| |
Bibliographie
Dr Clara Stuyver, Psychologie en symboliek van Ibsens ouderdomsdrama's. - N.V. Holl. Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 1942.
Ibsen is een dramaturg van Europese betekenis. Dat dit ook in Nederland wordt erkend, blijkt wel hieruit dat zijn werken volledig zijn vertaald en niet minder dan drie dissertaties aan hem werden gewijd. Die van Dr Clara Stuyver acht ik daarvan de beste.
Dat juist de psychologie der ouderdomsdrama's tot onderwerp werd gekozen, is heel natuurlijk. Men onderscheidt n.l. in Ibsens ontwikke- | |
| |
lingsgang wel eens vier fasen: de eerste is die van Mededingers naar de kroon: een periode (van 1851-'64) die de ethische idealist doen kennen, die - onder invloed o.a. van Scribe - waarde hecht aan een boeiende intrigue. De tweede periode, beginnend met de revolutionaire gedachten om de Deense oorlog en om de maatschappelijke instellingen, culmineert in Brand en Peer Gynt. De derde schenkt ons een reeks sociale stukken: critiek en pleidooi tegelijk. Ten slotte voert de vierde en laatste periode ons in de diepten der menselijke ziel, meer dan vroeger het geval was geweest. Het is dan dat verschijnen: Rosmersholm en Hedda Gabler, Bouwmeester Solness en Kleine Eyolf, John Gabriel Borkman en Als wij doden ontwaken. Deze stukken zijn het die in deze knappe studie worden ontleed en gewaardeerd.
Het boek van Mej. Stuyver is geschreven in een klare, koel-objectieve toon; scherp boort het naar de diepten waaruit Ibsens figuren zijn ontstaan. Toch was het niet allereerst de bedoeling een bijdrage te leveren tot de kennis van de persoonlijkheid Ibsen. Eerste doel was: de personen in de ouderdomsdrama's te beschouwen als zelfstandige wezens, onafhankelijk van de kunstenaar. Door deze methode gelukt het de schrijfster diep door te dringen in de ziel der dramatische figuren en met onbevangen blik de diepere oorzaken van hun handelen te peilen. Het werk van Henricus Rümke over de Levenstijdperken van den man (A'dam 1938) is duidelijk haar leidraad geweest in psychologisch opzicht. Dr Stuyver gaat te werk volgens diens onderscheiding van de mannelijke leeftijd na de puberteit: adolescentia, juventus, virilitas, praesenium en senectus.
Een dergelijke werkwijze eist, naast een koele objectiviteit, een fijn aanvoelingsvermogen en een voortdurende aandacht voor de subtielste bewegingen der ziel. Het voorzichtig combineren van gegevens uit de stukken zelf en uit 's dichters leven is mede een wezenlijk bestanddeel van deze methode. Eén gevaar is hier voortdurend aanwezig: het roekeloos, mechanisch toepassen van, soms twijfelachtige, resultaten der moderne psychologie op een overvloed van details, wier gewicht zorgvuldig dient te worden afgewogen. Dr Stuyver is er in geslaagd dit gevaar te overwinnen, ook door een uiterst voorzichtige wijze van formuleren; ook daar waar men geneigd is een vraagteken te plaatsen (b.v. p. 153 onderaan), bemerkt men duidelijk hoe ook de Schrijfster zelf het riskante van haar opinie heeft begrepen en deze daarom weergeeft in woorden, die geen twijfel hieromtrent overlaten. Samenhang en wisselwerking der personen heeft zij nimmer uit het oog verloren, doordat zij de eenheid van het kunstwerk in het oog hield. Haar werkwijze leidde naar een synthese: het bos heeft zij nooit voor de bomen vergeten! Zij voert die eenheid op, niet alleen tot éen drama, maar tot het gehele ouderdomswerk van Ibsen. Die eenheid ziet zij, m.i. terecht, in het centrale thema ervan: ‘de onoplosbare tegenstelling tussen natuur en geest, de integratie van het drift- en instinctleven in de culturele persoonlijkheid’. De Samenvatting die het werk besluit, is een model van leidinggevend resumeren. Duidelijk scheidt zij vruchten en tekortkomingen van vroegere studies van haar eigen resultaten af.
De symboliek van Ibsens ouderdomswerk is duidelijk, zowel in ontstaan als aanwending. Weliswaar zijn hieronder algemeen-menselijke beelden (zoals de zwervende zeeman, de onbereikbare schat), maar vele zijn aan het Noorse milieu ontleend en dus voor ons typisch. Deze symboliek komt ook in de vroegste drama's tot uiting; ieder lezer en
| |
| |
schouwer kan zich daarvan overtuigen. Terecht wees Dr J.C.A. Fetter op dit kenmerkend verschijnsel van Ibsens dramatisch oeuvre in de dissertatie die hij wijdde aan een ‘onderzoek naar Ibsens godsdienstig gemoedsbestaan en zijn verhouding tot het Christendom in de eerste periode van zijn leven’ (Gron. 1917). Het was wellicht goed geweest, indien Mej. Stuyver in haar samenvatting van dit werk had gebruik gemaakt om het verband met Ibsens vroeger werk en zijn ouderdomsdrama's te leggen. Zij noemt het werk van Fetter nergens en heeft het dus bewust buitengesloten. Het moet haar bekend zijn, evenals de dissertatie van Horbach, die zij evenmin noemt (Ibsens Dramen als Erlebnisdichtung. Vorstudien zur Erkenntnis seines Weltbildes und seiner Weltanschauung. I. Die Dichtungen der Werdezeit. Nijm. 1934). Horbach stelde zich ten doel aan te wijzen, dat Ibsens scheppingen op het persoonlijk beleefde zijn terug te voeren en hoe dit beleefde gestalte kreeg en zijn wereldopvatting beinvloedde. De opvatting dat Ibsen tendenzdrama's schreef, wijst hij van de hand, evenals Nissen (wel door Dr St. genoemd), die de dieptepsychologie van Adler toepaste. Een Nederlands werk dat door Mej. St. eveneens terzijde werd gelaten, is dat van G. Meir, Dood en doodssymboliek in Ibsens werken (Antw. 1938).
Deze drie Nederlandse werken, van Fetter, Horbach en Meir, hebben ongetwijfeld meer betekenis, dan dat van Jan de Vries, dat wél door Mej. St. wordt aangehaald. Deze werken zouden het de Schrijfster gemakkelijk hebben gemaakt om haar meesterlijke Samenvatting te doen uitdijen tot een summier overzicht van de hele Ibsen.
Als ik tenslotte de weinige drukfouten signaleer (op p. 54, 59, 85, 151, 164, 180, 184 en 224), meen ik te mogen besluiten dat ons in deze dissertatie een ‘opmerkelijk’ werk is geschonken, getuigend van wetenschappelijke zin en van een diep indringingsvermogen in het werk van de belangrijke figuur van Ibsen.
Roosendaal
Jos. J. Gielen
| |
Dr Jan Smit, Microbiologie van den akker en der landbouwproducten. Noorduijn's Wetenschappelijke Reeks No. 12. - Gorinchem, J. Noorduijn en Zoon N.V. 1943. 93 blz. met 24 platen buiten tekst.
De stremming in het internationale verkeer heeft de vraag naar wetenschappelijke publicaties uit het eigen land sterk doen toenemen. Hierbij komt, dat de oorlogstoestand den aard der werkzaamheid van vele Nederlandsche hoogleeraren aanmerkelijk heeft gewijzigd en wel veelal in dien zin, dat meer tijd beschikbaar kwam voor samenvatting en introspectie. Onder deze omstandigheden is het niet te verwonderen, dat onze wetenschappelijke literatuur in de laatste jaren in sterke mate is verrijkt door het verschijnen van vele Nederlandsche leerboeken en al dan niet populair gehouden wetenschappelijke monographieën. In Noorduijn's Wetenschappelijke Reeks hebben reeds vele vooraanstaande Nederlandsche geleerden het door hen bij uitstek beheerschte terrein voor een grooter publiek open gelegd. Dit geldt ook voor het hier aangekondigde werkje van de hand van Dr Jan Smit, die door zijn functie van hoogleeraar in de microbiologie aan de Landbouwhoogeschool zeker alleszins bevoegd is om het in den titel aangeduide gebied te behandelen en voor breeder kringen toegankelijk te maken.
Het is thans ruim twee en een halve eeuw geleden, dat een deel der
| |
| |
door van Leeuwenhoek aan de Royal Society te Londen gezonden brieven voor het eerst in boekvorm verscheen en wel onder den aantrekkelijken titel: ‘Ontdeckte onsigtbaarheden door Antoni van Leeuwenhoek’. Het boekje van Smit vervult nu de nuttige taak er den kenner van den akker en deszelfs producten van te doordringen, dat voor een juiste beoefening van den landbouw de kennis en het begrip van een groot aantal levende ‘onsigtbaarheden’ niet mogen worden gemist. Het boekje valt uiteen in drie hoofdstukken. Hiervan behandelt het eerste de microben en hun werkzaamheid in den akker, waarbij na eenige inleidende beschouwingen over de bodemflora de invloed van het microbenleven op de chemische omzettingen in den akker, alsmede de wisselwerking tusschen de microben en de hoogere planten worden besproken.
De beide volgende, aanmerkelijk kortere hoofdstukken behandelen respectievelijk de verwerking van landbouwproducten door bacteriën (conserveering, fermentatie van tabak etc., vlasroting) en de stalmestverwerking en -conserveering. Om teleurstelling te voorkomen zij nog opgemerkt, dat de zoo belangrijke microbiologie van de zuivelbedrijven in verband met haar in veel opzichten speciaal karakter onbesproken is gebleven. Het boekje is helder geschreven en als inleiding tot het bewuste gebied alleszins geslaagd te noemen. Dit geldt ook voor de talrijke illustraties, zij het dan met enkele uitzonderingen (Fig. 11 en 12).
A.J. Kluyver
| |
Ir B. Wigersma, Naturphilosophie; de geometrische, mechanische en astronomische kategorieën. - Uitgevers Mij C.A.J. van Dishoeck C.V., Bussum, 1943.
De Voorrede tot deze natuurphilosophie, waar we lezen: ‘het is... te verwachten, dat verstandelijke geleerdheid, die altijd de meerderheid aan hare zijde heeft en, natuurlijk in alle “bescheidenheid”, tegen de philosophie gewichtig meent te kunnen doen ...ook van dezen nieuwen arbeid weinig notitie zal nemen, wellicht hier of daar werkelijke of vermeende foutjes zal weten te ontdekken, waarover zij meewarig het veelwetende, maar toch wezenlijk niets begrijpende hoofd kan schudden’, stelt den recensent, die ‘niet uitkomt boven de denkwijze van het nogniet redelijke verstand’ (blz. 65) voor een lastig dilemma. Dat ik besloten heb, van het boek wèl notitie te nemen, en het verwijt, wezenlijk niets te begrijpen, maar te trotseeren, vindt zijn grond in de overweging, dat het publiek een zeker recht op voorlichting kan doen gelden; ook leek het me niet ‘sportief’, den handschoen, door den heer Wigersma in het strijdperk geslingerd, te laten liggen.
De beoordeeling van dit werk wordt bemoeilijkt door de terminologie; dat deze gecompliceerd is, mag natuurlijk op zichzelf geen bezwaar heeten. De schr. heeft ons echter het eenige mij bekende middel, dat ons in staat zou kunnen stellen, op objectieve wijze te beoordeelen, in hoeverre we de door hem gebruikte termen begrijpen, - t.w. de definitie van deze termen - welbewust onthouden (blz. 119); ik zie mij derhalve genoodzaakt, mijn oordeel te doen steunen op die passages, waarvan ik naar mijn gevoel de strekking althans behoorlijk heb kunnen benaderen. Mijn bespreking zal i.h.b. een tweetal punten uit het betoog van Ir Wigersma betreffen. Op blz. 76 lezen we: ‘Het is eigenaardig, dat, ondanks de vrees der mathematici voor tegenstrijdigheden, zij des- | |
| |
niettemin onvervaard spreken en wel moeten spreken van gekromde of gebogen vlakken, d.w.z., van een vlak, dat niet vlak is. Dat men door definities niet kan ontkomen aan deze tegenstrijdigheid, die aan de zaak zelve inhaerent is, spreekt vanzelf.’ Gewoonlijk berusten de tegenstrijdigheden, die hegeliaansche philosophen in de wiskundige begripsvormingen meenen te kunnen signaleeren, op een verwisseling van het synthetisch woordgebruik van de wiskunde met het analytisch taalgebruik van het dagelijksch leven; maar hier is het misverstand van nog veel meer elementairen aard - ‘vlak’ wordt in de meetkunde doorgaans als afkorting voor ‘plat vlak’ gebezigd, wat echter in de samenstelling ‘gebogen vlak’ uiteraard niet het geval is - en het wijst dus op een wel zeer weinig bezonnen taalgebruik.
De planetenbeweging wordt op de volgende wijze behandeld. Op blz. 55 wordt vastgesteld, dat de ellips aan de volgende eischen voldoet: ‘1o. de lijn behoort een regelmatig-onregelmatig gekromde lijn te zijn; 2o. de lijn behoort in zich gesloten te zijn; 3o. de lijn behoort de ruimte, het punt en de gebroken rechte lijn als opgeheven moment in te houden; 4o. de lijn behoort zich te betrekken op het punt als een ideëel centrum van uitstraling, dat tevens centrum van instraling dient te zijn, echter zoo, dat dit centrum zich tot twee centra onderscheidt, die wezenlijk ononderscheiden zijn.’ Op blz. 132/33 lezen we dan: ‘...de ware beweging kan, als veruitwendiging van de waarheid, uit haren aard niet sléchts onregelmatig zijn, doch moet, in eenheid met hare onregelmatigheid, regelmatig zijn. Deze regelmatige onregelmatigheid vertoont... de ellips als lijn, maar ook als baan van het zwaartepunt van een vrij bewegend lichaam. Want inzooverre lichamen zich in de werkelijkheid “vrij” bewegen, d.w.z., niet door een of ander willekeurig ingrijpen in hunne beweging gestoord worden, in zooverre bewegen zij zich op een z.g. planetenbaan, op welke álle momenten van de beweging ook bewegen...Het is dus geen toeval, dat de planeten zich volgens elliptische banen bewegen en hunne beweging zou dus b.v. niet een cirkel- of spiraal-vormige kunnen zijn, maar het ligt in de rede en de rede zegt het daarom ook, dat en waarom de vrije beweging een planetenbaan moet zijn.’
Dit betoog komt me weinig overtuigend voor; zoo wordt b.v. nergens onderzocht, of de ellips de eenige lijn is, die aan de op blz. 55 gestelde eischen voldoet. De heer Wigersma is echter (blijkens blz. 257) van meening, hier, volgens de in zijn voorrede gedane belofte, ‘de waarheid der anorganische natuur’ althans in een bijzonder geval te hebben ‘geopenbaard’. Geen wonder dan ook, dat ‘de philosophie in den geest van Hegel niet meer aan zichzelve twijfelt’ en neerziet op de wetenschap, die ‘uitgaat van dogmata(???) en hypothesen en die deze moet waarmaken met behulp van feitelijke kennis. Is dit een tijdlang gelukt, dan zoekt en vindt zij altijd weer feiten, die met hare hypothesen niet overeenstemmen en moet zij haar toevlucht tot nieuwe, ruimere (of engere) hypothesen nemen’ (blz. 294).
Ik zou behalve deze beide punten nog verschillende andere ter sprake hebben kunnen brengen; zoo de beschouwingen over punt, lijn, hoek en vlak (blz. 47 en vv.), de uitvallen over de logistiek (blz. 63 en 84), de beoordeeling van Einstein's beginsel der gelijkwaardigheid (blz. 163/64). Het komt me echter voor, dat door het bovenstaande de betoogtrant en de denkwijze van den schrijver voldoende zijn getypeerd; ik kan me niet onttrekken aan den indruk, dat de heer Wigersma zich boven
| |
| |
het zich stellen van de beide vragen: wat beweer ik nu eigenlijk? en: is het waar, wat ik zeg? mijlenver verheven heeft gevoeld.
Het verschijnen van deze natuurphilosophie, waarin op een niet weinig neerbuigenden toon wordt gesproken over denkbeelden, waarvan de schrijver noch de technisch-wetenschappelijke beteekenis en de algemeen-cultureele draagwijdte, noch ook de wijsgeerige consequenties blijkt te beseffen, moet ten zeerste worden betreurd, omdat door dergelijke boeken de vervreemding tusschen wijsbegeerte en vakwetenschap, kenmerkend voor het denken der 19e eeuw, dreigt te worden bestendigd, het wantrouwen van de beoefenaars der vakwetenschappen ten aanzien van wijsgeerige beschouwingen een schijn van rechtvaardiging verkrijgt en een ontwikkeling van de wijsbegeerte, die een vruchtdragende wisselwerking tusschen wijsbegeerte en vakwetenschap zou bevorderen, wordt belemmerd; om al deze redenen heb ik niet geschroomd, de bedenkingen, die tegen dit boek bestaan, nadrukkelijk naar voren te brengen.
Dat het boek de vrucht is van groote en veelzijdige belezenheid en van grondig nadenken, worde volmondig erkend; jammer is, dat deze besteed zijn op een wijze, waarmee naar mijn vaste overtuiging noch de zaak der vakwetenschappen, noch die der wijsbegeerte is gediend.
De uitgave is verrassend goed verzorgd.
Evert W. Beth
| |
Gabriël Smit, XL Psalmen. - Het Spectrum, Utrecht.
Deze Psalmberijming van Gabriël Smit is zeker niet een van de minste in de lange rij van volledige en gedeeltelijke berijmingen welke zich in de Middeleeuwen verliest. Met liefdevolle aandacht en grote zorg heeft hij er zich toe gezet de archaïstische Bijbelpsalmen tot een modern vers te doen worden, en hij is daarin inderdaad geslaagd. In deze constatering kunnen wij zowel onze grote waardering als ook onze critiek samenvatten. Want enerzijds lijdt het geen twijfel dat bij deze berijming inderdaad sprake is van poëzie, maar aan de andere kant valt niet te ontkennen dat de moderne bewerking het wezen van het oorspronkelijke vaak niet onaangetast gelaten heeft. Alle rouwe hartstochtelijkheid en felheid zijn als het ware vervloeid tot een ontegenzeglijk melodieuse, maar op den duur wat monotone welbespraaktheid. Het is of Gabriël Smit bang is geweest voor al te abrupte tegenstellingen en overgangen die de harmonie van zijn vers zouden kunnen verstoren, of hij van iedere schreeuwende klacht opzettelijk een innige melodie heeft gemaakt. Daardoor wordt zijn berijming te veel beheerst door het schone Woord om Bijbelwoord te kunnen blijven.
Het is de moeite waard een parallel te trekken tussen Smits werk en de in 1934 verschenen XXX Psalmen van den Protestantsen dichter Willem de Mérode. Beide dichters hebben voor een deel dezelfde Psalmen bewerkt, zodat een vergelijking daar al heel vruchtdragend is. En dan valt dadelijk het verschil op. De Katholiek Gabriël Smit die van de Vulgaat uitgaat, staat geheel vrij tegenover zijn taal, terwijl Willem de Mérode telkens duidelijk beïnvloed wordt zowel door de Statenvertaling als door de officiële Protestantse Psalmberijming. Daardoor is zijn vers stroever en stoerder dan dat van Smit, aansluitend bij de tale Kanaäns van vele geslachten Calvinisten, maar tevens óók bij de taal der oorspronkelijke Psalmen; dit valt te meer op, omdat de Mérode
| |
| |
in zijn overige poëzie in zangerigheid en innigheid voor Smit zeker niet onderdoet.
Maar nog een tweede verschilpunt dringt zich op. De voorkeur van Gabriël Smit gaat uit naar het meditatieve van de Psalmen, die van Willem de Mérode naar het exclamatorische. Dit blijkt niet alleen uit de keuze van afzonderlijke Psalmen, maar vaak ook uit de wijze van uitwerking van eenzelfde Psalmgedeelte. Terwijl de Mérode het bekende begin van Psalm 42 (bij Smit die de Grieks-Romeinse telling volgt: Psalm 41) even kort en krachtig houdt als zijn Bijbels voorbeeld,
Als een hert door dorst bevangen,
Naar de frissche sprengen hijgt,
Zucht mijn ziel in heet verlangen
Tot den Heer, die toeft en zwijgt -
werkt Gabriël Smit het beeld uit tot een hele strofe:
Gelijk een hert, dat opgejaagd, gewond,
het koele water niet meer kan bereiken
en kermt en kermt, - o, van den heeten grond
één enkele druppel voor het zal bezwijken,
één druppel van het dorre, doode loover,
het witte stuifzand of den harden steen,
één druppel, God, en alle pijn is over,
het legt zich neer, - waar, dat weet Gij alleen -
Zoo smacht mijn bange ziel naar U, mijn God.
Op zichzelf ongetwijfeld een plastische strofe, maar de directe kracht van de oorspronkelijke Psalm is onherroepelijk verloren gegaan doordat het beeld zich veel te uitdrukkelijk van de aandacht heeft meester gemaakt. Het meditatieve toeven bij een onderdeel heeft de exclamatorische kracht van het geheel verbroken. Iets dergelijks merken wij op bij Psalm 51 (bij Smit: 50), de hartstochtelijke schuldbelijdenis van David: ‘Wees mij genadig, o God! naar uwe goedertierenheid; delg mijne overtredingen uit, naar de grootheid uwer barmhartigheden. Wasch mij wèl van mijne ongerechtigheid, en reinig mij van mijne zonde. Want ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds vóór mij.’ Bij Smit verdwijnt dit ademloze staccato in een rustige meditatie die de herhaling als onnodig vermijdt en zelfs precies de zonden te onderscheiden weet in die van ijdelheid, sluwheid en wreedheid:
Ontferm U mijner, God, vergeef mijn schuld;
Uw goedertierenheid en Uw geduld
al wat mijn lafheid tegen U misdeed
en iedere zonde, ijdel, sluw of wreed,
Ik meen dat deze verschilpunten tussen de Katholieke en de Calvinistische berijming niet toevallig zijn. Want wij vinden iets dergelijks terug, wanneer wij Datheens of Marnix' berijming stellen tegenover Vondels Harpzangen. Naast de meestal machteloze, maar soms ook prachtige (exclamatorische!) ruigheid van Datheen en de strenge beheerstheid van Marnix valt Vondels berijming vooral op door de melodieuse weelderigheid van het vers: zonder twijfel prachtig, maar - te
| |
| |
sierlijk, te soepel en te uitgewerkt om nog wezenlijk een Psalm te kunnen zijn. De gebondenheid van den Calvinist aan de oorspronkelijke tekst doet hem wellicht een minder goed vers schrijven dan de Katholiek, maar een zuiverder want hartstochtelijker Psalm. Gabriël Smit levert er met zijn te evidente (hoewel op zichzelf succesvolle!) zorg voor het afzonderlijke beeld, voor de rijkdom van het rijm en de samenhang der verschillende gedachten opnieuw het bewijs van.
Eénmaal echter ontkomt hij en stijgt hij uit boven zichzelf: in Psalm 79 (78). Hier versificeert hij niet een bepaalde tekst, maar is het of hij onmiddellijk en onweerstaanbaar door de gedachte en de ontroering daarvan gegrepen is. Hier volgt hij den Psalmdichter niet met moderne verzen na, maar identificeert hij zich met dezen in dezelfde hartstochtelijke klacht. Hier evenaart hij de voortreffelijkste berijmingen die er in onze taal bestaan - met name in zijn eerste strofen:
Waar eens de vromen knielden
lijven, - God, zij vernielden
alles waarin Gij schuilt.
Tierend zijn zij genaderd
tot waar Uw volk vergadert,
kinderen durfden zij jagen,
niemand weet nog waarheen.
vluchten stinkende gieren
vierden er feest na feest:
gulzig kwamen zij vreten,
lichaam van die U vreest.
Deventer
W.A.P. Smit
| |
E.E. Pot, De maritieme beeldspraak bij Euripides. - Drukkerijuitgeverij ‘Flevo’, Harderwijk, 1943.
De bestudeering van de beeldspraak, die een geniale en oorspronkelijke schrijver gebruikt heeft, kan ons een belangwekkenden kijk geven zoowel op het wezen van de taal, waarin hij schreef, als op het karakter van zijn eigen mentaliteit en gevoelsleven. Daarom heeft Dr. Pot een goeden greep gedaan, toen hij als onderwerp voor zijn dissertatie de beeldspraak bij Euripides koos, voor zoover deze samenhangt met de zee in den meest uitgebreiden zin (wind, golven, kalme zee, het schip en het bestaan van schippers en visschers). Het materiaal hiervoor is overvloedig aanwezig, daar Euripides zoowel als Athener als om redenen van individueele voorkeur groote belangstelling voor de zee en het zeewezen heeft gehad, zooals Schr. betoogt. Hoezeer het milieu deze voor- | |
| |
liefde kan beïnvloeden, blijkt uit de vergelijking met een dichter als Pindarus, die in het van de zee afkeerige Boeotië geboren en getogen is en bij wien, zooals Wilamowitz niet zonder eenige overdrijving opmerkte in zijn Pindaros (p. 12), beelden en metaphoren, ontleend aan de zee en de scheepvaart, bijna geheel ontbreken.
Als redenen, waarom Euripides zich persoonlijk in bijzondere mate voor de zee interesseerde, voert Schr. twee biographische bijzonderheden aan, die ons zijn overgeleverd, n.l. dat hij op het eiland Salamis geboren is en dat hij daar ook zijn drama's schreef in een grot, die het uitzicht had op zee. Ongetwijfeld zal vooral de tweede omstandigheid ertoe bijgedragen hebben, om bij den dichter geneigdheid tot maritieme beeldspraak, om de terminologie van Schr. te bezigen, te bevorderen; men vraagt zich echter af, in hoeverre hij hierin een voorsprong had ten opzichte van Sophocles, die als strateeg naast Pericles aan het hoofd van een vloot gestaan heeft, en Aeschylus, die naar Sicilië gereisd is, zoodat de beide andere tragici het leven van den zeeman vermoedelijk uit eigen aanschouwing beter gekend zullen hebben dan de eenzelvige en teruggetrokken levende Euripides. Daar nu, zooals Wilamowitz op de boven geciteerde plaats opmerkt, maritieme beelden en metaphoren bij de tragici zoo talrijk zijn, dat de herkomst ervan vaak niet meer gevoeld wordt, blijft het een open vraag, in hoeverre Euripides zich in dit opzicht onderscheidt van de overige tragici; slechts een zorgvuldig vergelijkend onderzoek, dat buiten het bestek van Dr. Pot's dissertatie valt, kan hierop een antwoord geven.
Aan de uitspraak van Wilamowitz wil ik een eigen opmerking vastknoopen, die betrekking heeft op de door Schr. gevolgde methode. Hij maakt n.l. niet systematisch onderscheid tusschen de verschillende mogelijkheden, waarin zich de beeldspraak voordoet, varieerend van nog volkomen plastisch gezien beeld tot vrijwel afgesleten pasmunt; juist voor het constateeren van Euripides' eigen voorkeur is het van groot belang, de afzonderlijke gevallen volgens dezen maatstaf te onderscheiden, daar er een aantal woorden is, dat althans voor de tragische dictie ongetwijfeld onder de laatste categorie moet gerangschikt worden, zoodat het gebruik hiervan nog niets zegt ten opzichte van den persoonlijken stijl van den dichter; bij enkele door Schr. als gevallen van maritieme beeldspraak besproken uitdrukkingen vraag ik mij zelfs af, of zij ooit als zoodanig kunnen zijn gevoeld, b.v. bij χαλάω (ontspannen) op vele van de op p. 2 en 55 besproken plaatsen.
Aan een andere bijzonderheid uit Euripides' leven heeft Schr. te weinig aandacht geschonken, n.l. dat hij één van de eersten geweest is, die een uitgebreide bibliotheek bezat, en dat hij als boekenwurm bekend stond, hetgeen uit Aristophanes' Ranae kan blijken. Hieruit volgt, dat wij in veel gevallen mogen verwachten, dat de beeldspraak niet geïnspireerd is door persoonlijke ervaring of gevoel, maar door het voorbeeld van andere schrijvers. Een systematisch onderzoek naar de mogelijkheid van ontleening zou niet misplaatst zijn geweest; zoo had Schr. op p. 42, waar hij de vergelijking van het uitbranden van het oog van den Cycloop met het hanteeren van een drilboor bij den scheepsbouw in Euripides' Cyclops behandelt, kunnen verwijzen naar het voorbeeld bij Homerus (ι 384 vlgg.), en voor het door Euripides eraan toegevoegde détail, dat de regelmatig heen en weer gaande armbeweging door ‘roeien’ wordt te kennen gegeven, naar twee plaatsen van Aeschylus (Persae 1046; Septem 855).
| |
| |
Aan de bespreking van de plaatsen, die voor Schr.'s doel in aanmerking komen, heeft hij een aantal tekstcritische beschouwingen toegevoegd, die hem doen kennen als een voorstander van de conjecturale critiek en een getrouwen alumnus van de Leidsche School, zooals die tot het heengaan van Hartman gebloeid heeft. Het wil mij voorkomen, dat het meerendeel der door hem voorgestelde conjecturen niet noodzakelijk en weinig overtuigend is en dat zij niet spoedig den weg naar de gangbare edities zullen vinden; niettemin verdient het waardeering, dat hij zich niet heeft laten imponeeren door het critisch conservatisme à outrance, dat als reactie tegen de libido coniciendi van vorige generatie's in de laatste decennia niet zelden gepredikt wordt.
Een bezwaar van ernstiger aard tegen de werkwijze van Schr. is de wel zeer karige verwijzing naar de vakliteratuur, tengevolge waarvan b.v. de bespreking van de eerste twee verzen van den Ion (p. 18) een onbevredigenden indruk achterlaat; het lijkt wel, alsof Schr. zich het hoofdbezwaar tegen den tekst van het eerste vers: het overtreden van den regel van Porson, niet bewust is geweest. De lectuur van het commentaar in de uitgave van deze tragedie door Wilamowitz zou aan deze passage van zijn werk zeer ten voordeele zijn gekomen. De nieuwste editie, verschenen bij de ‘Belles Lettres’ in Parijs, komt niet ter sprake, terwijl Murray Schr.'s plechtanker is (een maritieme beeldspraak, reeds door Euripides en, voor zoover wij kunnen nagaan, niet minder dan viermaal gebezigd, (p. 35 vlgg.).
Ofschoon er dus wel eenige aanmerkingen zijn te maken op het werk dat Dr Pot geleverd heeft, kan men toch in het algemeen vaststellen, dat hij zich op conscientieuze wijze van zijn taak gekweten heeft en door zijn duidelijke en overzichtelijke uiteenzetting een welkome bijdrage geleverd heeft voor de kennis van Euripides' stijl en taal.
W.J.W. Koster
| |
P.J. Meertens, Letterkundig Leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende Eeuw. - Amsterdam 1943.
De liefde voor zijn Zeeuws eiland ‘achter de wuivende duinenlijn’, de drijfveer tot Dr Meertens onderzoek naar het intellectueel en kunstzinnig leven der Zeeuwen, heeft de auteur onder de tucht gesteld van zijn streng wetenschappelijke zin. Deze met de litteraire smaak doen het evenwicht behouden blijven. Het letterkundig leven te beschrijven, dat groeide ‘tusschen Caesant ende Greveninghe’ de eeuwen door, dat was une mer à boire! Het was worstelen met een omvangrijk materiaal, en er is lang geduld voor nodig geweest om het te bemeesteren, zoals het bemeesterd is. Het lijkt me wijs gehandeld, dat de auteur ons dit materiaal zonder terughouding schenkt. Opgebouwd als het is uit eigen archiefwerk en - menselijkerwijs gesproken - volledige kennis van wat er uit het werk van anderen te putten viel, kan een bizonderheid, die niet van overwegend belang lijkt, interessant worden. Het kan ons b.v. maar matig belang inboezemen, dat Jacob Cats wel eens getuige geweest is bij de doop van een nichtje, maar in andere samenhang kan dit en een soortgelijk feit zijn waarde krijgen. Voor het ogenblik echter treft ons meer, wat we lezen omtrent Cats buurvrouw in de Lange Noordstraat, Hortensia del Prado en haar sprookjesachtige tuin met fruit uit vreemde landen, uitheems gewas, vissen en herten en het spel tussen water en watersprong. Want deze schone hof in Middelburg is niet be- | |
| |
langrijk als een uitheemse tuin van een vrouw met vreemde naam, maar als cultuurverschijnsel: de door de Renaissance aangeraakte Nederlanders legden op voorbeeld van Italië hoven aan, die kunstscheppingen waren. Boeken over tuinbouw verschenen in alle landen in alle talen en Nederland bleef niet achter. Dr M. wijst op het illustre voorbeeld van Marnix van St. Aldegonde, op zijn kasteel te West-Souburg, dat eens in moedeloze tijd zijn toevlucht is geweest, om ten slotte na zijn veelbewogen burgemeesterschap van Antwerpen een wijkplaats te worden. Daar
vond hij zijn rust ‘ailleurs’, bij kweeperen, beetwortelen en pompoenen, in blauwe seringen en gele jasmijn, in witte klokjes, zoals uit zijn brieven blijkt (Van Schelven, Marnix v. St. Aldegonde).
Meer boer was Jacob Cats, die het tijdens de oorlog geïnundeerde land in Zeeuws-Vlaanderen ontwoekerde aan de baren. Meer als de hofbewoners leefde Cats later op de Munnikenhof bij Grijpskerke. In deze sfeer ontstonden zijn Arcadische gedichten als het Harders-liet, waarin getekend wordt, hoe Phyllis, met haar vriendinnen en schapen door de bedijkingen uit Vlaanderen verjaagd, zich legert tussen Arnemuiden en Vere, terwijl haar beminde herder naar Domburg was getogen met zijn kudde om verstrikt te raken in de netten van een meisje met steedse manieren. In een dergelijk ‘realistisch en tegelijk idyllisch genrebeeldje’, merkt Dr M. op, is Cats op dreef. Hij moet rondwandelend op zijn bezittingen in het land van Cadzand de halfvolwassen kinderen der boeren gezien hebben bij hun kudden en er door getroffen zijn geweest.
Blijft het agricolaschap van Marnix en van Cats episodisch, een vol leven wijdde eraan de predikant Petrus Hondius, meer botanicus dan dominee, die ons door Dr M. getekend wordt als een norse, onverdraagzame eenzame, die op het buiten van vrinden te Terneuzen de dag begon met morgengebed en een hoofdstuk uit de Bijbel, om na een wandeling over de Scheldedijk en zijn ‘ongekochte maaltijd’ zich te verdiepen in de boeken. Want boeken hadden zij toch allen, die deftige agricola's! De naam Arcadië echter was hun geen naam uit een boek, geen klank, maar werkelijkheid.
Eenlingen met een vergroot zelfgevoel heeft Dr M. ons er meer voor ogen gevoerd b.v. Cornelis Liens te St. Maartensdijk, die als een vreemd gewas uit Italië de precieuse stijl van het Marinisme meebracht. Ook hier treft meer de mens dan de dichter. Deze mens werd sociaal belangrijk, hetzij als individu in de storm van een stormachtige tijd, hetzij als drager van een cultuurwaarde, terwijl de kunst als zodanig meest de brede middenlaag bereikte. Als Dr M. een pleidooi houdt voor Cats, dan is dit allerminst voor de dichter, maar wel voor de moralist, en het is juist de moralist geweest, die het zijne bijdroeg tot de opbouw van ons volk.
In de laat zestiende eeuw en in de zeventiende lagen de lotgevallen der Zeeuwse schrijvers voor de navorser open, wat met die der figuren uit de voorafgaande decenniën niet het geval was. Wel kon men de humanisten uit hun onderlinge briefwisseling leren kennen, maar het beeld, dat men zich op deze wijze van hen vormt, blijft gedeeltelijk in het donker gehuld. In ieder geval is het belangrijk, wat er reeds nu aan het licht kwam: we zien de grote figuur van Erasmus van Rotterdam niet alleen als geleerd auteur de Zeeuwse humanistische kringen beheersen, maar er ook persoonlijk in verkeren. Hij stond in verbinding met de Bourgondiër, Maximiliaen te Middelburg, en zocht het patronaat van Anna van Borselen in haar milieu te Sandenburg bij Vere. We lezen van de vriendschap tussen Erasmus en Jacobus Battus, die betrekkelijk
| |
| |
jong, waarschijnlijk aan vergif, stierf. We horen van Joannes Becar Borsalus, die als Cats een professoraat afsloeg, van Hadrianus Barlandus te Baarland geboren, die de geschiedenis der Brabantse hertogen schreef. Zeeland kan er zich bovendien op beroemen, dat een der oudste Neolatijnse verzenbundels in zijn contreiën is ontstaan: de Silva Carminum adolescentiae van Jason Pratensis.
Tegelijk met deze nieuwe richting ‘ontstaat een sociale differentiatie in de letterkunde; de moedertaal blijft het terrein van de Rederijkers, het volksboek en de stichtelijke lectuur, waarin de ambachtsman en de arbeidende klasse hun denkbeelden en wereldbeschouwing weerspiegeld zien’. Het is in de geschiedenis der Rederijkers, dat Dr M.'s eigen archiefwerk op de voorgrond treedt. Daarbij wordt ons oor soms getroffen door de klank van een verzonken klok, die van Reimerswaal, de langzaam door de zee ondermijnde en opgeslokte stad. We horen daar luiden van Nicolaus de Conflita, de Latijnse dichter; van de Rederijkerskamer De drie Corenbloemkens en de feesten, die zij bijwoonde; van Marinus Claesz van Reimerswaal, een schilder, en van de organist Gérard le Hardy - een aan de zee prijs gegeven wereld kan hier gaan opdoemen.
Dit zijn enkele grepen uit een boek, dat een Fundgrube is, dat zich echter niet beperkt tot de feiten. Twee punten blijven ter bespreking over: de aesthetische waardering van de auteur en diens methode. Wat het eerste betreft is Dr M. misschien hier en daar wat te wegwerpend, al moet toegegeven worden, dat ook voor Zeeland een non cantat zich vaak opdringt, en dat de grote bloei der kunsten in Holland tot wasdom kwam. Dit neemt niet weg, dat er dichters van grote zuiverheid geleefd hebben op de Schelde-eilanden. Men kan wijzen op Philibert van Borsselen, zoon van de Goese baljuw Wolfert, daar ter plaatse geboren, en stervend als rentmeester-generaal Beooster-Schelde. Ook zijn denken is emblematisch geweest, d.w.z. voor hem was de zee, zoals hij die beschreef met al haar schepselen geen brok natuur alleen, maar alles werd tot gelijkenis. Zo zag hij ook de bloemen, vogels en vruchten van het kasteel de Binckhorst bij Den Haag als de kern van een zedelijke waarde. Maar toch wordt van Borsselen door de kunstvormen der natuur en de schoonheid getroffen en bewogen. Daardoor krijgt de aestheet de handen vol en zijn rythme diepgang. Bovendien mag men in zijn hofdicht het eerste van dit genre begroeten.
Al is de Dordtenaar Simon van Beaumont slechts een ingeburgerde Zeeuw, al valt ook zijn eerste sonnet en zijn gedichtenkrans Jonckheit vòòr zijn Zeeuwse carrère, toch is hij in dit verband belangrijk, omdat op zijn jonge en nieuwe verzen die hem tot de Noord-Nederlandse Pleiade-dichter maken, geen volle groei is gevolgd. Daarentegen kan Zeeland bogen op het bezit van een bundel nationale liederen, de Gedenck-clanck van Adriaen Valerius, schepen van Vere, ‘het omvangrijkste, belangrijkste en beroemdste repertoire van nationale liederen ter wereld’, volgens Bernet Kempers, die de liederen uitgaf. Een bundel, die na de herontdekking ‘niet alleen ons eigen land, maar twee werelddelen stormenderhand veroverd’ heeft, zegt Dr Meertens. Volgens beiden is dit nog geen bewijs voor de grootheid der liederen; volgens de eerste was de tijd groot en het lied van Valerius niet. Ik ben hiervan niet overtuigd geraakt. Ongetwijfeld verraadt een gedicht als ‘Waer dat men zich al keerd of wend’ gevoed te zijn door een voedzame oerkracht: ‘Sy loopen door de woeste zee, als door het bosch de leeuw’; of een
| |
| |
dergelijke regel ‘groot’ is te noemen - groot is toch wel een zeer subjectieve maatstaf - weet ik niet, maar sterk en lenig is hij wel, en er zit vaart in het rythme - is dat niet genoeg? En glinstert niet op de top van de tijd een lied als De Heer in zynen throon seer schoon met de hoge en diepe regels, ingegeven door Psalm 104: Die zyner zalen boog omhoog / Met water welft; end' als een wagen mend / De wolcken; end' de wind, geswind / Bestuert, en vluchtig op haer vleugels rend. Is hier niet in de gang van de wolkenwagen en de vlucht van de wind? En dit zou dan, naar Dr Meertens wil, alleen te danken zijn aan de melodieën, die niet door Valerius gecomponeerd werden? Het was in deze tijden niets ongewoons, dat een poëet dichtte op een bestaande wijs. Spieghel zelfs geeft bij zijn Hertspieghel een vooys aan: ‘liedsghewijze na den vois: Ik heb de tijd ghesien, waar is die nu gevaren? Maar kan er bij een doorlopend gedicht van enige boeken lang van iets anders sprake zijn dan van een rythmisch Leitmotiv? Anders ligt het geval bij Bredero, die lyrisch bleef. Heeft hij zich laten gaan op het rythme van anderen? In dat geval zou er een verschil zijn met Valerius, wiens gedichten door en in de melodie ontstonden. Volgens Mevrouw Kompter-Kuiper is Valerius er vaak in geslaagd tot een eenheid te komen. Maar ik vraag me af, of in de gevallen, waar men aan de eenheid twijfelt, men het gedicht niet buiten de melodie zelfs maar mag lezen, want het is immers nooit primair! Moeten we niet meer steunen op het muzikaal dan op het moderne krachtaccent? Hoe dit zij, wat een muzikaliteit is er nodig geweest om tot een hechte eenheid van melodie en lied te komen en wat een versgevoeligheid! In zangerig en klankrijk Nederlands is de grote tijd bezongen, dat zal toch wel moeten worden toegegeven.
Behalve een lyricus van betekenis bezit Zeeland ook een prozaist aan de Brune de Oude, die zijn taal als een wapen hanteerde: ‘Eene fraye tael dringht in als stael’.
Al dit goede werk en zo menig zoetvloeiend lied nemen niet weg, dat men Dr Meertens' oordeel moet onderschrijven, hoe niet op het terrein der kunst de betekenis van Zeeland ligt voor de opbouw van het volk, maar op dat van de wetenschap. Niet in de laatste plaats op dat der natuurwetenschappen, waarin zij door de wiskundige uit voorreformatorische tijd Paulus van Middelburg, door de Goese predikant Philips Lansbergen, die na zijn ontslag zich aan de astronomie wijdde en door Isaäck Beeckman, de natuurkundige, een voorloper van Christiaan Huygens, vertegenwoordigd zijn. Behalve op wetenschappelijk gebied hebben de Zeeuwen grote waarden bijgedragen tot het geloofsleven. Er kwam door de mystieke geaardheid misschien niet in de laatste plaats een eigenaardige nuance in het Calvinisme, die over de provinciale grenzen reikte en zichtbaar werd.
Het behoeft niet nader betoogd, dat Dr M. niet de een of ander abstracte methode betrekking hebbend op het woordkunstwerk ten grondslag kon leggen aan zijn behandeling van het materiaal. Niet omdat de auteur de abstracte methodes wil verdringen, maar omdat het woordkunstwerk in Zeeland in de beschreven tijden verdrongen werd. Bovendien kan enige abstracte methode toch dan eerst kans van slagen krijgen, wanneer de feiten een stevig fondament vormen. Wat Zeeland betreft, ontbraken deze nog. Graafwerk en grondslag gereed gemaakt te hebben, daarvan komt de eer aan Dr Meertens toe, die, waar dit reeds mogelijk was zich daartoe niet heeft bepaald, maar een gebouw optrok. Daartoe heeft Dr M. het axioma, dat kunst niet op zichzelf staat, in den brede
| |
| |
uitgewerkt. We zien de Zeeuwse letterkunde temidden van haar zusterkunsten. Waar nu alle Zeeuwse kunst doortrokken is geweest van het geloofsleven, heeft de auteur gemeend tevens een overzicht te moeten geven van Zeelands geestesgeschiedenis op godsdienstig gebied. Hiernaast staan hoofdstukken over rechtswetenschap, natuur- en taalwetenschappen, zodat we heel wat meer te lezen krijgen dan de titel beloofde: een stuk beschavingsgeschiedenis ligt in Dr Meertens boek besloten. Het geestesleven, waaronder dat der letterkunde ziet Dr M. als toppen van de sociale structuur. In Zeeland droeg deze in de Middeleeuwen een agrarisch karakter. Boeren en plattelandsadel stonden naast, vaak tegenover de steden. De stad Middelburg wordt in de 16e eeuw een moderne, cosmopolitische stad, dank zij de vreemde kooplieden, die er vertoefden. De snelle opkomst van de derde stand na de Opstand, die de boeren tot regenten en machtige kooplieden maakte, is in Zeeland sneller in zijn werk gegaan dan in Holland en de landprovincies. Hier raken we een punt, waar de methode van Dr M. zich goed handhaaft. Immers de beoefening der letterkunde was in hoofdzaak in handen der regenten. Men denke slechts aan Cats, Van Borsselen, Liens, de Brune. Wanneer men kunst een kring aldus ziet bestrijken, dan is dit niet het gevolg van wederzijdse beinvloeding en opwekking. De regenten worden als gesloten sociale groep belangrijk voor de kunst. Deze gedachte is vruchtbaar, omdat een dergelijk verschijnsel niet beperkt is tot Zeeland: ik behoef maar te herinneren aan de domineeslitteratuur in de 19e eeuw. Ook een phase uit de beschavingsgeschiedenis als b.v. het humanisme verwerkelijkt zich in het maatschappelijk leven. In Zeeland nestelde het zich in de abdij van Middelburg en in het slot Sandenburg bij Vere, terwijl het door en door agrarische Goes nooit middelpunt worden kon. Ten slotte is ook de kunstenaar als eenling niet los van de maatschappij te denken, zelfs een Théophile Gautier
niet, die getuigde: ‘Je fais des vers sous prétexte de ne rien faire et je ne fais rien sous prétexte de faire des vers.’ Was in Zeeland het boerengeslacht der Schotte's niet revolutionnair snel opgeklommen, dan zou het leeuwerikkenliedje van Jacobus Schotte er anders uitgezien hebben, waarschijnlijker nog: het zou nooit zijn gedicht.
Als iedere methode heeft ook deze haar bezwaren. Alweer is het bij Valerius, dat men een weerstand gevoelt. De Veerse lyricus wordt nl. ondergebracht bij de Rederijkers. Ongetwijfeld is Valerius lid geweest van Missus Scholieren, maar een Rederijkerskamer toen ter tijd was geen gilde meer, en niemand zal toch Bredero onder de rederijkers rangschikken, omdat hij lid was van de Eglentier. Toch, men moet het toegeven, Valerius behield meer eigenschappen van het Rederijkersvers dan Bredero. Waar nu bij de dichter Pieter Lenaerts v.d. Goes de nuancering in het Rederijkse geheel zo zuiver door Dr M. is aangegeven, veronderstellen we, dat de nuancering bij Valerius niet geschilderd werd, daar Dr M. dit ter speciale behandeling nog open liet. Dit is wel een van de sterke eigenschappen van dit boek, dat het de rijzende bezwaren telkens weer ontzenuwt.
Moge Cats de brede middenlaag bereikt hebben, moge de beroemde musicus Jacobus Clemens non papa misschien geen Zeeuw geweest zijn, moge over de waarde van Valerius te disputeren vallen, het is een Zeeuw geweest met name Preter Jacobus Meertens, die de wereld het verrassende en zeker niet alledaagse schouwspel bood, een dissertatie in het licht te zenden, die een standaardwerk is geworden, een werk, dat voor nu en voor langen tijd onze vraagbaak zal zijn.
Marie Ramondt
|
|