De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
GedenkschriftenGa naar voetnoot1)Villetta, 1893-1901 - Frederik van Eeden - Albert Verwey - Charles van Deventer -
| |
[pagina 121]
| |
figuren ‘van tachtig’, omtrent wie tot nu toe niet een volledige en voldoende waardeering werd gepubliceerd. Ik zal in mijn gedenkschriften aanteekeningen zoo als deze over de te noemen personen inlasschen om daarmee bij te dragen tot de herleving in de gedachte der lezers van die wereld, in welke ik vertoefd heb, in haar geheel. Interessant voor de kennis der menschenwereld hebben mij altijd geleken de meeningen betreffende hun idealen van de leden der samenleving als zoodanig, zooals die meeningen tot uitdrukking kwamen in hun, overigens ook door de economische, de finantiëele, mogelijkheden bepaalde, inrichting. Zoo bezocht ik Charles van Deventer na zijn huwelijk, den Heer en Mevrouw van Deventer-Perk dus, eens te Utrecht. Zij woonden daar ergens op een klein bovenhuis in een zijstraat en toen ik daar aanschelde aan de voordeur kwamen mij daar van de trap twee, zoo niet drie, eerste-rangs vrouwelijke dienstboden tegemoet. Wat bleek daaruit niet allemaal! Natuurlijk, dat deze meisjes of vrouwen dezen dienst hadden aangenomen. Dit was geschied omdat in hun waardeering deze dienst hoedanigheden had, die opwogen tegen de nadeelen van den woonstand en de afmetingen en verderen rang der woning. Maar ook bleken daaruit de gevoelens der vrouw des huizes. Als ik niet kan wonen in een aangenaam geplaatst ruim huis, met mijn smaak bevredigende meubileering en stoffeering, met behoorlijk uitgebreid, goed opgevoed en ervaren personeel, een welvoorzienen wijnkelder en al wat dies meer zij, maar ik kan wèl het éen òf het ánder hebben, - wát zal ik dan kiezen? Zal ik des noods kale en stoffige kleine ruimten gaan bewonen, maar waarin een èchte Rembrandt en een echte Metsu hangen? Of zal ik met veel gemakkelijke meubelen en met fraaie tintenrijke stoffeering bezette en behangen hooge vertrekken nemen, waar ik zelve veel werk aan het onderhoud zal hebben, omdat ik er geen dienstboden bij kan houden? Blijkbaar hadden de Van Deventers gedacht, dat soort en aantal van het dienstpersoneel de hoofdzaak was. En dit inzicht was vermoedelijk vooral afkomstig van mevrouw haar moeder, die immers eene Clifford Kocq van Breugel was. Bij woon-inrichting is natuurlijk harmonie tusschen de bestanddeelen het gewenschte. Maar kan deze, door welke oorzaak ook, niet worden tot stand gebracht, - dan zal éen der groote factoren moeten praevaleeren.
Van Charles van Deventer's uiterlijk herinner ik mij hoofdzakelijk, dat, toen v.D. student was te Amsterdam, de heer | |
[pagina 122]
| |
d'Hamecourt, kaptein op een der booten van de lijn Amsterdam-Rotterdam-New York, dien ik door mijn Amerikaanschen broer had leeren kennen, en in wiens gezelschap ik met Van Deventer en enkele anderen op een avond te Amsterdam ‘uit’ was, na het afscheid nemen opmerkte, dat die v.D. niet erg ‘fijn in de manufactuur zat’. Wat dit aangaat gedroeg Charles zich, zij het voor zich zelf ongeformuleerd, zooals een lid van een der grootste, oudste en rijkste geslachten, die, kantoorbediende zijnde en als een zoodanig voetganger zich door de straten spoedende, gecostumeerd was als de eerste de beste kantoorbediende; en zóo, als ik eens een Japansch gezant te voet een hotel zag verlaten er uit ziende als behoorende tot die door de straten loopende onopvallende menigte, waarvan hij toen een deel ging zijn. Het tweede uiterlijke was, dat ik bij geen ander mensch, de werking van een bril in het geheel der verschijning zoo groot zag zijn. Ik had hem langen tijd nooit zonder den bril gezien en kende hem daardoor als den een of anderen schoolvos, dérmate, dat het bevreemdde, als van dít gelaat uit een bizondere opmerking of fijne geestigheid naar ons toe kwam, tot hij op een keer den bril afnam (om dien af te wisschen) en men een geheel van buiten-gewone gelaats-trekken voor zich zag, waarin fijne edelheid lag uitgedrukt. Zooiets zal zich voordoen ten gevolge der soortelijkheid van het aangezicht en van den bril. Brillen met zekere glazen en zeer dunne of geringe montuur veranderen bijna niets aan zekere gezichten. Ik vond toen merkwaardig, dat iemands ware aard aldus zoolang verborgen kan blijven en een bril aldus als bizonder bedriegelijk, want toch immers juist doorzichtig, masker kon fungeeren. Aangezien vóór het ontstaan der bizondere genegenheid een meisje, of vrouw, haar uitverkorene soms nooit zonder bril zal hebben ontwaard, blijft dat ontstaan lichtelijk onbegrijpelijk waar het mannen geldt, voor wie de bril zulk een essentiëel attribuut moet genoemd worden. Van Eeden bezocht ik in 1883 op zijn ruime, door vele groote vensters verlichtte, studentenkamer aan den Binnen-Amstel, overzijde. De Amstel vloeide daar dicht langs de huizen, zoodat men op zoo een kamer eenigszins kon denken in een schip te zijn. Dit was de tijd van Van Eeden's tooneelstukken De student thuis, Het Sonnet en Het Poortje of de duivel te Kruimelburg. Later, 1889, eenige maanden te Amsterdam verblijvende, was ik enkele keeren met v.E. samen. Ik bezocht hem toen ook in de, als jong dokter door hem bewoonde, niet ver van het station gelegen, kleine witte villa te Bussum. | |
[pagina 123]
| |
Maar in 1893 logeerden mijn vrouw en ik, na een afwezigheid van zes jaar voorgoed in Noord-Holland weder gekeerd en op zoek naar een eigen woning, bij de Van Eeden's te Bussum, in een, nu grootere, door Berlage gebouwde, ook witte villa. Het was daar een geänimeerd leven, dat beïnvloed werd door Van Eeden's dubbele waarde en dubbele positie: die van gezien en gezocht geneesheer met de, toen nieuwe, en - nu door goed bekende, gepromoveerde, ernstige wetenschapsmenschen beoefend wordende - als ontdekking door velen gretig aanvaarde methode der hypnose en suggestie; èn die van hoog gewaardeerd dichter, tooneelschrijver, ‘denker’ (essayist). Men ontmoette er Frederik's ouders, den heer en mevrouw Van Eedenvan Warmelo uit Haarlem; verder vrienden en vriendinnen van den heer en van de vrouw des huizes, nog van den school- en den ouderlijk huis-tijd wel, dan de beste menschen uit de Gooistreek, een Henry Tindal uit 's Graveland, een Dudok van Heel uit Naarden; dan Hollanders uit de kunstwereld, schrijvers en beeldende-kunstenaars; eindelijk bekende buitenlanders, een litterator, een psycholoog. Groote huisvrienden waren de, reeds bij mijn bezoekers in Baarn genoemde, Van Hoogstraten's. Voor Van Eeden, die aan menige sport deed, begon de dag dikwijls met zwemmen in de open lucht, niet ver van zijn huis (een tijd lang samen met Herman Gorter). Dan, na het ontbijt, ging hij naar zijn, met zijn associé Dr van Renterghem gehouden, kliniek te Amsterdam. 's Avonds aan het diner te Bussum zat hij aan met de logés en de éen-dags-gasten, en bracht verder tot half tien den avond door met het gezelschap, waarbij soms een zeer goede pianist en een bekende zangeres waren, die zich dan lieten hooren. Meestal trok omstreeks half tien Van Eeden zich terug in zijn studeerkamer, nam de pen op van waar hij die den vorigen dag bij zijn handschrift had nedergelegd, en vervolgde zijn roman of drama, met de zelfde dadelijke gemakkelijkheid, met welke men even een klein bericht-briefje zou hebben geschreven. Ik heb altijd zeer in Van Eeden bewonderd, dat hij (toen, in 1893) was een keurig jeugdig man, 's zomers in een licht-grijs colbert-pak, door de permanente knoopsgat-bloem en dergelijke requisieten zelfs lichtelijk neigend naar het dandylike, en dat dit jongmensch zoo alsof het niets was, zoo alsof het niet iets geheel anders ware als uit te munten bij tennis of hockey, na zijn ochtendsport en zijn dokters-bezigheid van over-dag, des avonds serieuze, tot de hoogere literatuur behoorende, werken schreef, altijd gereed, altijd daartoe bekwaam, met steeds doorgaande | |
[pagina 124]
| |
overwinning van dreigende of beginnende inzinkingen en lusteloosheden. Mevrouw van Eeden, Martha van Vloten, met haar groote genegenheid voor de ‘vrije’ natuur, groote kennis van muziek en literatuur, bewonderaarster en vertaalster van Andersen's heerlijke sprookjes, had aan Van Eeden twee zoons geschonken, Hans en Paul, toen zij, in 1893, tusschen vijf en tien jaar oud waren, ‘beeldige’ knaapjes, voor-beeldig, zoo namelijk, dat men zich moeilijk iets beters, iets lieftalligers, zou kunnen voorstellen. Ik voor mij had toen althans nooit iets beters gezien. Met Van Eeden bezocht ik in die maand zijn familie te Haarlem; zijn ouders aan den Koekamp, later genaamd het Frederikspark, in een door Van Eeden senior, - museumdirecteur en een der eerste-rangsche Haarlemsche figuren, naar wien een voorname straat in Haarlem door het gemeentebestuur is genoemd - in een door Van Eeden den vader met humoristische citaten en andere opschriften op deuren en wanden gestoffeerde villa; èn zijn schoonmoeder, de weduwe Van Vloten-Van Gennep, in een voor Johannes van Vloten in het Florapark door Cuypers, den architect van het Rijksmuseum te Amsterdam, gebouwde villa. Mevrouw van Vloten was een belangrijke vrouw. Als ik haar, in later jaren, op het strand te Noordwijk, waar zij toen een, door Berlage gebouwde, naast die van haar schoonzoon Albert Verwey staande, villa bewoonde, langs de zee zag gaan, blootshoofds en zoo, dat de gestalte in veel daglicht uitkwam vóor het wijde hemelgewelf, achtte ik haar een zeer vitale vertegenwoordigster der Voltaireiaansche levensbeschouwing, voor wie de lucht boven land en zee het kerkdak was. Ik maakte kennis met alle kinderen van de oude mevrouw Van Vloten, behalve met haar zoon Odo, den Indischen ‘theekoning’, dus met de drie meisjes als mevrouwen van Eeden, Witsen en Verwey en met de twee zoons Frank en Gerlof. Frank woonde op een vrij hoog gelegen buiten te Nunspeet, Groenevelt. Hij had een bootje in zijn vijver en verschillende rijtuigen in zijn stal. Wij reden wel met hem uit, terwijl hij zelf mende en met zijn zitten op de voorste bank van den ‘heeren- of oliewagen’ achter het uitmuntende paard met fraai tuig en leidsels, een goed figuur maakte als een der Heeren van de streek. Hij deed aan boschcultuur en had geenzijds de spoorbaan Amersfoort-Zwolle, waar de hout-treintjes van zijn bedrijf op hun smal spoor het bosch in reden, op een groot half uur afstand van de groote spoorbaan, een tweede, nieuw woonhuis, naar zijn aanwijzingen gebouwd en genaamd het Ronde Huis, daar de kamers van het | |
[pagina 125]
| |
middenpunt, een kleinen hall, uit, naar den buitenkant zich waaiervormig uitstrekten en de buitenmuur een zuiveren cirkel vormde. Zijn vrouw was een juffrouw van der Lans en hij had twee zoons van toen ter tijd (ongeveer 1895) dertien of veertien jaar. Dr Gerlof van Vloten, broeder van Frank, was een zeer bekwaam, zeer gezien, Leidsch studieman, die, ten behoeve zijner studie, veel reisde, en dan, bijvoorbeeld, trok van een Londensche bibliotheek naar een archief te Constantinopel, in welke Turksche hoofdstad hij dan geruimen tijd vertoefde. Zooals in Augustus 1893 bij Frederik van Eeden, logeerde ik in den tijd van 1895 tot 1901 meermalen te Noordwijk bij Albert Verwey. Langs den voorgevel met warande zijner, ik meen Villa Nova geheeten, woning, was een weg in de richting der zee, terwijl langs den zijgevel, waarin de voordeur zich bevond, de groote straatweg naar Noordwijk-Binnen was, waarover de stoomtram uit Leiden ging. Tegenover Villa Nova, ook aan dien straatweg, maar, even als de villa, er boven uit, op een duin, stond het voormalig stalhuis, nu als bibliotheek gebruikt, in welke bibliotheek onder andere de groote van Professor van Vloten afkomstige, boekverzameling was geplaatst. Bij Verwey verkeerden b.v. de schilder Floris Verster, de architect Berlage, de etser, glas-schilder en, later, academiedirecteur Richard Roland Holst, terwijl de dichteres Henriëtte Roland Holst, dochter van den notaris Van der Schalk uit Noordwijk-Binnen, Verwey's leerlinge was. Ook ontmoette ik daar den Duitschen dichter Stephan George, afkomstig uit Bingen aan den Rijn en die zijn winters meestal doorbracht te Berlijn. Van zijn langdurig verblijf te Parijs had hij een Fransch bestanddeel in het karakter zijner dandylike allure, vooral in zijn avondkleeding, overgehouden. Van de kinderen kende ik in dien tijd de drie dochters Liesbeth, Mea en Gonda. Mea is later getrouwd met een Mees van de Rotterdamsche familie en heeft het reeds vermelde degelijke boek over haar grootvader geschreven. Onze wandelingen waren natuurlijk naar en over het strand. Van Noordwijk, zooals zich dat, bevallig met de hoog en laag gelegen villatjes, geriefelijk met den boulevard en het grootste hotel van Nederland, het Huis ter Duin, vertoont, was toen (± 1895) nog weinig te zien, herinner ik mij althans op 't oogenblik niets. Het had toen nog meer de bekoorlijkheid van het landelijke van duinen en strand, zooals op dat oogenblik het Gooische Laren het had met zijn hei. | |
[pagina 126]
| |
Een voorval in het huiselijk verkeer was, dat toen wij eens met zijn allen in de warande zaten, de mannelijke leden van het gezelschap op den zeewaartschen weg langs de warande in wedstrijd er om dongen wie het best met door dat bekeken worden onaangedaan gelaat het hem bekijkend gezelschap der warande kon passeeren. En een bizonderheid, waaruit de sterkte der licht blauwe oogen bleek, was dat Albert een heelen tijd in de groote onbedekte vlam van zijn studeerkamerlamp kon kijken zonder dat iets aan die oogen bewoog.
Ipenrode, het huis van Jan Enschedé, was een mooi huis. Huizen zijn namelijk, in hun geheel - mèt de meubels en verderen inhoud dus, en met de omgeving buiten ze en haar vergezichten - minder of meer, en zus of zoo, mooi op ándere wijze als door eenig architectuur-kunst-schoon te vertoonen. Architectonisch gezien, is Ipenrode goed, normaal, fatsoenlijk, degelijk, gezond; maar heeft niet eenige speciaal uitkomende bouwkunstschoonheid. Maar het is als smaak, voorkeur en begrip uitdrukkende woning mooi, zeer Hóllandsch mooi, omdat het van buiten geheel uit grauwe effen vlakten bestaat, terwijl het dan van binnen - behalve de kamerruimten - nagenoeg geheel met wit marmer bekleed is. Van buiten niets bizonders of het oog treffend te laten zien en van binnen een edelen rijkdom, dat is Hollandsch. Het is gelijk aan den zeer vermogenden bankier, Eerste Kamerlid, die er uit ziet, wel niet om hem een cent te geven, maar dan toch ongeveer juist zooals de geringsten zijner twaalf honderd kantoorbedienden; ook aan den soldaat in khaki-uniform, die zoowel een zeer kostbaar erfhorloge op de borst draagt als, ook omhuld door de khaki, een hoofd en hart vervuld van vaderlandsliefde en heldenmoed. Ik spreek nu alleen van wat Hollandsch mooi is; niet van wat als conceptie op zichzelve, het mooist is. De conceptie van het zeventiende-eeuwsche Fransche Hof, waar de menschen niet van buiten onbeduidend en van binnen rijk en mooi, maar van binnen en van buiten, dus compleet en harmonisch, mooi moesten zijn, is natuurlijk op zich zelve beter.
Iets, dat kostbaar is, is natuurlijk kostbaarder dan iets, dat minder kostbaar is. Iemand, die in een voor tachtig duizend gulden door hem gekocht huis woont, dat hij door de beste behangers en meubelhandelaren heeft laten stoffeeren en meubelen, die ook kunstwerken en boeken van de beste hoedanigheid daarin heeft laten samen brengen; maar die zelf is zonder ziel, gemoed, | |
[pagina 127]
| |
geest, goeden-smaak, begrip van de dingen, moed, welgemanierdheid, uitmuntendheid bij allerlei bezigheden; - zoo iemand heeft tóch een zekere waarde in de samenleving. Hij heeft een grootere waarde dan zijn, slechts van nog grovere ziele- en zintuigenwerkingen voorziene, buurman, die in een huis van lageren prijs gevestigd is. Maar de interessantere waarden beginnen pas bij menschen, die ook zelf, persoonlijk, iets opmerkelijks zijn, die een ziel, een hart, een geest, een gemoed, een verstand, van fijne hoedanigheid en groote uitgebreidheid hebben. Woorden zooals ziel, hart en geest gebruiken wij zonder dat zij iets in alle opzichten door-en-door nauwkeurig bepaalds aanduiden, buiten beschouwing latende of, bijvoorbeeld, uitingen van het hart als tot het zieleleven behoorend moeten worden beschouwd. Wát een kop, wát een karakter, en dús gelaats-trekken-geheel, had deze Enschedé, de zesde Johannes achter-een-volgens van de familie. Een ver, tot in de veertiende of vijftiende eeuw wel, teruggaande afstamming was te zien in dit aangezicht. Men kan dit zeer goed waarnemen op het portret, den dag der begrafenis van Jan Enschedé voorkomend in de Oprechte Haarlemsche Courant. Het is iets, dat verder teruggaat, en waarin meer geconcentreerde stijl gezien wordt, dan, bijvoorbeeld, in de portretten van hun tijdgenooten door zeventiende-eeuwsche schilders. Een nadrukkelijk als vervuld van afzonderlijke beteekenis zich voordoend mensch-gewas. De méeste menschen hebben níet in hun gelaatstrekken de teekening van het afzonderlijk ras, de afzonderlijke familie, waartoe zij behooren. Dít is, integendeel, het kenmerk van de aller-beste, de Bourbons, de Habsburgers ... Als hij op reis ging, ging hij, bijvoorbeeld, naar Athene of naar Rio de Janeiro. Athene is, in zekeren, en in een strèngen, goeden smaak-, zin het zuiverdere, meer gelouterde, dan Parijs en Rome. Rio de Janeiro is de zeldzame combinatie van het moderne leven op de wijze van New-York mèt de romantische soort van landschaps-schoonheid. Men moet om zijn leven breed ontwikkeld te houden het moderne, dat is het hedendaagsche, èn het klassieke, dat is het van altijd en voor altijd hoogst beschaafde, cultiveeren. Daarom gaat men zoowel naar Athene als naar Rio. Rio heet met zijn baai mooier dan Napels te zijn. Het is in elk geval zóo mooi, dat niet alleen reizigers uit verre landen, maar ook de bewoners der andere steden van de Oostkust van Zuid-Amerika, het om zijn schoonheid bezoeken. Men beschouwt zich als bewoner van een aarde, onze aarde, genoemde, planeet, die in de ware cultuur heeft te leven, dat is ván úit het eeuwen-oude | |
[pagina 128]
| |
ín het tegenwoordige, dat is óm de vriendschap met Vondel niet verwaarloozen die met de in 1938 veertig jaar zijnde auteurs. Een aardige avond op Ipenrode was, onder andere, een nabroodje, een samenzijn van menschen, die een conférence door een Zwitser in de Waalsche Kerk te Haarlem hadden bijgewoond. Deze conférences gingen uit van het door dominus Krafft gestichte gezelschap Amitiés Hollando Suisses, waarvan onze commissaris van Noord-Holland, de heer Roëll, de toenmalige minister van Buitenlandsche Zaken van Karnebeek, de bekende romanschrijver Johan de Meester (propagandist der Fransche Cultuur) en mijn persoon, als Eere-voorzitter der Vereeniging van Letterkundigen, de eere-leden waren. De heer Frans Enschedé, broeder van Jan, die thesaurier der Waalsche kerk was, had ons tot een klein wandelend avondmaal uitgenoodigd. Er waren daar toen ook de heer en mevrouw Doude van Troostwijk, de heer en mevrouw van Toulon van der Koog, de heer en mevrouw Krafft, de heer van Asch van Wijck, en de heer Hooyer. Toen wij daar aldus eenigen tijd gezellig bijeen waren geweest en het wat later op den avond was geworden, werd voorgesteld aan het daar aanwezige gezelschap als zoodanig een langeren duur te geven dan die door het afscheid dien avond zoude eindigen. En zoo ontstond een kleine club, waarvan het doel, naar ons voorkwam, niet dadelijk behoefde te worden vastgesteld, en uit het leven van de club zelf te voorschijn zoude komen. Mevrouw van Toulon van der Koog-van Braam was intusschen zoo lief het gezelschap te doopen met den voorloopigen naam van De Sanghvogeltjes. Ik had de eer tot Voorzitter te worden benoemd, terwijl ik den heer Hooyer verzocht het secretariaat op zich te nemen, hem tegelijk aansporende zich er ter dege rekenschap van te geven, dat de secretaris zooal niet noodzakelijk ‘de ziel’, dan toch in elk geval de beweegkracht van een genootschap als het onze pleegt te zijn. De heer Hooyer nam het secretarisschap op zich. Er had ook een tweede vergadering plaats, ten huize van den penningmeester Van Toulon-Van der Koog, huis Vrijburg te Vogelenzang. Daarna gaf echter het secretariaat weinig levensteekenen, en daar de voorzitter te zeer met bestuursfuncties elders was bezet om in deze genoeg werkdadig te kunnen zijn, moest de jonggeboren vereeniging weldra als zieltogend worden beschouwd. Ik had er althans het voordeel van gehad van den vergaderingavond op Vrijburg, waar wij vergast werden op de ongewone muziek-praestaties van het hoofd dezer schoone familie. Enschedés begrafenis voltrok zich voortreffelijk. Men werd eerst bij den doode gelaten, ‘om afscheid te nemen’. Dit was voor mij | |
[pagina 129]
| |
een ontzettend aangrijpend oogenblik. Want mijn goede vriend, voor wien ik zoo veel gevoelde, lag daar nu, te midden der hooge kaarsen en een groote uitspreiding van bloemen in verscheidenheid van kransvormen, in die volstrekte onbewegelijkheid, die hij gedurende het leven nooit gehad heeft, in de zelfde bibliotheekkamer, waar ik zoo een groot aantal uren met hem heb vertoefd. In deze zelfde kamer hebben wij al die onvergetelijke avondgesprekken gevoerd, onvergetelijk niet door diepte of lichtrijkheid der bereikte wijsgeerige, zielkundige, geestdriftige of in levens-schildering sterke geesteswerkingen, die in de woorden werden vernomen, maar door te zijn, wat dan toch hun taak was om te zijn, specimina, vóór-beelden, van ‘conversatie’ door dat philosophie en psychologie van hoog gehalte aanwezig was binnen de vormen van den goeden geestes- en gesprektoon. Een denker die, ook bij de gewone omgangsgesprekken in een kamer hier of daar, prachtige bestijgingen in het politieke philosophie-gebergte uitvoert en met wien men tintelende tochten maakt door de afzonderlijke wereld van het hoogere denkleven, gedraagt zich volkomen anders als iemand, die, in hooge gemoedelijkheid en fijn gekruide ironische spelingen over verschillende onderwerpen causeert, terwijl de gemeenzaamheid met het voorkomen der aarde, met de wereldgeschiedenis en met de philosophische systemen den bodem gevoed houdt, waaruit zijn levensopvatting en daaraan evenredige gespreksmanieren ontluiken. De zwager Burmania van Andringa de Kempenaer uit Groningen en de Academievriend van der Mandele uit Rotterdam hebben goed gesproken. Vooral de toespraak van den zwager was weldoende door den eenvoud, de natuurlijkheid, de beheerschte ontroerdheid, waardoor de woorden van een zoo nabestaand familielid in déze omstandigheid, op déze plaats nauwkeurig waren wat zij móésten zijn ómdát zij zonder eenige voor-opzetting, of bedoeling van gestyleerde welsprekendheid, de onmiddellijke uitdrukking der gemoedsbeweging waren. Van de in den loop der jaren op Ipenrode ontmoete families zag ik niet bij de begrafenis de families Teding van Berkhout uit Haarlem, Van Toulon van der Koog uit Vogelenzang en Krantz uit Leiden. Er is niets aan te doen maar het is altijd jammer, indien bij een gebeurtenis, welke het groote en ontroerende karakter heeft van het laatste samenzijn met, het uitgeleide uit deze levenswereld doen en het afscheid nemen van, een zeer goeden vriend, omdat de heeren op reis of ongesteld zijn, enkele der beste vrienden ontbreken. L. van Deijssel |
|