| |
| |
| |
Bibliographie
Dr D.Th. Enklaar, De Ministerialiteit in het Graafschap Holland. - Assen, Van Gorcum en Comp. N.V., 1943; 67 blz. en 12 blz. bijl.
De heer Enklaar heeft in de tijdsomstandigheden reden gevonden om de gegevens, de ministerialiteit in Holland betreffende, die hij ten behoeve van een voorgenomen meeromvattend werk had verzameld, tot een monographie verwerkt uit te geven, en Gelre alsmede het Sticht (voor welks ministerialiteit hij overigens vroeger reeds belangstelling had getoond) vooralsnog buiten beschouwing te laten. De schrijver beoogt met dit boekje niet meer dan een aanvulling - hier en daar een correctie - van de werken van op het onderhavige terrein gezag genietende geleerden, zooals den Belgischen professor Ganshof en den voor enkele jaren overleden Groningschen hoogleeraar Gosses.
Ten aanzien van vele punten, de ministerialen rakende, heerscht er - gelijk trouwens ten aanzien van de positie en de ontwikkeling der middeleeuwsche standen in het algemeen - weinig eenstemmigheid. Behalve aan de schaarschte van het bronnenmateriaal zal dit wel vooral te wijten zijn aan de gedurige verschuivingen, het overgaan van groepen van den eenen stand in den anderen of het samensmelten van verschillende groepen tot een nieuwen stand, waardoor een bepaald standsbegrip soms na verloop van een halve eeuw een zeer veranderden inhoud kan hebben gekregen. Ook komt het voor, dat van een zekere groep slechts een deel in het licht der bronnen (geschriften) verschijnt, terwijl een
| |
| |
ander deel, welks bestaan toch evenzeer aan te nemen valt, vrijwel in het duister is gebleven. Men denke aan de welgeborenen, volgens Gosses (Welgeborenen en Huislieden, 1926) uitmakende den ouden, praefeodalen adel, welke op den duur is afgezakt tot een onedele, niet meer dan vrije bevolkingsgroep. Enklaar sluit zich daarentegen aan bij de meening van De Blécourt, dat een ander gedeelte der welgeborenen in den nieuwen ridderadel moet zijn overgegaan, en neemt aan, dat dit is geschied via de ministerialiteit. Hier ziet men de verandering van het begrip ‘welgeborenschap’: oorspronkelijk de praefeodale nobiliteit; in de latere Middeleeuwen: 1e. de oude adel, langzamerhand tot een stand van gewone vrije boeren afgedaald, met enkele kenmerken, waarvan tot onder de Republiek nog sporen overblijven; 2e. de nieuwe feodale ridderschap, ten deele samengesteld uit den ouden vrijen adel, anderdeels uit een groep der onvrije ministerialiteit. Voorts beschouwe men de dienstlieden (ministerialen) zelf: oorspronkelijk onvrijen (naar ook Enklaar aanneemt), tot bepaalde diensten verplicht en aan keurmede onderworpen; op den duur splitsen zij zich in ridderlijke en onedele ministerialen; de eersten zijn, denkelijk dank zij hun leenen, tot den ouden vrijen adel genaderd en vormen met dezen geleidelijk den landsheerlijken leenadel.
Van de oorspronkelijke dienstlieden in Holland, een klasse van onvrijen - hoorigen, als men wil - is een gedeelte, vermoedelijk door het verrichten van ruiter-, hof- en domeindiensten, opgeklommen tot een (nog niet geheel vrijen) ridderstand, die omstreeks 1200 den adel opzij streeft en, misschien door het erfelijk worden van de leenen, met dien ouden adel een nieuwe aristocratie gaat vormen, die Enklaar, hierin met meerderen afwijkend van Gosses, als welgeborenen aanduidt. Deze groep der ministerialen legt dan haar naam (in Holland, niet in Oostelijker gewesten) af en laat hem sedert het eind van de dertiende eeuw bij uitsluiting aan de onedele dienstmanschap, die de geheele Middeleeuwen door nog te onderkennen is, zij het ook veelal slechts in oorkonden, waarin een vrijlating uit het dienstverband werd vastgelegd.
De voornaamste dienst was blijkens de bronnen de wagen- of zweepdienst, de verplichting tot vervoer per as binnen zekere grenzen. De ministerialen te Egmond waren ook tot dijkszorg verplicht. Mettertijd gaat de plicht van de personen over op den grond, waardoor een standskenmerk van de ministerialen verdwijnt; ook vanouds welgeborenen, die ‘dienstland’ in bezit verkrijgen, zijn daardoor tot den dienst gehouden. Een andere standsverplichting van de dienstmanschap verdwijnt met de geleidelijke afschaffing van de keurmede, het recht van den heer tot een keuze uit de opengevallen erfenis. In de vijftiende eeuw zijn er van de dienstlieden, die van den graaf afhankelijk zijn, slechts schamele sporen over.
Naar de schrijver in zijn tweede hoofdstuk aantoont, bestond er naast de grafelijke ook een dienstmanschap van anderen: geestelijke en wereldlijke heeren. Van de eerste is de abdij van Egmond het langst en het best bekend. Haar ministerialiteit, door grafelijke schenkingen ontstaan, vertoont in ontwikkeling en gevolgen groote gelijkenis met de dienstmanschap van den graaf. Evenals deze verdwijnt zij in de vijftiende eeuw door het overgaan der dienstverplichting van de personen op den grond. Ook de abdij van Elten - een souvereine rijksabdij, door een rijksvorstin gesticht - had in Holland haar ministerialen, in Gooiland. Als wereldlijke dienstheeren vermeldt E. een nevenlinie van het grafelijke huis
| |
| |
(heer Jan van Beaumont en de graven van Blois) alsmede de heeren van Voorne, van Putten, van Altena, van Teylingen en nog enkele andere, van wier dienstmanschap zeer weinig bekend is. Met uitzondering van Beaumont betreft het hier huizen, die niet uit den grafelijken stam van Holland zijn gesproten, doch vrije heerlijkheden, z.g. heerschappijen, bezaten, waaraan in meerdere of mindere mate souvereine rechten waren verbonden.
Interessant zijn de mededeelingen omtrent de complicaties, die zich voordeden in geval Egmondsche ministerialen zich binnen een stad (Beverwijk of Haarlem) vestigden, en het welgeslaagde streven der stadsregeeringen om alle aanspraken van dienstheeren op haar stedelingen af te snijden. De burgerij van Naarden is oorspronkelijk uit de dienstmanschap der Eltensche abdij ontstaan.
Het geschrift van Dr Enklaar beoogt, zooals reeds werd opgemerkt, geen omverwerping of vermeerdering van de bestaande theorieën, doch slechts een aanvulling van hetgeen anderen in de laatste decenniën publiceerden. Men dient dit streven toe te juichen, vooral indien de aanvulling zoo gedocumenteerd wordt gegeven als in dit werkje. In 1939 schreef G.J. ter Kuile jr. in zijn opstel voor den aan De Blécourt aangeboden bundel (blz. 223), dat het wezen der ministerialiteit tot op heden ongrijpbaar is gebleven, zoodat men er wel telkens een nieuwe zijde van kan belichten, doch wegens de verschillen naar gelang van tijden en landstreken niet aan een samenvattende behandeling toe zal kunnen komen. Moge meer arbeid, gelijk door Dr Enklaar is verricht, ten gevolge hebben, dat deze uitspraak te pessimistisch blijkt te zijn geweest!
J.V. Rijpperda Wierdsma
| |
C. Kramer, Gysbert Japicx as oersetter en biwirker. - Assen, Van Gorcum & Comp. 1942. (Utjeften fen de Fryske Akademy Nr. VIII).
Toen de ‘Fryske Akademy’ in 1942 besloot tot het instellen van een Wassenbergh-prijs, voor het beste wetenschappelijke werk op Fries gebied, liet zij voor dat jaar haar keus vallen op het hier aangekondigde werk. Het was de tweede maal, dat Dr Kramer een bekroning ten deel viel: zijn proefschrift ‘André Chenier et la Poésie parnassienne: Leconte de Lisle’ werd door de Académie Française bekroond met een gedeelte van de Borsin-prijs (ce prix est spécialement consacré à encourager la haute littérature).
Dr Kramer, die in verschillende tijdschriften publiceerde (De Gids, De Beweging, Revue de Hollande, Neophilologus, Revue d'Histoire Littéraire de la France), voornamelijk over André Chénier en Alfred de Vigny, vertoont in zijn werk een gelukkig samengaan van intuïtie, wetenschappelijke methode en literaire smaak.
Sinds een tiental jaren wijdt Dr Kramer bovendien zijn aandacht aan de Friese literatuur en wel in het biezonder aan de figuur van den zeventiende-eeuwsen dichter Gysbert Japicx. Men zou kunnen menen, dat daarover in de dissertaties van Dr J. Haantjes (Gysbert Japicx, Amsterd. 1929) en Dr D. Kalma (Gysbert Japiks. In stúdzje yn dichterskip. Dokkum 1938) en in de erop gevolgde tijdschriftbijdragen nu toch wel het laatste woord gesproken was. Dit boek van Dr Kramer leert anders. Hielden zijn voorgangers zich voornamelijk bezig met Gysbert
| |
| |
Japicx als dichter, Dr Kramer wendt zich tot den vertaler en bewerker, den prozaïst en daar deze vertalingen en bewerkingen op Franse originelen teruggaan, ligt het voor de hand, dat zo iemand, dan Dr Kramer op dit gebied nieuwe ontdekkingen moest doen. Het is een genot op zichzelf, na te gaan, langs welke weg de schrijver tot de bron van de ‘Historje fen Dorilis en Cleonice’ komt; de oorspronkelijke tekst wordt hier afgedrukt, evenals het reeds door Halbertsma gepubliceerde ‘Excellent discours de la vie et de la mort par Philippe de Mornay’ (ook door Gysbert Japicx vertaald). Maar Dr Kramer doet méér: hij geeft in de hier gebundelde studies een overtuigende karakteristiek van het milieu, waar de oorspronkelijke werken thuis horen èn hij geeft, geleid door kennis zowel als door een uiterst gevoelige smaak, een verrassend inzicht in de methode van vertalen van Gysbert Japicx. Hij laat met de stukken zien dat de vertaler in woordenkeus en woordvorming, in plastiek en welluidendheid zijn voorbeeld ver voorbij streeft. Dit geldt niet alleen voor het proza, maar ook voor een vers als ‘Muwze-booste’, dat de schrijver vergelijkt met Z. Heins maar ook met ‘La Souris métamorphosée en fille’ van La Fontaine.
Enigszins apart staat de bijdrage ‘Gysbert Japicx en Ovidius’, waarin de schrijver aannemelijk tracht te maken, dat allerlei in Gysbert Japicx verklaard moet worden als herinnering aan de Metamorphosen.
Het slot van het boek wordt gevormd door een studie, waarin Dr Kramer de techniek van den Harlinger Rabelais-vertaler N.J. Wieringa vergelijkt met die van Gysbert Japicx om tot de slotsom te komen, dat de eerste de invloed van den laatste heeft ondergaan; deze vergelijking voert tevens tot dieper inzicht in het werk van G. Japicx zelf.
Onze conclusie mag zijn, niet alleen dat Dr Kramer ontdekkingen deed en waardevol materiaal verzamelde, maar bovenal dat hij er in geslaagd is onze ogen te openen voor de voortreffelijke kwaliteiten van dezen artist, dezen prozaïst bij uitnemendheid. Terecht noemde Dr W.G. Hellinga in zijn proefschrift Gysbert Japicx ‘een geniaal taalbeschrijver’, ‘een geniaal taalbouwer’, ‘een geniaal taalkunstenaar’.
J.H. Brouwer
| |
Dr H. Meyer Jr., Der Typus des Sonderlings in der deutschen Literatur. - Amsterdam, H.J. Paris, 1943.
Voor zoover mij bekend is, is dit werk het eerste, dat zich met de in de Duitsche literatuur zoo veelvuldig voorkomende zonderlingen bezig houdt en tracht een overzicht over de historische ontwikkeling van dit type te geven. De schrijver ging van de onderstelling uit, dat de figuur van den zonderling een bepaalde ontwikkeling volgt, een veronderstelling, die door zijn consciëntieus onderzoek bevestigd wordt. Zijn analyse van de verschillende zonderlingen en het vastleggen van de functie dezer figuren in het werk van een dichter laten inderdaad een bepaalde ontwikkeling zien. Het is mij niet mogelijk in deze bespreking op ieder afzonderlijk resultaat in te gaan. Ik beperk mij dus tot het aantoonen van de groote ontwikkelingslijn, zooals de schrijver deze reeds in de opschriften van zijn hoofdstukken aangeduid heeft.
Methodisch was het juist gezien, den nar als voorlooper van den zonderling in het onderzoek te betrekken. De schrijver zet uiteen, hoe de nar als allegorische belichaming van een algemeene eigenschap zich over verschillende stadiën der ontwikkeling heen tot een individueele figuur
| |
| |
met scherp geprononceerde karakteristieke trekken ontwikkelt (b.v. Don Quichote), die echter wegens het overwegen van het ideologische interesse boven het karakterologische nog niet valt onder het type van den echten zonderling. Deze verschijnt voor het eerst als uitdrukkingsvorm van het subjectivisme onder den invloed van Laurence Sterne en ondergaat een differentiëring en synthese in het werk van Jean Paul. Het blijkt dus, dat pas de geest van het subjectivisme de uitbeelding van de figuur van den zonderling mogelijk maakte. ‘Der Sonderling trat dort auf, wo der Zwiespalt zwischen der subjektiven Innerlichkeit und der objektiven Wirklichkeit als zentraler das Seelenleben bestimmender Faktor zum Bewusstsein kam.’
De vroege romantiek kent geen zonderlingen, wel de late romantiek, die zich weer ‘der wuchtigen Realität der objektiven Gegebenheiten des Daseins, und dadurch auch der Möglichkeit des Konfliktes zwischen Innerlichkeit und objektiver Wirklichkeit bewusst wird’. In de literatuur van het ‘Biedermeier’ verschijnt de figuur van den zonderling als type in de uiteenzetting met het romantisch subjectivisme. Een vergaande divergentie van de ontwikkelingslijnen van den zonderling vertoont de literatuur van het poëtische realisme, die in het werk van W. Raabe tot een nieuwe synthese van het type voert. Met deze synthese van het romantisch en naromantisch beeld van den zonderling heeft de ontwikkeling haar eindpunt en bekroning gevonden, tenminste dat bepaalde type van den zonderling, welks ontwikkeling Meyer in zijn onderzoek naging.
Deze ontwikkelingslijn lijkt mij in hoofdzaak juist weergegeven. Maar dat neemt niet weg, dat Meyer bij zijn poging, om, van de uitbeelding van de figuur van den zonderling uitgaande, het geheele werk van een dichter te interpreteeren, soms tot aanvechtbare resultaten komt.
Een van de grootste moeilijkheden van zijn onderzoek was ongetwijfeld, te bepalen, welke literaire figuren tot het type van den zonderling behooren. De definitie van Grimms Woordenboek b.v.: de zonderling is een mensch, ‘der sich in Urteil, Meinung, Geschmack, Lebenshaltung in wunderlicher, Lächeln oder gar Spott erregender Weise von den Mitlebenden absondert’, was voor dit onderzoek onbruikbaar. Dit wist Meyer en daarom wijst hij in zijn inleiding met nadruk er op, dat het typebegrip van den zonderling in zijn onderzoek niet van psychologischen, maar van literairhistorischen, in ruimeren zin dus van historischen aard is. Daarmee heeft de schrijver zich een zekere vrijheid in de keuze van de tot zijn stofgebied behoorende literaire figuren verzekerd. Trouwens juist bij dit onderzoek kan een subjectief moment niet uitgeschakeld worden. Een nauwkeurige grenslijn laat zich dus niet trekken. Maar dit alles overwegende valt het mij toch moeilijk, Eichendorffs Taugenichts, in het algemeen het literaire type van den ‘reinen Toren’, of ‘Pankraz den Schmoller’ of Wilhelm in ‘Die missbrauchten Liebesbriefe’ of Hans Unwirrsch in Raabes ‘Der Hungerpastor’, om maar enkele voorbeelden te noemen, als zonderlingen te beschouwen. Als men echter over deze bezwaren heenstapt en het erbij betrekken van deze grensfiguren accepteert, dan moet men zeggen, dat Meyer de taak, die hij zich gesteld heeft, tot een goed einde heeft gebracht. In zijn onderzoek heeft hij heel interessante parallellen en ontwikkelingslijnen aangewezen. Wenschelijk ware het geweest, dat de schrijver zijn resultaten in een overzicht samengevat had.
E. Horbach
| |
| |
| |
Mr. J. Baert, Jan Kops, Pionier van Hollands Landbouw. (VI), 89 blz., 8o, met ill. - 's-Gravenhage, Nijhoff, 1943.
De biografie bekleedt een geringe plaats in onze litteratuur; een leemte, reeds meermalen geconstateerd en betreurd. Reeds uit dezen hoofde moet een zorgvuldig uit de bronnen bewerkt en goed geschreven levensverhaal van een Nederlander van den ouden stempel welkom worden geheeten.
Indien nu dit geldt voor de levensbeschrijving in het algemeen, kan het dan óók worden gezegd van een boek omtrent een hoogleeraar uit de eerste helft der vorige eeuw - een man dus, wiens lijkrede men in de Annales Academicae, wiens levensbericht men in den Studentenalmanak vindt en die bovendien, gelijk de zegswijze luidt, rust onder de blauwe zerken van Letterkunde? Inderdaad: want die oude levensberichten zijn fragmentarisch en eenzijdig. Ze gedenken den hoogleeraar en - Jan Kops is zeer oud geworden - den grijsaard. Elders weer (ook onder de pen van Knipscheer in het Nieuw Ned. Biogr. Wdbk X 489) vindt men vooral den theoloog beschreven. De landbouwdeskundige, de administrateur, de organisator komt in beide gevallen te kort.
Kops was pionier, gelijk de titel van het boek terecht zegt; anders uitgedrukt een selfmade man, in sommige opzichten een amateur. De kruidkunde, die hij later zou onderwijzen, was een jeugdliefde geweest; wetenschappelijke vorming erin had hij niet genoten. En de landbouweconomie kòn destijds hier niet geleerd worden. Een pionier moest amateur zijn. Ook inzake staatsbemoeiing met den landbouw had de Republiek der Vereenigde Nederlanden geen traditie; hierin was de Kameralwissenschaft of de Police van andere landen ons vóór.
Stelt men dit alles in rekening, dan nòg treft Kops den hedendaagschen beschouwer sterk als een beminnelijk optimist, een rationalist, een theoreticus. Van de Verlichting en de Rede werd alle heil verwacht; maar de man, die dit aan Neêrlands landbouwers moest prediken, had zelf nimmer gronden beheerd en geen zwaarder stuk gereedschap ooit gehanteerd dan de botaniseertrommel.
Kops' vriend Serrure, de Waalsche predikant uit Zwolle, maakt geheel den indruk van een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken: óók in het landbeheer, óók in de landbouwpublicistiek. En dat terwijl de landbouw zulk een hoogconjunctuur beleefde! Kops zelf is een ander geval. Wat hij ondernam, bracht hij tot een goed einde. De eerste beroepskeuze, die van het geestelijk ambt, was wellicht een verkeerde geweest. De daarnà ingeslagen richting behield hij met volle overtuiging. Als over-ijverig en daardoor onwelgevallig ambtenaar te worden ‘opgeborgen’ als professor is een lot, dat mede aan anderen, in en buiten ons land, is overkomen! Het werd een achteruitgang, wellicht een teleurstelling voor hem; hij bleef trouw aan de eenmaal vrijwillig aanvaarde taak op landbouwvoorlichtingsgebied, ook toen het succes verflauwde en de waardeering uitbleef.
Een kind van zijn tijd; - geen groot man wellicht, maar een degelijk, toegewijd en ook beminnelijk mensch; middelpunt van een belangwekkende omgeving, factor van beteekenis in een voor Nederlands wording gewichtig tijdvak - dien indruk krijgt men van Jan Kops. De heer Baert heeft alle eer van zijn werk. Vooral de deugd, in weinig bladzijden veel te zeggen, beoefent hij met succes.
S.J. Fockema Andrea
|
|