslagaanvrage van Mr. van der Brugghen hangt met de vorming en met het doel van het door hem gevormde ministerie samen. Daarom worde er aan herinnerd, dat de Koning, zich niet kunnende vereenigen met de lager-onderwijs-politiek van de regeering van Hall (1853-1856) aan dit ministerie zijn vertrouwen opzegde, toen de minister van Binnenlandsche Zaken van Reenen, ook na een persoonlijk onderhoud met den Koning, weiger de de Memorie van Antwoord op het Kamer-verslag betreffende het ontwerp-Lageronderwijswet zóódanig in te richten dat de ‘godsdienstlooze’ openbare lagere school, door het ministerie voorgesteld, verdween. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||
Adressanten, welke den Koning verontrustten, maakten tegen de godsdienstlooze openbare lagere school bezwaar. Naar 's Konings wensch en opdracht aan het nieuwe ministerie, moesten deze adressanten worden ‘bevredigd’. Was dit mogelijk? Het ministerie van der Brugghen maakte zich de illusie te zullen slagen. Aan het vorige minis erie werd ontslag verleend, zonder dat het in de gelegenheid was geweest haar standpunt in de Memorie van Antwoord te verdedigen. De Koning hield het verschijnen van dat staatsstuk tegen. Het vormen van het nieuwe ministerie had moeite gekost. De Koning had, met een gelijkluidenden brief van 18 Mei 1856 Groen en Band geraadpleegd. Aan Band was zelfs het ministerpresidentschap aangeboden. Maar GroenGa naar voetnoot1) en Band weigeren beide tot een nieuw ministerie toe te treden. Band weigert bij schrijven van 27 Mei 1857 zich aan dit eventueele nieuwe ministerie te verbinden in de dubbele hoedanigheid van Premier en Minister van Buitenlandsche Zaken.Ga naar voetnoot2) De Koning kan nu zijn lijst der ministers niet handhaven. Op Zondag 25 Mei 1856 bestond zij uit: J.C. Baud, president van den Min. raad en Min. v. Buitenl. Zaken; van der Heym, Binnenl. Zaken; van der Brugghen, Justitie; Rappard (Vrolik), Financiën; Philipse, Herv. Eeredienst; Nispen van Sevenaer, R.K. Eeredienst; Forstner, Oorlog; van der Broecke, Marine; P. Mijer, Koloniën. (Archief Baud). Er moest na 27 Mei een nieuwe weg worden ingeslagen. Toen viel de keuze op Mr. van der BrugghenGa naar voetnoot3). Het nieuwe door hem geformeerde ministerie was homogeen in de door haar aanvaarde ‘bevredigingspolitiek’, maar het was een homogeniteit in aanleg. Hoe het nieuwe wetsontwerp er uit zoude zien, was in Sept. 1856, toen de Kamers weer bijeenkwamen, ook aan de regeering nog geheel onbekend. De opdracht des Konings was vanzelfsprekend algemeen; de leider van het kabinet zette zijn plannen uitéén maar was zéér breedsprakig; het ministerieel overleg kostte tijd. Prof. Goslinga, die het conflict Groen-van der Brugghen in zijn groote verhandeling, opgenomen in de uitgave ‘Christendom en Historie, Lustrumboek 1925’ objectief heeft beschreven, vraagt, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoe eigenlijk de opdracht des Konings heeft geluid. Het antwoord is nu te geven. De oorspronkelijke opdracht, op het punt van de regeling van het lager onderwijs, werd niet schriftelijk gegeven. Zij werd ook in het publiek niet anders hekend, dan dat het 's Konings wensch was, dat aan de gerezen hezwaren zoude worden tegemoet gekomen. Zij werd vermeld in de sluitingsrede van 5 Juli 1856.Ga naar voetnoot1) Een betere schriftelijke omschrijving van de opdracht wordt gegeven, wanneer de minister van Binnenlandsche Zaken, wiens begrooting begin December 1856, nadat de stemmen twee maal hadden gestaakt, wordt verworpen, ontslag verzocht. De Koning wil dan den minister Dr G. Simons, zijn vertrouwde, behouden. Z.M. heeft dus alle reden den minister aan de opdracht te herinneren. Zij is omschreven in de Kabinetsmissive van 8 December 1856 en zóó voor de staatkundige geschiedenis bewaard. (Bijlage). Het ministerie geeft in December 1856 zijn volle aandacht aan de wettelijke regeling van het lager onderwijs. In het archief van der Brugghen (Reveil-archief; Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek) vinden wij de stukken, hierop betrekking hebbende. Het conflict Groen-van der Brugghen ligt voor ons open, want nu blijkt, dat de minister van Justitie aan zijn collega's een groote nota heeft rondgezonden, genaamd ‘Hoofdlijnen eener te ontwerpen wet op het lager onderwijs’.Ga naar voetnoot2) Aan den wensch van Groen (facultatieve splitsing van de openbare lagere school in openbare gezindheidsscholen) wordt niet voldaan. De memorie van den minister van Justitie is veel te uitvoerig om hier te worden overgenomen. Aangestipt moet worden dat Mr. van der Brugghen enkele beginselen wilde aanvaard zien:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||
20 Dec. 1856 schrijft de minister van Binnenlandsche Zaken, dat deze Memorie hem bevreemdt. Het wetsontwerp wordt door | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn departement immers reeds bewerkt. Er is veel overeenstemming van denkbeelden, maar de minister van Justitie moest zich onthouden! 20 Dec. 1856. De minister van Justitie haast zich zijn nota in te trekken. Uit aanteekeningen van Mr. van der Brugghen (bewaard in het Reveil-archief) blijkt, dat in Jan. 1857 Dr. G. Simons nog aan het wetsontwerp werkt. Hij eischt van zijn medeministers dan echter: Kamerontbinding o.a. wegens de brutaliteit van de Tweede Kamer om zijn begrooting te verwerpen. De overige ministers gaan hierop niet in. De Koning verleent nu ontslag aan den minister van Binnenlandsche Zaken. Zijn departement wordt overgenomen door A.G.A. van Rappard, tot nu toe minister van Hervormden Eeredienst in dit kabinet. In Januari 1857 is het de nieuwe minister van Binnenlandsche Zaken, die een nieuw artikel 22 (later 23) voordraagt (Bijlage 16 Jan. 1857). Ik herinner aan den oorspronkelijken tekst van het ontwerp Lageronderwijswet en teeken de lotgevallen van de alinea's aan. Art. 22: Alin. 1. Het schoolonderwijs wordt, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. (Het ontwerp van Reenen bevatte slechts de bepaling, dat het onderwijs wordt dienstbaar gemaakt aan de bevordering van zedelijkheid en godsdienst. De ministers van der Brugghen en van Rappard beschouwden het ongewijzigd aannemen van hun voorstel als een succes. Het strekte ter bevrediging van de grootprotestantsche partij en dus van bepaalde adressanten, niet-Groenianen.) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||
middel van een rijkssubsidie. Het verleenen van zoodanig subsidie geschiedt door de wet. (Deze subsidie-bepaling komt tot groot ongenoegen der regeering bij amendement te vervallen.) Toen het ontwerp-Lageronderwijswet aan de Staten-Generaal werd ingezonden, moet de inhoud voor Groen van Prinsterer een geweldige teleurstelling zijn geweest. Van zijn hoofdgedachte kwam niets terecht. Groen van Prinsterer wilde niet de gemengde openbare school toegankelijk voor alle gezindheden, maar de zoogenaamde ‘openbare gezindheidsschool’. Het is bekend, dat hij desnoods tot het vormen van vier groepen van scholen zoude hebben willen medewerken. Dit standpunt moet hier, zoo goed als de kamerdebatten, als bekend worden verondersteld. De reeds zeer beperkte mogelijkheid van subsidie-verleening uit 's Rijks kas aan het bijzonder, christelijk lager onderwijs kwam te vervallen. Het debat bereikte niet eens dáárover zijn hoogtepunt. De verwerping van deze gedachte door de kamermeerderheid stond van te voren vast. Ernstiger was het debat omtrent het karakter van het openbaar Lageronderwijs, uitgedrukt in de formule ‘opleiding tot christelijke deugden’. Hier vond het groote conflict Groen-van der Brugghen een practische tegenstelling. Groen wenschte het geheele woord ‘christelijk’ in verband met het openbaar lager onderwijs, in de wet geschrapt te zien. Toen het ontwerp in de Tweede Kamer was aangenomen, schreef Groen in edele verontwaardiging zijn bekenden en gevierden afscheidsbrief aan de Tweede Kamer. Groen ging; van der Brugghen bleef in de glorie en in de macht - zóó dacht de tijdgenoot! Zoo oordeelde de staatkundige literatuur. Maar op denzelfden 20 Juli 1857 schreef van der Brugghen zijn ontslag-brief aan den Koning.
* * *
Bij het beschrijven van het conflict Groen - van der Brugghen dringt zich de noodzakelijkheid van het vormen van een oordeel over de houding van den minister van der Brugghen op.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||
De groep van de groot-protestante partij was althans bevredigd. Bijbel en bijbelgeschiedenis waren wel uit de openbare school verdwenen, maar daarom behoefde het algemeen christelijk karakter der openbare lagere school niet te verdwijnen. Teleurstelling dreef den minister tot een eerlijke ontslag-aanvrage, zooals zijn leven als minister eerlijk was geweest. De Koning weigert, de minister dient. Dit strekt in de historie tot zijn eer. Het was niet gerecht van ‘die demissie-vertooning’ te spreken.
C.W. de Vries | |||||||||||||||||||||||||||
Bijlagen
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kabinetsmissive:'s Hage, den 8 Decembeer 1856.
Aan den Raad van Ministers.
De Koning heeft van den Minister van Binnenlandsche Zaken ontvangen bijgaanden brief strekkende ter bekoming van eervol ontslag. Zijne Majesteit heeft mij gelast daarop het antwoord te geven, dat ik de vrijheid neem hierbij copielijk over te leggen, en mij tevens bevolen het een en ander den Raad van Ministers ter overweging mede te deelen. Ik heb de eer mij door dezen van 's Konings bevelen te kwijten.
De Directeur van het Kabinet des Konings,
De Kock. | |||||||||||||||||||||||||||
Kabinetsmissive:'s Hage, den 8 December 1856.
Zijne Excellentie den Heere Minister van Binnenlandsche Zaken.
De Koning heeft mij gelast U te berigten dat Hoogstderzelve het ontslag door U, bij missive van 7 dezer aangevraagd, niet kan inwilligen. Zijne Majesteit had U opgedragen, onder zooveel meer, eene wet op het lager onderwijs zamen te brengen, waardoor aan 's Konings geliefde onderdanen alle waarborgen verzekerd werden, waarop zij in zulk eene teedere aangelegenheid regtmatig aanspraak hebben; eene wet, waardoor de herhaaldelijk tegen vroegere ontwerpen, gerezene bezwaren zouden worden vermeden, en, zoo mogelijk, alle gemoederen zouden worden bevredigd. Onder de gegeven omstandigheden van gelijke verdeeling der stemming over de begrooting van het departement van Binnenlandsche Zaken, voor 1857, heeft de Koning nog geene redenen gevonden om van Uwe goede, trouwe en eerlijke diensten in 's lands belang, af te zien; maar Zijne Majesteit zoude wenschen, indien Uwe gezondheid zulks toeliet, dat gij bleef medewerken tot datgeene waarroe het Kabinet was bijeengekomen, de opheffing van de bezwaren ten opzigte van het onderwijs, en gij alzoo met Uwe ambtgenooten in overleg trad op hoedanige wijze alsnu in het gernis van Uwe begrooting zoude zijn te voorzien. Ik heb de eer mij door dezen van 's Konings bevelen te kwijtenGa naar voetnoot1).
De Directeur van het Kabinet des Konings,
De Kock | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ De Voorzitter deelt den Raad mede, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken zijn ontslag als zoodanig had verzocht, en doet de vraag of Zijne Majesteit moet aangeraden worden dat ontslag te verleenen, dan wel om bedoelde Minister opnieuw te belasten met het indienen eener credietwet, ten einde hij het mandaat vervulle hem door Zijne Majesteit opgedragen om eene wet op het Onderwijs aan de Kamer te onderwerpen. De Voorzitter acht het intusschen raadzaam tot dadelijke indiening van de credietwet, opgelijke wijze als de begrooting van 1857 is ingerigt doch voor de helft der daarbij aangevraagde gelden. Hiermede vereenigt zich de Raad. Wat de questie van het aanblijven of de vervanging van den Minister van Binnenlandsche Zaken betreft, is de Raad van gevoelen dat 's Konings beslissing behoort afgewacht te worden, en de Raad eerst dan advies kan geven wanneer hem die beslissing zal zijn bekend geworden, of wel wanneer de toestand van den Minister van Binnenlandsche Zaken eene dadelijke voorziening vereischt. De Vergadering wordt daarop door den Voorzitter opgeheven. | |||||||||||||||||||||||||||
Notulen van den Ministerraad:16 Januarij 1857.
De Minister van Binnenlandsche Zaken is niet ter vergadering tegenwoordig. De Minister van Justitie geeft kennis van het opGa naar margenoot+ nieuw door den Heer Simons, aan Zijne Majesteit gedaan verzoek om een eervol ontslag als Minister van Binnenlandsche Zaken, wegens zijne gezondheidstoestand. Ga naar margenoot+ Daar de Heer van Rappard tijdelijk die betrekking waarnemende zich bereid heeft verklaard, het bestuur van het Departement van Binnenlandsche Zaken op zich te nemen, heeft Zijne Majesteit gemeend aan het voormeld door den Heer Simons gedaan verzoek gevolg te kunnen geven. Ga naar margenoot+ De Heer Mr. M. Wiardi Beckman zoude dan tevens kunnen worden uitgenoodigd om de portefeuille van het Departement voor de Zaken der Hervormde Eeredienst enz., op zich te nemen. Ga naar margenoot+ De beraadslagingen over de wet op het Lager Onderwijs worden daarop voortgezet. Met de algemeene strekking van het nieuwe artikel kan de Raad zich vereenigen, doch wordt de tijdelijke Minister van Binnenlandsche Zaken verzocht eene nieuwe redactie zoo van het artikel, als van de inleiding der Memorie van toelichting voor te stellen. De vergadering wordt daarna opgeheven. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||
Notulen van den Ministerraad (buitengewone vergadering).7 Juli 1857.
Tegenwoordig al de Ministers, met uitzondering van den Minister van Oorlog. Ga naar margenoot+ Wordt van gedachten gewisseld over eenige punten betreffende de wet op het Lager Onderwijs en de houding door de Regering te volgen. De Raad is van oordeel, dat hoezeer het te voorzien is, dat al. 4 van art. 22 van gedachte wet door de Tweede Kamer niet zal worden aangenomen, de Regeering echter, hoezeer daartoe gemagtigd, die paragraaf niet zal intrekken, maar ook bij verwerping, met de behandeling van dat wets-ontwerp zal worden voortgegaan. De vergadering wordt daarop door den Voorzitter gesloten. | |||||||||||||||||||||||||||
Brief van den Minister van der Brugghen.Sire,
De Twcede Kamer der Staten Generaal heeft het Ontwerp van Wet op het lager Onderwijs aangenomen, doch met weglating, bij amendement, van het vierde alinea van artikel 22), waarbij het subsidiëren van Bijzondere Scholen bij de wet, ingeval van geblekene noodzakelijkheid was toegelaten. Hoe zeer ik het gemis dier bepaling ook betreur, nimmer zoude ik aan Uwer Majesteits Regering hebben durven aanraden, om te dier zake het Wetsontwerp in te trekken. Ik acht daartoe het tot stand komen cener Wet, op de thans aangenomen grondslagen, in weêrwil van het gemis der zoo even aangeduide bepaling, eene te groote weldaad voor het Vaderland te zijn. Maar, Sire, nu het denkbecld dat ik de eer had aan Uwe Majesteit voor te stellen, als kunnende leiden tot tegemoetkoming aan veler gemoedsbezwaren, en waarmede het Kabinet, geroepen om het door Uwe Majesteit gewenschte middel tot bevrediging te zoeken, zich later vereenigde, slechts ten decle heeft kunnen worden verwezenlijkt, nu ook mijne gedragslijn bij het voorstaan van dat denkbeeld, in de Tweede Kamer het onderwerp heeft uitgemaakt eener scherpe en de goede trouw mijner politieke beginselen in verdenking brengende kritiek: nu acbt ik het, hocwel mij zelven daarin van geene schuld bewust, het van mijnen pligt aan Uwer Majesteits beslissing ecrbiedig te onderwerpen de vraag, of mijne tegenwoordigheid in het Kabinet nog langer voor 's lands dienst noodig en gewenscht te achten zij. Dientengevolge neem ik allereerbiedigst de vrijheid, onder de betuiging mijner diepe erkentelijkheid voor het door Uwe Majesteit in mij gesteld vertrouwen, mijne portefeuille ter Uwer Majesteits beschikking te stellen. Zulks doende, heb ik de eer met den diepsten eerbied te zijn
Sire,
Van Uwe Majesteit de gehoorzame Dienaar,
Van der Brugghen. 's Hage, 20 Julij 1857. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kabinetsmissive:
|
|