De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Jeugd van Gerrit de Clercq
| |
[pagina 57]
| |
zou karakteriseren, het waren alle symptomen van het nieuwe, dat bezig was zich een baan te breken. Onder de kortstondige regering van Willem II en de zoveel langere van Willem III gaat Nederland een tijdperk van grote, zowel maatschappelijke als kulturele bloei tegemoet. Op economisch terrein valt overal opleving te konstateren, de literatuur en de wetenschap kunnen eindelijk weer met die in de aangrenzende landen althans vergeleken worden, op theologisch gebied woelt en gist het allerwegen. Er komt leven in de Nederlandse brouwerij, en het is, als altijd, de jeugd, die vooraan staat in de strijd van het nieuwe tegenover het oude en verouderde. In 1840 kon deze jeugd nog vrijwel alleen gerecruteerd worden uit de bezittende en bevoorrechte klassen, die aan de hogescholen haar opleiding genoot of had genoten. In aanmerkelijk groter mate dan ook nu nog altijd het geval is, waren de hogescholen van een eeuw geleden de kweekplaatsen van het intellect of het half-intellect, dat straks uit zou zwermen over alle terreinen van het leven, en overal de leidende posten zou bezetten. In groter mate ook dan de andere Nederlandse inrichtingen van hoger onderwijs trok Leiden, de oudste universiteit, de studenten tot zich, en vooral die uit families, waarin de universitaire studie erfelijk scheen. Wie het Album Studiosorum van Leiden doorbladert, ontmoet er slag op slag namen, die twintig, dertig jaar later een rol zullen spelen in de geschiedenis van het politieke, sociale en kulturele leven van ons land. In dit milieu deed de jonge Gerrit de Clercq in het voorjaar van 1839 zijn intrede. De juridische faculteit van Leiden bestond, toen Gerrit de Clercq er student was, maar uit vier leden: Tydeman, Van Assen, Cock en Thorbecke. Vier mannen van uiteenlopende betekenis, maar elk een verdienstelijk geleerde op het speciale terrein dat hij doceerde, en als zodanig door overheid en wetenschap geeerd en geacht. Tydeman, de oudste van de vier, is al in de zestig als Gerrit in Leiden komt studeren. De oude vriend en raadsman van Bilderdijk doceert er encyclopedie van het recht, staathuishoudkunde en statistiek, en geeft bovendien enkele colleges in het Nederlands handelsrecht. Op hem volgt in leeftijd en naar anciënniteit van benoeming zijn oud-leerling, de tien jaar jongere Van Assen, die colleges geeft in Romeins en burgerlijk recht. Een tragische figuur heeft Gerretson deze jurist genoemd. Als een der jongere medestanders van Van Hogendorp was hij nooit los kunnen komen van het jaar 1813, en de kwarteeuw, die sindsdien voorbij was gegaan, had hem onaange- | |
[pagina 58]
| |
roerd gelaten. Zo kon de invloed van deze laudator temporis acti niet verder reiken dan de wetenschap; op het terrein der actieve staatkunde, waar hij zeker tot zijn recht zou zijn gekomen, was voor deze figuur uit het verleden geen plaats. Meer gezag bezat Cock, destijds een man van achter in de veertig, die in sierlijk Latijn natuur-, staats-, volken- en strafrecht doceerde. Twee koningen, de eerste en de derde Willem, droegen hem het onderwijs van den erfprins in het staatsrecht op; de studenten roemden zijn colleges terwille van hun degelijke inhoud. Tenslotte de jongste: Thorbecke, vóór in de veertig, en juist op het punt om een politieke loopbaan aan te vangen, die in onze negentiende eeuw zijn weerga niet heeft. Hij heeft colleges over staats- en rechtsgeschiedenis, staatkundige geschiedenis, Romeinse rechtshistorie, sinds 1836 ook over de Grondwet, en zal straks, in 1841, ook het handelsrecht behandelen. Enkele maanden na Gerrits komst te Leiden verschijnt zijn Aanteekening op de Grondwet, die haar auteur opeens omhoogheft als leider van al degenen die, ontevreden met de vigerende verhoudingen, eensklaps zien dat deze Leidse professor de coming man is. Behalve in het leven van Thorbecke en de geschiedenis van het Liberalisme was 1839 ook in de annalen van het Leidse studentenleven een belangrijk jaar. Dezelfde liberale geest, die Thorbecke, de geliefde hoogleraar, tot het schrijven van zijn Aanteekening dreef, won ook onder de studenten meer en meer veld. De studentenmaatschappij maakte zich los van de oude vormen, waaraan zij innerlijk reeds lang ontgroeid was; de kliekgeest en de zucht tot afscheiding maakten plaats voor een streven naar een democratische eenheid, die boven alle verschillen van rang, stand of geloof stond, en die zijn uiterlijke vorm vond in een Collegium supremum, dat de belangen van alle studenten zou behartigenGa naar voetnoot1). Een verzachting en hervorming, eerlang zelfs een volkomen afschaffing van de groentijd ging daarmee gepaard. Als Gerrit in April 1839 in Leiden aankomt, heeft de oprichting van het Collegium Civitatis Academicae Lugduno-Batavae Supremum juist haar beslag gekregen. De conservatieve elementen hadden het oude Collegium in een nieuw corps, Vis Unita Fortior, omgezet, en een tijd lang stond het te bezien, welke van de beide partijen het zou winnen. Gerrit werd lid van het Collegium, dat de liberale studenten verenigde en dat weldra de enige vertegenwoordiging van de Leidse studenten zou zijn; hij vond er de beste vertegenwoordigers van de generatie, die des- | |
[pagina 59]
| |
tijds te Leiden studeerde: D. Chantepie de la Saussaye, N.J.B. Kappeyne van de Coppello, W.J.A. Jonckbloet, J.J.P. Valeton, G. de Vries Az. en M. de Vries en vele anderen, die in hun later leven in de wetenschap of het staatsleven vooraanstaande posten zouden vervullen. In zijn laatste studiejaar zou hij zelf als praeses van het Collegium fungeren.
De 6de April 1839 brengt Willem de Clercq zijn zeventienjarige oudste zoon naar Leiden, waar deze zich twee dagen later als student in de rechten laat inschrijven. Op de Breedstraat huurt hij zijn eerste studentenkamers. Een week later begint de groentijd, die voor hem zonder stoornissen verloopt. In zijn dagboek, dat hij in de eerste jaren van zijn studietijd trouw heeft bijgehouden, hoewel het nu en dan hiaten vertoont, maakt hij aantekeningen over de ouderejaars, aan wie hij zich moet gaan voorstellen. Matthijs de Vries uit Haarlem, op de dag af een jaar ouder dan hij, en een jaar eerder in Leiden aangekomen, is ‘een allerknapste jongen en die zeer veel smaak en oordeel heeft. Hij scheen ook in nieuwere talen geavanceerd en deed veel aan Italiaansch en Spaansch.’ Bij hem ontmoet hij ook de enkele jaren oudere Daniël Chantepie de la Saussaye, die later tot zijn intimi zou behoren, maar over wie hij bij de eerste ontmoeting geen bijzondere opmerkingen maakt. N.J.B. Kappeyne van de Coppello, de latere klassicus, wint terstond zijn hart: ‘hij schijnt zeer knap en toch zonder eenige pedanterie en een zeer fatsoenlijke toon te hebben. Hij is een van de gene die mij nog wel het best bevallen hebben.’ Van Vloten, die hem een gedeelte van Peau d'ane van Madame TaineGa naar voetnoot1) te vertalen gaf, is ‘een alleraardigst mensch’, Cobet ‘een allerknapst mensch, die mij vrij scherp ondervroeg’. Op het oordeel over de eerste zou hij al spoedig terugkomen. In de diligence - hij kwam in de eerste maand nog iedere week thuis - heeft hij ‘een zeer aangename en levendige conversatie’ met de jurist Anton Mangelaar MeertensGa naar voetnoot2), een kleinzoon van de vroegere gouverneur-generaal van Demerary en Essequebo. Aan zijn ouders schrijft hij over de colleges die hij intussen bezoekt. Die van Hofman Peerlkamp zijn ‘critisch maar toch vrij van alle overlading van geleerdheid. Zijn manier is alleraangenaamst.’ Die van Bake ‘meer zaakrijk dan | |
[pagina 60]
| |
amusant. Om bij zijn collegie's te profiteren moet men zeer ingespannen zijn, maar dan ook is er veel bij hem te leeren. Zijn voordragt is allerdroogst.’ Intussen leest hij, in zijn groentijd, alles wat hem in handen komt: Dickens (die hij boven Paul de Cock stelt, wat de geest van zijn werken betreft), de juist verschenen mystieke roman Spiridion van George Sand (een gunstige uitzondering op de nieuwere Franse literatuur, die hij weinig belangrijk vindt), Malcolm, Heeren, de Muzenalmanak van 1839, waarin ‘een zeer belangrijk vers’ van Hasebroek, de Bedevaart, en de Gids, waarin hem ‘een even schatbaar prosastuk’ van Jonathan, de Sint Nicolaasavond, treft; verder Bosscha's Heldendaden te land, de Essays van Lamb en de Hamlet. ‘Romans heb ik mij tegengegeten,’ schrijft hij op het eind van Mei, ‘ik heb ten minsten er nog niet toe kunnen komen, om mij aan het 5e en 6e deel van de Souvenirs d'un enfant du peupleGa naar voetnoot1) te zetten.’ De brieven die hij geregeld naar huis schrijft, zijn hartelijk van toon, vol belangstelling voor de huiselijke omstandigheden, de broertjes en zusjes en de kennissen van de De Clercq's, vol ook met anecdoten over de professoren en het studentenleven, waarover hij in zijn dagboek tevens aantekeningen maakt. Voor het professoraat van Van Kampen aan het Amsterdamse Athenaeum, schrijft hij 19 Mei in zijn dagboek, is een drietal opgemaakt, waarop Van Lennep, Beyerman en Schotel voorkomen. ‘Dat van Lennep bovenaan staat, heeft veel opziens gemaakt en veel menschen gestuit. Bij de leden van den raad en sommige anderen gaat eene circulaire rond, waarin hun in ronde termen gezegd wordt, dat men bij Professors niet slechts op kunde maar ook op een onbesproken gedrag heeft te zien en geen posten van dien aard moet begeven aan menschen die juist voor het tegendeel gebrandmerkt staan.’Ga naar voetnoot2) Bij Prof. Bosscha hebben de studenten de collegekamer zo goed als afgebroken, alles wat vernielbaar was is vernield en zelfs de meisjes in de huishoudkamer hebben ze niet met rust kunnen laten. ‘Eene waardig Proöemium tot hunne studieën!’ 27 Mei wordt hij in het Studentencorps opgenomen. De jonge student, die klaarblijkelijk de algemene sympathie heeft verworven door zijn vlugge geest, zijn prettig uiterlijk en zijn vlotte | |
[pagina 61]
| |
houding - op de kroeg zag iedereen hem voor een Fransman aan! - wordt overstelpt met aanvragen voor dispuutcollegesGa naar voetnoot1); De Vries wil hem onder de oprichters hebben van een Hollands dispuut, dat na' lange deliberatie Literis Belgicis Sacrum gedoopt wordt, De la Saussaye zoekt hem in een Frans dispuut te krijgen, CunaeusGa naar voetnoot2) in de Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid, ‘ene reciteervergadering’, indertijd op initiatief van Kneppelhout en Beynen opgericht, en Piet BlusséGa naar voetnoot3) zendt hem een invitatiebrief voor het Latijnse dispuut Inter Nos Amicitia, waarvan zijn vrienden VerkouterenGa naar voetnoot4) en Willem de JongeGa naar voetnoot5) ook lid zijn, en waarvoor hij aanstonds decideert. Voor het Hollandse dispuut bedankt hij al spoedig: in plaats daarvan wordt hij lid van het Franse - De Clercq sprak en schreef in zijn latere leven even gemakkelijk Frans als Nederlands -, en in October bovendien nog van een Literair leesgezelschap en van Sempre Crescendo. Over Sempre schrijft hij: ‘Het is een uitmuntend ensemble en de obligatuten zijn veelal studenten; het geen het dubbel aetherisch maakt is, dat er altijd, schoon de zaal vrij ruim is, zoo'n ontzagchelijke tabaksdamp is, dat het orchest geheel onzigtbaar wordt en de muzijk dus door de wolken naar beneden komt.’ De eerste avond van het Franse dispuut bevalt hem uitstekend; vooral de theoloog Valeton, die er een der meest op de voorgrond tredende leden was, acht hij ‘iemand van bijzonder veel talent’. Op Inter Nos leest hij na de vacantie, faute de mieux, zijn promotie-oratie over Horatius en Maecenas voor, waarmee hij uiteraard geen groot succes oogstte. Over de colleges en de professoren staan zijn eerste brieven vol. Bij Prof. van Assen legt hij begin September een visite af. Schrant vooral bevalt hem uitstekend; in een van de brieven aan | |
[pagina 62]
| |
zijn ouders vertelt hij over de rivaliteit tussen deze Katholieke priester en zijn oudere Doopsgezinde collega Siegenbeek: ‘Wij zijn tegenwoordig en guerre ouverte met Prof. Thijs Siegenbeek, die zijn collegie over de vaderlandsche geschiedenis door dat van Schrant geheel den kop ziet ingeknepen. Thijs had Schrant gedurende vier jaren schrikkelijk om den tuin geleid met hem liefhebberij collegie's te doen houden (die hier niets opnemen) en hem nu drie jaren schrikkelijk onderkropen. Hij is nu woedend op Neustädter, die praetorGa naar voetnoot1) bij Schrant is, en heeft hem confidentieel laten verwittigen, aan niet te veel jongeluî de lijst ter teekening voor te leggen, daar hij er zich anders schrikkelijk over zou berouwen. Nu zoeken wij natuurlijk zooveel mogelijk teekenaars te vinden en heeft Siegenbeek dus haast niemand.’ De colleges vallen hem ve schrikkelijk tegen, met uitzondering van die van Peerlkamp en Schrant. Mahne b.v. dicteert elke week drie uur een compendium van antiquiteiten van Adam, dat hij uit het Duits in het Latijn vertaalt. ‘Prof. Nieuwenhuis,’ schrijft hij op 18 October, ‘is vanmorgen weêr als andere jaren zijn collegie over de Logica onder het geschreeuw der jongelui begonnen, heeft weer gedreigd uit te scheiden als men niet stil was, heeft toen opgemerkt, dat dat de algemeene bedoeling was, is toen weêr aan den gang gegaan en eindelijk bij het toenemend gedruisch vol woede de kamer uitgeloopen, een comedie die alle jaar gespeeld wordt.’ De enige troost is, dat de juridische colleges, die van Thorbecke uitgezonderd, nog veel minder zijn. ‘Ik geloof zeer zeker dat het verblijf hier te Leyden uitmuntend voor de studie is,’ schrijft hij aan zijn ouders, ‘maar op de professors moet men daarbij niet rekenen.’ Men weet dat ook Klikspaan met minachting over de colleges van zijn tijd spreekt. Intussen had Gerrit de professoren niet nodig voor zijn geestelijke ontwikkeling; zijn onverzadelijke leeslust en de dagelijkse omgang met zijn nieuwe vrienden vergoedden ruimschoots, wat hij bij hen te kort kwam. Van Vloten, die tot zijn intimi behoort, leent hem alle mogelijke boeken uit zijn rijke bibliotheek: o.a. de Ernst Maltravers van Bulwer - een navolging van de Wilhelm Meister - en allerlei filosofische werken. Op een vaste avond in de week komen ze bij elkaar om wat aan Duitse literatuur te doen; ze beginnen met de Genoveva van Tieck. Aan zijn vader vraagt hij om diens Montaigne; nu hij van de nieuwere Franse litera- | |
[pagina 63]
| |
tuur verzadigd is, krijgen de klassieken zijn belangstelling: Racine, Corneille, Molière, Crébillon. Ook moet zijn vader hem het werkje van Franz Baltensz over JohannesGa naar voetnoot1) zenden, waarover hij op Inter Nos zal spreken, verder Falcks Ueber Goethe, en Eckermann. Zelf schaft hij zich Moore, Rabener, Regnard en Pascal aan, bovendien leest hij Mignets Histoire de la Révolution Française, de Studien van de Hegeliaan Karl Rosenkranz en de Caracteristiken van Strauss, ‘die zeer interessant zijn.’ Op de verlanglijst voor zijn verjaardag zet hij de Cicero van OrelliGa naar voetnoot2), Byron, Thiers' Histoire de la Révolution Francaise of Michelets Histoire de France. Op het dispuut wil hij spreken over de eigenlijke strekking der Wahlverwantschaften en van Werthers Leiden. Ook de nieuwere Nederlandse literatuur volgt hij met aandacht. In October leest hij met grote belangstelling de Camera; hij raadt zijn ouders aan, het te kopen, het is ‘een allerinteressantst en geestig boek en dat in onze taal een nieuw genre aangeeft.’ Hij vergelijkt het met de Essays van Lamb en de Sketches van Dickens, hoewel het ver bij deze voorbeelden achterstaat. ‘Eigenlijk is het niet origineel,’ schrijft hij in een latere brief, ‘maar het is reeds veel eene vreemde plant zoo gelukkig op Hollandschen bodem over te brengen en daarbij zijn sommige charakters toch nieuw. Het origineel van Pieter Stastok wandelt nog alledag door Leyden; ik weet niet of de man zijn portrait reeds gezien heeft maar hij zelf zou over de gelijkenis moeten verbaasd staan.’ Het boek maakt haast nog meer opgang dan de romans van Van Lennep; iedereen leest en bewondert het. In dezelfde tijd leest hij Onderzoek en Phantasie van Geel, waarover hij evenwel geen opmerkingen maakt, evenmin als over Onze Voorouders van Van Lennep. De Clercqs vrienden, de Groens en de Van Hemerts in Den Haag, de families Leembruggen, Bodel Nyenhuis en Le Poole in LeidenGa naar voetnoot3) trokken zich de jonge student eveneens aan, en meer- | |
[pagina 64]
| |
malen ontvangt hij een uitnodiging om bij hen te komen eten. Op de derde Maandag in October ziet hij ten huize van de Groens de Koning voorbijtrekken om de Kamers te openen. ‘Er had zich daar aan huis reeds een groot gezelschap vereenigd om den trein te zien passeren, die dan ook rustig voorbij trok, maar Quanto mutatus ab illo! geen hoezee meer! de vorstelijke familie, zelfs ook de erfprins bogen naar alle kanten en het volk hield de hoeden op. Het gerucht van het aanstaande huwelijk moet het volk al zeer verbitteren. Aan den Moerdijk heeft men zelfs een reiskoetsje, waarin een zekere Freule v. Hogendorp zich bevond, in het water willen werpen, denkende dat het de gravin d'Oultremont wasGa naar voetnoot1). De doodsche stilte die nu bij den doortogt heerschte stak al ontzagchelijk af bij 't gejoel bij 's prinsen terugkomst, die mij weer levendig voor den geest stond.’ Op een soirée bij de familie Leembruggen ontmoet hij de latere Utrechtse hoogleraar Willem Gerard Brill, destijds leraar aan het gymnasium te Leiden, en zijn vrouw, ‘met hun tweeën nog niet zoo lang als Tromp (een der andere gasten). Mijnheer Brill is zoo als ik naderhand hoorde een en dezelfde persoon met den diepzinnigen commentateur van Goethe; ik zou 't hem niet hebben aangezien en leerde hem alleen als een zeer accuraat maar zeer pedant speler kennen. Mevrouw speelde voor de eerste maal in gezelschap en had het air, alsof zij er voor de eerste maal in was, zij schoot bok op bok, waarvoor zij dan van manlief, die haar altijd U noemde en altijd de kaarten voor haar gaf en altijd haar whist was, glimlachende teregtwijzigingen ontving.’ Onder de studenten heeft geen in dit eerste jaar groter invloed op hem uitgeoefend dan Johannes van Vloten. Met bezorgdheid zagen De Clercq en Da Costa deze vriendschap aan. De blijdschap van de vader over de omkeer, die in de week van Gerrits doop met hem had plaats gevonden, was trouwens al spoedig bekoeld. Na de groentijd was hij ‘uitgemaakt geechauffeerd’ thuisgekomen, en ook had ‘de oude vijandschap jegens de geloovigen van een mindere stand’, die De Clercq steeds zozeer in zijn oudste zoon gehinderd had, zich weer in hem geopenbaard. ‘De grote zaak is dat hij geen bezigheid heeft, die hem vervult, en dit maakt hem maussade en onvoldaan. Kwaad is er niet bij ge- | |
[pagina 65]
| |
komen, het zijn de oude kuren.’ Zo troostte De Clercq zich over deze afgedwaalde zoon, in wiens gedragingen hij steeds weer het goede wilde zien, maar wiens kwade eigenschappen zich al meer aan hem opdrongen. ‘Thans is hij in de philosophische verleiding,’ schrijft hij in November in het ‘Boek van Gerrit’, ‘en vooral door zijn vriend Van Vloten leest hij veel wijsbegeerte der Duitschen en wil nu de Critiek der reinen Vernunft en Hegel lezen.’ Als Da Costa in de Kerstvacantie Gerrit spreekt, ziet hij de toestand niet zo zwaar in. ‘Gerrit scheen wel,’ schrijft hij aan De Clercq, ‘maar is nu in een meer of min aesthetische richting, waar Hegel en Strauss ook al de hand in hebben. Geen nood, hij moet ook dit door. - Doch wereld en natuur zijn, het spreekt van zelve, tegen. - God behoude die lieve kinderen.’ Geen van beiden ziet in dat de wegen die zij begaan, niet die van Gerrit kunnen zijn, dat hun verschillende aanleg hen uiteen drijft, maar dat ook Gerrit, zich ontplooiend naar eigen aard, eigen inzicht volgend, zal kunnen opgroeien tot een harmonische persoonlijkheid. In deze zelfde tijd schrijft Gerrit in zijn dagboek over zijn vader: ‘Het is toch een allerbest mensch en van een waarlijk edel charakter. Jammer dat strengheid van godsdienstige principe's enkele malen de harmonie wel stoort, en toch zonder die principe's kan ik mij hem weêr niet denken. Bij zijn zenuwachtig en lichtgeschokt gestel, zou ik bijna zeggen heeft hij ze tot rustpunt noodig ...’ Hoe scherp doorziet de nog niet ten volle achttienjarige zoon de psyche van zijn vader, een vader die hem in vele opzichten ver stond, maar met wie hij toch ook zo heel veel gemeen had. Toen Gerrit met Kerstvacantie thuiskwam, had hij zijn kleinmathesis-examen met goed gevolg afgelegd. Onder de studenten was hij goed gezien; hij was fiscus van Inter Nos geworden en de redactie van de Almanak had hem aangezocht om bijdragen. Een vers ‘Aan de Grieksche dichters’ werd van hem opgenomenGa naar voetnoot1). Hij verzoekt zijn ouders toestemming om Van Vloten, die zeer verlangend is om een der colleges van Da Costa over Strauss bij te wonen, in de vacantie te logeren te vragen, maar hiervan schijnt, om welke redenen dan ook, niets te zijn gekomen. Op eerste Kerstdag leest hij de Lieder van Heine ‘met veel genoegen’; een week later begint hij aan de Universalgeschichte van Leo. Terug in Leiden, schijnt hij zich nog meer dan in het afgelopen jaar in de volle stroom van het studentenleven te hebben | |
[pagina 66]
| |
gestort. Prof. Bake, ‘die, niettegenstaande 's mans onbegrensde geleerdheid, een der naarste êtres is die in Leyden rondwandelen’, weigert hem en enkele andere studenten ‘sans aucune raison apparente’ het examen vóór de Paasvacantie af te nemen. 21 Maart schrijft hij aan zijn ouders, dat hij er weliswaar over gedacht heeft om tegen het aanstaande Avondmaal naar huis te komen, maar dit toch liever, om verscheidene redenen, tot het volgende, in 't begin der grote vacantie, wil uitstellen. ‘Of ik voor mijzelven nu over al die punten nog genoeg in 't heldere ben, wil ik daar laten; ik ben er twee malen met volle overtuiging der zaak geweest en wilde niet gaarne dat het een derde keer anders ware, maar daarenboven wilde ik er mij wel iets nader toe prepareren, dan hier te Leyden zoo gaan kan of ik in Amsterdan doen zou kunnen, daar ik eerst Zaterdag zou kunnen overkomen. Bij een volgende keer zouden wij dan ook zamen al die dingen beter en openhartiger kunnen bespreken.’ Al die punten, al die dingen! Op dezelfde dag schrijft De Clercq uit Den Haag aan zijn vrouw over de boze geruchten, die hem over Gerrits gedrag in Leiden ter oren zijn gekomen. ‘Elout liet mij een brief van Van Assen zien, waarin een passage over Gerrit, die mij meer hinderde dan verwonderde. Van Assen betuigde zijn leedwezen, dat ik, Gerrit bij hem gebragt hebbende, die nu niet kwam (op zijn colleges nl.) en hij hoorde dat hij niet veel werkte en het dubbel droevig was, dat men er zich in kon verlustigen, dat de zoon van een vromen vader het leven van een lichtmis leidde. Hij hoopte, dat Groen er eens over schrijven zou. Wij hebben dikwijls over deze zaak gedacht, gesproken en gebeden, pijn doet het altijd.’ Er gaat een brief naar Gerrit, het antwoord komt per kerende post: ‘Ik heb uit uw brief gemerkt, dat booze geruchten omtrent mij tot u gekomen zijn. Ik kan u wel in 't algemeen zeggen, dat er niets van waar is; maar zoolang ik geen bepaalde bijzonderheden weet en met de namen mijner booze belasteraars onbekend blijf kan ik mij moeyelijk stuk voor stuk verantwoorden. Dat ik zoo heel veel niet gewerkt heb, daar is wel iets van aan; maar voor de meesten gaat het eerste jaar er mee heen om het academieterrein zoo wat te recognosceren, met de academiezeden, gebruiken, denkbeelden etc. bekend te maken en daarvoor dienen dan ook de propadeutische studieen, die eigenlijk geheel inconsequent zijn, daar van ieder bij zijn examen slechts datgene gevorderd wordt, wat hij gecenseerd wordt reeds bij zijn verlaten van 't Latijnsche School te weten. - Neerzien op de professors, zeide u verder. Hoe zou dat hier te pas komen. Op hunne achting stel ik veel prijs en over hunne geleerdheid | |
[pagina 67]
| |
sta ik verstomd, hoewel ik mij niet altijd kan vereenigen met de wijze waarop zij de schatten hunner studie en ondervinding aan de leerzame jeugd meêdeelen.’ De Clercq, door dit antwoord nog niet geheel gerustgesteld, gaat zelf naar Leiden. Het onderhoud, dat hij er met zijn oudste zoon heeft, verdrijft de zorgen van zijn bekommerd vaderhart; Gerrit blijkt niet zo slecht te zijn als de mensen hem afschilderen. Hij had alleen maar ‘door den geheelen aard van zijn karakter aanleiding tot zulke beschuldigingen gegeven en geeft die nog. Hij stortte zich niet uit, doch had een geest van orde en bedaardheid in alles, wat niet het geval zou zijn als het gezegde waar was. Hij zeide ons nooit bedrogen te hebben en gaf zulke opregte bewijzen van goede trouw dat ik niet verder kon doordringen. Ik gevoelde mij geheel à mon aise met hem, uitgezonderd het groote punt.’ J. Heemskerk, die het leven van Gerrit de Clercq voor de Maatschappij der Nederl. Letterkunde heeft beschreven, vertelt daarin hoezeer het onder zijn studiegenoten verwondering wekte, dat Gerrit zich telkens te gezetter tijd voor zijn examens aanmeldde en de proef met glans doorstond, al kostten de wrevel en het misnoegen der hoogleraren hem wel eens een eerste graad. ‘De Clercq is even lui als knap’ - schreef Potgieter later van hemGa naar voetnoot1), en uit alles blijkt dat dit oordeel niet overdreven is. Had zijn eigen vader niet van hem gezegd: ‘hij schijnt zich op niets toe te leggen - en met dat alles dringt hij dieper in dan ik’? In April betrekt hij in de Paardesteeg ‘waarlijk idéalen van studenten-kamer’, en 5 Mei legt hij zijn propaedeutisch examen af. Hij krijgt de tweede graad, Peerlkamp zegt hem erbij dat hij de eerste gehaald zou hebben als hij de colleges meer had bezocht. Nu begint pas de eigenlijke juridische studie, maar eerst neemt hij eens flink vacantie. In de zomer maakt hij met zijn boezemvriend Piet Blussé een reis door België. In September keert hij naar Leiden terug, waar hij Siegenbeeks lijkrede over Van der Palm hoort: ‘het was zonder één taal-, stijl- of spelfout, maar dat was dan ook het grootste mérite er van.’ Over Thorbecke gaan vreemde geruchten. ‘Prof. Thorbecke moet het met zijn stelselmatige oppositie al heel naar in de publieke opinie hebben afgelegd, vooral in den Haag. Er wordt daar zelfs over gesproken, dat hij misschien wel zijne demissie zou krijgen, omdat het gouvernement toch moeyelijk een tractement kan geven om de grondwet in juist geheel opposite principe's te laten | |
[pagina 68]
| |
explicerenGa naar voetnoot1). Ik denk toch niet dat daar wat van komen zou, zijne collegie's moeten dan ook eigenlijk de eenige interessante onder de Juridische zijn; dus zou het mij fameux spijten.’ Over zijn bezoek aan Van Assen schrijft hij: ‘Prof. van Assen heb ik voor een paar dagen bezocht. “So meneer de Clercq heb je dan nu so eindelijk je candidaats gedaan, wel so, wel so.” “Vraag excuus, Professor, mijn propadeutisch.” “So wel so heb je al dien tijd op je Propadeutisch besteed, nou kom an dat mag ik so wel sien en dan heb je so de eerste graad gehad.” “Vraag excuus Professor, de tweede.” Dat wist hij juist even goed als ik, maar anders was hij heel vriendelijk; ik moest nu maar druk de instituten van buiten leeren, Nepos lezen om er de denkbeelden over 't Attisch regt uit te extraheren en aan geen moderne literature doen, dan zouden we het heel goed vinden.’ Ook bij de andere professoren van de juridische faculteit legt hij bezoeken af: bij Tydeman, die bijzonder kort af en hatelijk was, en bij Thorbecke, die ‘schrikkelijk lang, schrikkelijk geleerd en schrikkelijk dor’ was, maar wiens colleges hem uitstekend bevallen. Ook bij Van Assen is het trouwens wel uit te houden. ‘Ik ben voor mijn doen,’ schrijft hij 12 October aan zijn ouders, ‘tegenwoordig nog al goed aan 't werk en leid een heel wat stiller en nuttiger leven dan voorleden jaar. Ik heb de gunst van Van Assen geheel herwonnen, ik zit alle dag naast hem op college en word gedurig afgeroepen en op thé heeft hij zich aan anderen uitgelaten dat het hem scheen hoewel hij van voorleden jaar vreemde geruchten gehoord had, dat ik mij van dit jaar bijzonder appliceerde. Ik ben nu ook heel en al weer met hem verzoend; hij is wel wat geaffecteerd maar heeft wezenlijk veel voor de jongelui over en weet bijzonder goed te apprecieren, wanneer zij zich eenige moeite geven.’ Met Tydeman wil het minder vlotten: ‘Tydeman is mij compleet onverdragelijk en zijn college dat een pasquil der pasquillen is heb ik er maar zoo wat aan gegeven. Hij houdt nu van dit jaar jus mercaturae ook, waarvan hij een polyglottisch dictaat heeft opgesteld, dat aller croactillerst (?) zijn moet. Ik heb er voor eenige dagen een paar staaltjes van gelezen b.v. onder de aanmerkingen: Aanm. I. Vraag: Le Porteur d'eau est-il commercant? Antw.: “misschien wel” en zoo gaat het in alle beschaafde talen voort. Gelukkig is hij ijsselijk kippig, zoodat hij nooit ziet, | |
[pagina 69]
| |
wie er op zijn college zitten en kan ik aanstaande jaar het jus mercaturae bij Thorbecke houden.’ Met dat al bleef er toch nog genoeg tijd over voor geestelijke ontspanning en gezelligheid. Hij leest trouw wat er op het gebïed der literatuur uitkomt: ‘een dichtstukje van een zekeren Mijnheer Hofdijk, dat Beets zoo slaafsch geïmiteerd was, dat ik het niet eens heb doorgebladerd’Ga naar voetnoot1), De Tolk der VrijheidGa naar voetnoot2), die in Leiden nog al wat opgang maakt, maar waarover hij minder goed te spreken is, de Boekanier van Meijer, die hem bijzonder is bevallen, de nieuwe bundel van Victor HugoGa naar voetnoot3), ‘nog veel zwakker dan de Voix Intérieures’, Heerens Gevolgen der Kruistochten, de Odyssea, de Horatius van Wieland, Vlerks Ontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud, Les Humphrey's ClochesGa naar voetnoot4), de Ferdinand Huyck, die zeer zijn bewondering opwekt, Van Speyk, een winterzang, van Van der Hoop, waarover hij zich vrolijk maakt, de Aurora. Wanneer de Leembruggens op hun buitenplaats Vredenhoef ter gelegenheid van het engagement van de jonge TollensGa naar voetnoot5) met een juffrouw Hazebroek een diner geven, behoort Gerrit tot de gasten, hoewel hij Tollens niet goed kan zetten: ‘die man is wezenlijk het type van den trotschen en miskenden dichter’ schrijft hij in Mei 1840. ‘Hij is sedert drie verljaars hier en ziet in ieder student zijn doodsvijand en in zich zelv' een diep miskend genie. Hij leeft bijzonder onder de protectie van Van der Hoop en Ten Kate, die zich meer en meer aan 't hoofd stellen van een jonge dichterclub in Rotterdam en Den Haag, waarvan wij hier soms de gekste anecdotes hooren.’ Van alle gebeurtenissen op literair gebied, van alle ontmoetingen met letterkundigen houdt hij zijn ouders op de hoogte. Hij schrijft hun over de bevestiging | |
[pagina 70]
| |
(op 1 October 1840, door Hasebroek) van Beets als predikant te Heemstede: ‘heel Haarlem was er op uitgegaan’, over zijn ontmoeting met Kneppelhout, die als honorair-lid bij een souper van de Rederijkerskamer was en wiens kennis hij met bijzonder veel genoegen gemaakt heeft. Hij heeft van hem een stukje gelezen - waarschijnlijk een van de hoofdstukken van de Studententypen - dat hij alleraardigst vindt: ‘nu hij eens van die malle gewoonte af is om altijd Fransch te willen schrijven, geloof ik wel dat hij nog een van onze belangrijkste auteurs zal worden, tenminste in dat genre.’ In Januari 1841 schrijft hij over Truitje Toussaint, die in December te Amsterdam bij de De Clercqs een bezoek had gebracht: ‘Het huis Lauernesse is hier nog weinig bekend; maar De LangeGa naar voetnoot1) die vandaag uit Alkmaar kwam, had Mej. Toussaint in vollen welstand verlaten. Zij had met ophef van hare visite bij ons gesproken. Hoe kwam U er op om haar mijn portrait te laten zien?’ In November 1840 schrijft hij in zijn dagboek over zijn vrienden. Vooraan staat Piet Blussé, wiens vriendschap met Gerrit de Clercq vóór de grote vacantie ‘compleet proverbiaal’ was. De gezamenlijke reis naar België, ‘voor elke liaison van dien aard een vuurproef’, is glansrijk doorstaan. ‘Zijn hart is uitmuntend, zijn vriendschap voor mij warm en wezenlijk, zijne conversatie altijd levendig en interessant, vooral en tête à tête. Een zekere zucht om guitig te wezen is zijn struikelblok.’ Tot zijn allerintiemste vrienden behoort ook Daniël Chantepie de la Saussaye. ‘Hij heeft een alleropregst en edelst charakter; het hart ligt hem, om zoo te zeggen, op de tong; daarbij is hij heel aardig. Onder mijn aangenaamste avondjes zijn die ik met hem en Piet Blussé passeer. Zijn onhandigheid en zwarigheid zijn altijd een onuitputtelijke bron van plaisanterie, die hij perfect weet op te nemen en te riposteren. Hij wordt tegenwoordig misschien wel wat heel ernstig en neerziende op studenten-conversatie, hetgeen zich echter best laat expliceren. Hij is met een zeer lief, mooi doch arm meisje geëngageerd.’ Ook Jean Elie ValetonGa naar voetnoot2), evenals De la Saussaye lid van Exprit de Corps, een vrolijke kwant die van een pretje houdt, rekent Gerrit tot zijn intimi. Met Van Vloten is de | |
[pagina 71]
| |
vriendschap bekoeld; alleen beider liefde voor de literatuur houdt hen nog samen. ‘Zijn rijke bibliotheek blijft voor mij open; van tijd tot tijd bezoeken we mekaar. Ik houd veel van hem en zou hem nooit hebben laten loopen, hoewel op van GennepGa naar voetnoot1) en Saussaye na al mijn kennissen, de een meer de ander minder het land aan hem hebben; maar zelfs zijn literarische gesprekken blijf ik altijd ijsselijk koel vinden. Het is compleet iemand zonder passie's, zoodat onze vriendschap langzamerhand verslapt is, hoewel wij altijd zeer wel zamen zijn gebleven.’ In de laatste dagen van November is Gerrit in Amsterdam, waar Willem II de 27ste zijn intocht houdt, en de volgende dag gekroond wordt. De dag daarop leest Da Costa aan zijn jonge vriend de Vijf en twintig jaren voor; daarna spreken ze over de plechtigheid van de vorige dag. ‘Da Costa zeide van de Nassau's: zij zijn, wat hunne gebreken ook zijn mogen, de la bonne trempe, van 't hout waar men meê kan timmeren: het bloed is fiksch, hoe het charakter ook moge gewijzigd zijn. Hij vertelde ook nog aardige anecdote's omtrent de verwachtingen, die zelfs reeds voor de krooning van Willem I bij alle Orangisten op den tegenwoordigen koning berusten; hoewel hij toch in hem meer den man zag om bij moeyelijke omstandigheden een coup d'état te doen, dan om reeds dadelijk de vuilnishoop in het staatsgebouw op te ruimen.’ In December leest hij de History of the decline and fall of the Roman Empire van Gibbon, Beets' Ada van Holland, en Heines Ueber Borne. In Heine vindt hij soms iets ‘wat veel menschen die toch wel gevoel hebben, ook kenschetst, om de temps en temps een waterdigten mantel aan te trekken waarop alles afstuit en dan het gevoel van anderen te ridiculiseeren. Ik voel dat dikwijls bij mij zelve en kan mij het dus ook perfect bij hem expliceren.’ Hoe merkwaardig openbaart zich telkens weer de zelfkennis van deze nu nauwelijks twintigjarige jongeman, wiens geest volkomen rijp is, wiens oordeel en inzicht telkens weer zeldzaam zuiver blijken te zijn. Is het te verwonderen, dat juist oudere studenten, Blussé, De la Saussaye, Van Vloten, zijn omgang zoeken en onder zijn invloed komen te staan? Zo breekt het jaar 1841 aan, waarin Gerrit zijn derde studiejaar intreedt. In Januari wordt hij praeses van het Dispuut, wat hem de verplichting oplegt om ter gelegenheid van het lustrum | |
[pagina 72]
| |
een Latijnse oratie te houden. Hij studeert alle mogelijke dingen: Grieks, Latijn, geschiedenis, nieuwere letteren, maar de liefde voor de Instituta Justiniani komt maar heel, heel langzaam. Tegen Pasen komt ‘het grote punt’ weer ter sprake, en de kloof tussen de ouders en hun kind blijkt nog steeds niet overbrugd. ‘Mama vroeg mij in haar brief, of ik met Paschen niet dacht over te komen, maar ik zal liever, op misschien een enkelen dag na, hier blijven; er zijn verscheiden jongeluî, die juist die dagen naar het avondmaal gaan, niet, zoo als ze zeggen, voor zich zelve maar omdat hunne oude luî er op aan dringen en zij het, om die, niet wel durven laten. Ik weet dat U te liberaal denkt, dan dat dit voor mij een motif zou kunnen zijn; en voor mij zelven geloof ik dat het misschien beter is dat ik niet ga, ik woû u dit liever ronduit schrijven, dan maar stilzwijgend wegblijven; maar we hebben reeds dikwerf over de zaak gesproken en ik geloof, dat ik mij op die punten, hoe gaarne ik het ook zou willen, niet geheel met U kan vereenigen, maar op een eenigszins ander standpunt sta: ik vertrouw ten minsten, dat U het niet aan laauwe onverschilligheid zult wijten.’ Het is een van vele voorbeelden waaruit de volkomen oprechtheid blijkt, die Gerrit eigen was, een eigenschap waarop Quack in zijn levensschets de nadruk heeft gelegd. Hij zocht het conflict met het ouderhuis niet, veeleer kan men het tegendeel beweren, maar wanneer het onvermijdelijk bleek, kwam hij rond voor zijn standpunt uit. Het huichelen was hem volkomen vreemd. De wereldbeschouwing van zijn vader wist hij evenzeer te eerbiedigen als hij het diens persoonlijkheid deed, maar al op jonge leeftijd is hij er zich scherp bewust van geweest, dat deze nooit de zijne zou kunnen worden. Hoe gewoon, om niet te zeggen alledaags deze controverse tussen vaders en zonen ook mag zijn, bij figuren van het formaat van Willem en Gerrit de Clercq wordt de tragiek, die zij in zich houdt, feller belicht, omdat de tegenstelling grotere afmetingen aanneemt naarmate de tegenstanders groter zijn. In deze vader en in deze zoon hebben twee wereldbeschouwingen zich van elkaar afgewend: het Réveil en het Liberalisme, even onverzoenlijk als het Oosten en het Westen. Beiden hebben zij dit geweten, en met deze wetenschap is hun die andere duidelijk geworden, dat elke poging tot verzoening bij voorbaat tot mislukking was gedoemd, omdat de stelsels, die zij aanhingen, geen punten van aanraking met elkaar gemeen hadden.
Gerrits literaire relaties breiden zich in dit jaar meer en meer uit. Met Kneppelhout staat hij op goede voet; hij ontmoet hem | |
[pagina 73]
| |
dikwijls, vooral op de Rederijkerskamer. In de zomer logeert hij voor de eerste keer bij Hasebroek te Heiloo, wiens pastorie destijds het ontmoetingspunt was van een aantal jonge letterkundigen. Hasebroek en zijn zuster, de beminnelijke schrijfster van Te Laat, ontvingen er meermalen Truitje Toussaint, Kneppelhout, Beets, Gewin, Beynen, Potgieter en Van Lennep voor korter of langer tijd. Nu en dan kwam Willem de Clercq van zijn buitenverblijf Meerzicht te Bloemendaal naar Heiloo's pastorie rijden. Door Truitje Toussaint had hij Hasebroek leren kennen. Zondag 31 Mei, tweede Pinksterdag, was hij met Caroline en Gerrit naar Heiloo gereden om Hasebroek te horen preken. De eerste die zij er ontmoetten was Truitje, die uit Alkmaar was gekomen. De Clercqs verwachtingen aangaande Hasebroek werden verre overtroffen, de ontvangst op de pastorie was ‘hups en gul’, en reeds bij de eerste ontmoeting wordt tussen beiden de kiem van een hechte vriendschap gelegd. Wanneer Truitje in Juli 1841 op Meerzicht komt logeeren, komt ook Hasebroek een dag te gast. In Augustus logeert Gerrit bij hem en ontmoet er, op het huis Nijenburg, door Dirk van Foreest bewoond, Beets, die kort te voren met diens dochter in het huwelijk was getreden. ‘Zondag avond waren wij op Nyenburg,’ schrijft hij aan zijn ouders uit Heiloo, ‘het “Muiderslot” der nieuwe letterkundige kring. Ik sloot mij in den vooravond veel aan Beets aan die regt lief was en veel wilde spreken. Hij is een ander man, dan ik mij hem dacht; de tijd van opbruischend dichterlijk gevoel, de romantique (zoo als hij zelf ze noemt) de zwarte tijd is bij hem voorbij; het is eene kalme, rustige, krachtig mannelijke en toch lieve figuur; iets classieks spreekt uit zijn persoon, iets van wat Goethe of Van der Palm moeten gehad hebben en geheel vreemd aan het woelige der meeste letterkundigen. Daar is hij het middelpunt van een kring, die hem hoogschat en lief heeft en waarin ik mij verbeeld dat hij recht gelukkig zich moet voelen. Aan tafel waren wij zeer vrolijk, vooral ten minsten het jongere deel; het zijn allerliefste menschen, een famille waarin geen der leden onbeduidend is, waar een gemeene zin voor het schoone en lieve allen vereenigt en die met waarlijk innemende goedheid en ongedwongen gemakkelijkheid den vreemden opnam.’ Bij Hasebroek ontmoette Gerrit Truitje Toussaint weer, met wie hij, toen zij bij zijn ouders logeerde, allerlei gesprekken had gehad, die de begaafde jonge kunstenares versteld hadden doen staan over de inzichten van de begaafde jonge student, en de bijzondere duidelijkheid waarmede hij deze ontwikkelde. ‘Juffrouw Toussaint dineerde Zondag hier; zij was weer eenigszins koortsig. | |
[pagina 74]
| |
Zij moet zich bij ons recht op haar gemak gevoeld hebben en sprak nog met veel genoegen en hartelijkheid over die dagen. Dezen morgen was ik met Hasebroek te Alkmaar en bezocht eerst den jongen ForeestGa naar voetnoot1), wiens kennis ik reeds vroeger in de rederijkerskamer gemaakt en nu hier vernieuwd had. Haesebroek ging in dien tusschentijd als heraut aan juffrouw Toussaint voor mij om gehoor vragen. Zij had eerst gezegd liever geen bezoek te ontvangen, wijl ze zich door de kleinheid en ongeschiktheid van haar woning beklemd voelde; maar tot mijn groot genoegen vond dan toch de entrevue in het huis Lauernesse (den koepel aan het kanaal) plaats; ik vond het recht aangenaam de localiteit te zien waarvan zij zoo dikwijls gesproken had en zij was dan ook heel lief.’ Voor Truitje heeft Gerrit een meer dan gewone belangstelling opgevat, en geregeld houdt hij zijn ouders op de hoogte van wat hij omtrent haar te weten komt. De jongelui De Lange, schrijft hij in September, zijn met haar op de Alkmaarse kermis naar het paardenspel geweest, waar ze zich dol geamuseerd heeft. En op 1 December: ‘Ik heb van daag zeer opgehoord van een engagement, dat u waarschijnlijk reeds weet: van Mej. Toussaint met Bakhuyzen v.d. Brink. Ik heb het uit de derde hand van Prof. Geel die een brief van Bakhuyzen had; dus meen ik er vrij zeker van te zijn. Natuurlijk schrijft U mij, zoodra U nadere détails hoort. Ik ben er ijsselijk meê opgewonden vooral om haar, die zich zoo zal omringd zien van de luxe die zij behoeft, geplaatst in eenen stand waar ze recht op heeft en verlost uit de knellende positie, die haar bij elk jaar pijnlijker moest worden, en dat alles zonder tot een onwaardigen af te dalen, zonder zich te ontwijden, zonder hare hand te geven aan iemand die niets meer zou wezen dan de man van Jufvr. Toussaint, en daarbij verbeeld ik mij, dat een dergelijk huisgezin een focus zou worden voor al wat in Amsterdam jong en literarisch is en eene epoque zou daarstellen in onze literatuur. Haesebroek doet het vast voor zich geen genoegen, haar zoo geheel aan de Amsterdammers te moeten afstaan, hoewel hij, die hare moeyelijkheden zoo geheel voelde, toch voor haar zich zal verheugen.’ Gerrit is erg verlangend om, wanneer hij in Amsterdam zal zijn, zijn opwachting te gaan maken bij ‘den strengen rechter onzer letterkundigen, die, na aller verdiensten te hebben gewikt en gewogen, eindelijk aan de waardigste zijne hand heeft gereikt.’ Het schijnt dat Gerrit geen bezoek bij Bakhuizen heeft gebracht, | |
[pagina 75]
| |
maar hem bij zijn ouders ontmoet heeft, waar Truitje niet zonder vrezen en beven haar verloofde introduceerde: ‘Uw elegante oudste zoon,’ schreef zij, ‘zal zeker meer op hebben met den geest van mijn vriend dan met zijn uiterlijk.’ Inderdaad schijnt de eerste ontmoeting niet bijster gevlot te zijn; eerst later hebben de beide begaafde mannen elkaar gevonden en de grondslag gelegd voor een vriendschap, waaraan eerst met Gerrits dood een einde kwam.Ga naar voetnoot1) Dit alles vindt echter eerst plaats lang nadat Gerrit het romantische Kennemerland, ‘het land waar de boeken gemaakt worden’, heeft verlaten. In September in Leiden teruggekeerd, werpt hij zich met volle borst op de studie. In een lange brief beschrijft hij zijn ouders zijn dagindeling, die bewijzen moet hoezeer hij zijn tijd uitkoopt. 's Morgens om acht of negen uur trekt hij in een oud en vuil jasje, oude laarzen aan en een oude pet op het hoofd, naar de Instituten of de Historia juris. Dan volgen de pandecten, het strafrecht bij Prof. Cock of de staathuishoudkunde bij Prof. Tydeman. In de entre-acte's vertoeft hij een uurtje in de schermzaal of de manege; is er voldoende tijd voor, dan gaat hij naar huis om zich te verkleden. Vóór het eten volgen dan nog een paar colleges bij Thorbecke, over de politieke geschiedenis van Nederland en de diplomatieke geschiedenis van Europa van de Westfaalse vrede af. Met dat al is zijn opinie over de betrekkelijke waarde der colleges nog niet gewijzigd. Hoezeer die van Thorbecke de meest interessante zijn, toch hebben ook deze hun roep voornamelijk te danken aan het contrast met die van de drie andere juristen. ‘Zijn manier van collegie geven is: langzaam te spreken, zoodat men hem niet dadelijk met een | |
[pagina 76]
| |
dictaat maar toch met een uitvoerig excerpt volgen kan, te langzaam echter voor wie enkel wil luisteren.’ Scherp maar juist is zijn kritiek op de wijze, waarop in 't algemeen college wordt gegeven. ‘De vraag blijft, dunkt mij nog altijd: wat heeft het collegie van Thorbecke, dat f 30 en 108 uren kost, vooruit boven een gedrukt werk van Thorbecke over het zelfde onderwerp dat misschien f 7 of 8 kosten zou. ReepmakerGa naar voetnoot1), die ook in Heidelberg een half jaar gestudeerd heeft, vertelde mij nog van de collegie's van SchlosserGa naar voetnoot2), die zich geen ander doel stelt, dan om liefhebberij in historie op te wekken, zonder de historie zelve te doceren; een vak, welk dan ook, kan op geen collegie hoe uitmuntend ook geleerd worden, dat kan alleen uit eigen studie voortkomen. Indien dus de professors zich, vooral bij vakken zoo als die van Tydeman (Encyclopedie, Oeconomie, Statistique) bloot er op toelegden om aan hunne hoorders een goed idée van het vak te geven, veel over deszelfs verschillende deelen te spreken, de bronnen tot eigen studie op te geven, enkele duistere punten op te helderen, in een woord die lust tot studie op te wekken en aan te vuren, waaraan veel grooter en algemeener gebrek bestaat, dan aan nieuwe gedrukte boeken of geschreven dictaten, dan zou de influencie van het academie-leven bijzonder groot kunnen zijn; men zou op zijn kamer komen met eene opgewondenheid over zijn vak en een lust om er in voort te komen en dat is juist hetgeen bij de juristen vooral ontbreekt.’ Niettegenstaande deze bezwaren loopt hij toch betrekkelijk trouw college, want ‘daar wij niet kunnen hebben wat wij willen, zoo moeten wij maar willen wat wij hebben’. Hij geeft trouwens toe dat men door het volgen van de colleges een zeker savoir faire, een zekere bekendheid met juridische termen verkrijgt, ‘hetzelfde wat een copiïst langzamerhand in den handel krijgt, maar ook meer niet.’ Een week later moet hij al schrijven, dat zijn ijverig collegehouden in de eerste ontkieming gesmoord is door de ziekte van Thorbecke en Van Assen. ‘De ijzeren democraat zal er zeker wel spoedig over heen komen; maar ik vrees dat de teêrgevormde aristocraat langzamerhand zijn carriëre zal gaan besluiten.’ In dezelfde brief vertelt hij dat Prof. Tydeman hem bij zich aan huis heeft ontboden, waar hij hem enkele welgemeende, maar | |
[pagina 77]
| |
zeer vage raadgevingen heeft toegedeeld over het collegelopen, de studie in 't algemeen, het repeteren enz., ‘lessen, die met de snelheid van een wervelwind over het gemoed heenwaayen’. Nimmer is, we zagen het al, voor Gerrit de Clercq de studie een beletsel geweest om de wetenschappelijke en belletristische lectuur bij te houden. Ook dit derde studiejaar leest hij tal van nieuwere en oudere werken: de Hollandsche TypenGa naar voetnoot1), de Récits Mérovingiens van Victor Hugo, die hem buitengemeen bevallen, Le compagnon du tour de France van George Sand, dat hij zijn ouders ter lezing aanbeveelt, de History of Greece van Therwal, ‘een aller-interessantst werk’, Schlossers Geschiedenis der achttiende eeuw, Beckers Weltgeschichte, de Charles XII van Voltaire, Horatius, Terentius, Erasmus' Colloquia, Xenophon, De Bedevaartgangers van Hasebroeks zuster, De Nichten van Helvetius van den Bergh. Van alles wat op literair gebied voorvalt en hem ter ore komt, stelt hij zijn ouders op de hoogte: van Kneppelhouts werken, van de inhoud der nieuwste Gids-nummers, van Hasebroeks bezoek aan Leiden, van de rol die Ten Kate in de literatuur gaat spelen (‘hij prêteert zijn hoogdravende verzen waarin hij zich even als Van der Hoop een tijd lang gedaan heeft als een wraakheraut voordoet en het anathema over de eeuw uit spreekt, aan iedere boekverkoopersspeculatie’.) In December schrijft hij over een nog vaag plan van Kneppelhout, die Da Costa een of meer keren in de veertien dagen literaire voorlezingen in Leiden wil doen houden, tegen een zo ruim mogelijk honorarium. Van Assen zou hem dan telkens bij zich te logeren vragen, maar aangezien deze weer is ingestort, staat de zaak voorlopig nog op losse schroeven. Alleen wilde Kneppelhout graag weten, of Da Costa voor dit plan zou voelen. Naar zijn mening lag hier misschien ook een weg, om Da Costa de toegang te banen tot Siegenbeeks plaats, die door het langzaam wegkwijnen van deze geleerde binnenkort wel open zou komen. Da Costa voelt er echter niet voor, misschien ook al uit deze overweging dat Schrant immers de aangewezen opvolger van Siegenbeek was. Ongeveer tegelijkertijd schrijven vader en zoon elk voor zich neer, hoe gelukkig en tevreden zij in het heden kunnen zijn. De Clercq neemt het Boek van Gerrit, dat sinds lang ongeopend in zijn bureau had gelegen, op het eind van 1841 weer ter hand en bladert er in. De laatste aantekening is er een van droefheid over de oudste zoon: ‘zonder het te willen schuift hij mij als het ware uit mijn plaats van huisvader’, heeft hij in Mei 1840 er in ge- | |
[pagina 78]
| |
schreven, toen Gerrit, met vacantie in Amsterdam, de jongere broertjes en het zusje meer wist te boeien dan de vader het vermocht. Nu is dat alles anders geworden, er is iets in de jongen veranderd. ‘Gerrit was ons een lief kind dit jaar;’ kan hij schrijven, ‘zijn toon regt aangenaam; zijn verblijf in ons midden verheugend.’ En in zijn gedachten ziet hij weer hoe het op Meerzicht was, toen Truitje Toussaint er logeerde en lange gesprekken hield met de jonge student, waarbij hij haar genegenheid al zo spoedig wist te winnen. Hasebroek en Beets zijn hem welgenegen. Hij loopt trouw college, zelfs physica bij Uylenbroek, en al is hij zich nog niet bewust van zijn toekomst, en spreekt hij er wel eens over om in de geneeskunde te gaan studeren, toch is er een lijn gekomen in zijn leven. Weinig dagen later vindt de zoon zijn dagboek; het is bijna een jaar geleden dat hij er zijn gedachten aan heeft toevertrouwd. Het jaar is bijna heen, het derde jaar dat hij in Leiden als student doorbrengt. Terugziende op wat achter hem ligt, is er slechts reden tot dankbaarheid: hij is gelukkig in het bezit van alles wat een mens gelukkig kan maken. ‘Nooit heeft de gelukszon zoo helder over mijn pad geschenen’ schrijft hij, ‘als nu. Het ideaal van rust en comfort, dat ik mij mijn geheelen studententijd door heb voorgespiegeld heb ik nu bijna bereikt. Een ruime, vrolijke, groote kamer, een goede, vooral rustige, tafel, omgang met bijna allen, met wie ik gaarne zou omgaan; ik weet niet, wat ik aan mijne tegenwoordige positie zou willen toevoegen; ik zelve ben de duivel in dat paradijs en vergal, willens en wetens, al dat genoegen; een pijnigende overtuiging, dat ik mijne bestemming niet vervul, dat ik aan mijn vak vreemd ben, dat ik bijna onder de luyaards en leegloopers hoor, verstoort de liefelijkste genietingen. En toch ontbreekt het mij niet aan zin voor de studie, noch aan goeden wil, noch, zoo als vroeger, aan opgewondenheid met de rechten, maar aan assiduiteit; assiduiteit, de onbereikbare, die zich gedurig aan mijn greep ontrukt en zelfs dan wanneer ik ze meen bereikt te hebben ecce fugit indignata sub umbras.’
Onder Gerrits Leidse vrienden treedt in deze tijd Kneppelhout meer en meer op de voorgrond. ‘De kennis met Kneppelhout’, schrijft hij 19 December 1841 in zijn dagboek, ‘die ik aan Haesebroek verschuldigd ben, die ons het eerst tête à tête heeft zamengebragt (vroeger zag ik hem alleen op de kamer en bij Blussé) is mij bijzonder aangenaam: hij praat dol prettig; ons gesprek gaat zelden over boeken, meest over personen; gisteren hebben wij op het laatst heel vertrouwelijk gesproken; ik hoop wel dat die | |
[pagina 79]
| |
kennis op den duur tot vriendschap zal worden.’ Als Klikspaan in Mei van het volgende jaar ‘een recht lief bezoek’ aan Da Costa brengt, vertelt hij deze veel goeds van Gerrit, en Da Costa haast zich om het aan Gerrits vader over te brengen. Enkele weken later schrijft Willem de Clercq in het Boek van Gerrit, dat de betrekking met Kneppelhout Gerrit meer goed dan kwaad schijnt te doen. Uit dezelfde aantekening (van 4 Juni 1842) weten we dat Klikspaan zijn jongere vriend, waarschijnlijk tijdens de Paasvacantie, een brief van zestien kantjes heeft geschreven. Willem de Clercq las geregeld de schetsen van het Leidse studentenleven, die Kneppelhout in deze jaren onder zijn bekende schuilnaam schreef, en die achtereenvolgens als Studententypen, Studentenleven en De Studenten en hun aanhang het licht zagen. Als hij aan zijn zoon schrijft, de lectuur bij het tweede deel van de Promotie te hebben gestaakt, antwoordt Gerrit dat hij zijn vader daarin niet geheel ongelijk kan geven, ‘maar zeer kan ik u aanraden die, bij het nu onlangs uitgekomen nummer “Minerva” te hervatten, waar ontzagchelijk veel moois en waars in is en dat, wat gevoelens en stijl betreft u zeker bijzonder zal bevallen.’ Ook dit vervolg kan vader De Clercq evenwel al evenmin behagen, en weer moet hij aan zijn zoon schrijven, dat hij de Minerva bis niet ‘met bijzonder veel stichting’ heeft gelezen. Gerrits antwoord spaart de kool en de geit, in casu zijn vaders puriteinse opvattingen en de nieuwe stroming in de Nederlandse letterkunde: ‘Er is zeker evenveel talent als waarheid in de beschrijving maar de grenzen van het voegzame schijnen mij hier en daar wel wat overschreden te zijn, hoewel het moeyelyk is die grenzen juist te bepalen, daar het juist eene der mérite's van onze nieuwe litterature genoemd wordt dat zij de taal daartoe gebracht heeft om alles te kunnen uitdrukken en hare vormen aan alle gevallen en omstandigheden geadopteerd heeft. Of het beschrevene feit zelve voegzaam dan onvoegzaam zij, daarvoor dient men zich een weinig op een Studenten-standpunt te verplaatsen, en dan geloof ik wel dat het waar is: niet juist dat men tot zijne vorming noodig heeft van tijd tot tijd in zulk een roes te verkeeren; maar dat wie, wanneer het geheele Studentenleger naar zulk een slagveld optrekt, zich vrijwillig en geregeld aan zulke feesten onttrekt, of vóór zijn jaren oud, of een nul is, eene stelling die u mij misschien a priori niet zult willen toegeven, maar die ik bijna zonder uitzondering bevestigd heb gezien. Daarbij is zulk een feest, wanneer het natuurlijk niet te dikwijls herhaald wordt, gelijk alle medici zullen toegeven, volstrekt niet ongezond, zelfs niet voor hen die zich bij zulk eene gelegenheid al eens te buiten gaan.’ | |
[pagina 80]
| |
Intussen verhindert Willem de Clercqs kritiek op het Studentenleven hem niet om de auteur van deze vrijmoedige schetsen in Mei 1842 zo hartelijk in zijn huis te ontvangen, dat Klikspaan in een brief, ditmaal van over de zestien bladzijden, er zijn ‘opgewondenheid’ over uitspreekt. In dezelfde brief nodigt hij Gerrit uit, tegen eind Juli bij hem te komen logeren op Sterkenburg, de ridderhofstad onder Driebergen, die het eigendom wasvan de familie Kneppelhout. Gerrit behoorde met zijn boezemvriend Piet Blussé tot de medewerkers van Klikspaan; het gedicht dat in ‘Het Dispuutcollege’ (hfdst. VI van het Studentenleven) aan de student Van der Wouden op de lippen werd gelegd, toen hij als praeses van het gezelschap zou aftreden, is uit zijn pen afkomstigGa naar voetnoot1). De eerste bijdrage die Gerrit aan de Gids afstond, was een even knappe als brede bespreking van ditzelfde boek, een talentvolle studie, die er zeker toe zal hebben bijgedragen om hem tot toetreding tot de redactie uit te nodigen. Was Willem de Clercq deze recensie nog onder de ogen gekomen, zeker zou hij met ingenomenheid gelezen hebben hoezeer Gerrit ook hier onomwonden zijn afkeuring uitsprak over de realistische toon van een aantal episoden in deze overigens door hem hogelijk gewaardeerde beschrijving van het Leidse studentenleven, ‘quorum pars magna fuit’. Ook Van Vloten ziet Gerrit nog van tijd tot tijd, maar de omgang met deze vriend is in zijn laatste studiejaren minder druk geweest dan in het begin. ‘Hoeveel ik met zijn oordeel, zijn kennis en zijne bereidvaardigheid op heb’, schrijft hij in zijn dagboek, ‘en hoe onaangenaam het mij zijn zou hem hier te moeten missen, lang kunnen wij nooit praten; van tijd tot tijd werpt de eene een vraag, een gevoelen, een factuur op, waarover wij dan een oogenblik spreken, maar dan is het ook weêr gedaan en wij zoeken iets nieuws; zoo als men van een stoel zou zeggen dat hij moeyelijk zit of van een dame dat ze moeyelijk danst, kan men van hem zeggen dat hij moeyelijk praat; dat moet men hem toch nageven, dat hetgeen hij zegt, belangrijk is, en men hem zelden op lieux communs betrapt’. Wanneer in Mei 1842 Groen en zes andere ‘Haagse heren’ het bekende adres aan de Synode tegen de Groninger school richten, vraagt Gerrit aan zijn vader om het hem toe te zenden, omdat Van Vloten verlangend is, het in te zien. 16 April 1842 legt Gerrit zijn candidaatsexamen in de rechten af, waarbij hij, niettegenstaande vooral Van Assen het hem erg | |
[pagina 81]
| |
moeilijk maakt, de eerste graad behaalt. Hij zelf is er even verrast over als zijn vader, die na ruim een half jaar zwijgens het Boek van Gerrit weer opslaat en met voldoening over het succes van zijn oudste woorden van dankbaarheid neerschrijft. ‘Hij begint nu nog al veel reputatie te verkrijgen en men zegt dat hij knap is’. Het zijn de laatste woorden die zijn vaderhand heeft opgetekend in dit boekje, klein van omvang, maar zwaar van vaderleed: een aangrijpend getuigenis van de uitzichtloze worsteling tussen vader en zoon, die langs zo geheel verschillende wegen hetzelfde doel wilden bereiken: de waarheid in het mensenleven, die alle mensenlevens zin en inhoud schenkt.
Over de tweede periode van Gerrits Leidse jaren zijn we minder volledig ingelicht dan over de daaraan voorafgaande jaren, niet alleen omdat het Boek van Gerrit abrupt afbreekt, maar vooral ook omdat Gerrits eigen dagboek met 31 December 1841 ophoudt, en pas in het voorjaar van 1844 weer wordt opgevat - tenzij een gedeelte ervan verloren is gegaan. Ook worden de brieven, die hij naar huis schrijft, gaandeweg schaarser; in 1842 schrijft hij er nauwelijks één in de maand. Ze vormen vrijwel de enige bron voor onze kennis van Gerrits leven en denken in zijn laatste studentenjaren. Heeft de studie en de omgang met zijn vrienden al zijn tijd opgeëist, of was het ook hier het gewone verloop der dingen, dat een eenmaal met liefde begonnen taak al spoedig tot een hinderlijke sleur doet worden? Dat Gerrit het steeds maar drukker kreeg, is met dat al een feit. Na zijn candidaatsexamen was hij praeses van de juridische faculteit geworden en bovendien, met zijn vriend Reepmaker, redactielid van de Almanak. Toch heeft hij nog alle tijd om te lezen: de brieven staan vol met mededelingen over zijn lectuur en het letterkundige leven in Holland, dat hij met grote belangstelling als toeschouwer meeleeft. Vlak na zijn candidaatsexamen verdiept hij zich in lectuur over Amerika en leest het epochemakende boek Nord-Amerika's sittliche Zustände van Julius, een Duits medicus, De la démocratie en Amérique van De Tocqueville en A journey in America van Frances Trollope. Ook de Thelosophie van Oswald behoort in deze tijd tot de boeken, waaruit zijn onverzadiglijke leeslust zijn kennis vermeerdert. Uit een brief van 5 Juni 1842 spreekt zijn bekommernis over Truitje Toussaint. Klaarblijkelijk had zijn vader hem geschreven dat haar huwelijk met Bakhuizen uitgesteld was; hij antwoordt daarop: ‘Hetgeen U mij van Jufvr. Toussaint schrijft verwondert mij zeer. Bakhuyzen promoveert tegen het einde der maand en | |
[pagina 82]
| |
hij had mij zelf verhaald dat hij ook in de groote vacantie misschien wel zou trouwen, en zelf half van een voyage de nôces naar Parijs gesproken. Ik kan mij niet verbeelden dat hij, in hare positie, nu nog zooveel langer zou wachten.’ Men weet dat Bakhuizen in 1843 het land terwille van zijn schulden heeft moeten verlaten, en in zijn ballingschap te Luik het meisje heeft leren kennen, dat later zijn vrouw is geworden. De 1ste October 1846 heeft Truitje hem zijn woord teruggegeven. Ook de andere schone kunsten, de schilderkunst en de muziek, komen in zijn brieven ter sprake, al blijkt niet dat Gerrit voor deze een even open oog en een even grote belangstelling heeft gehad als voor de letterkunde. Met enthousiasme schrijft hij over de jonge historieschilder CornetGa naar voetnoot1), de latere directeur van het Leidse Prentenkabinet, een protegé van Kneppelhout, die hem de Potgieter onzer schilderkunst noemde, en met nog groter enthousiasme over een concert dat Liszt gratis aan de studenten gaf. ‘Gisteren (12 December 1842) hadden wij eene groote musicale soirée in de Comédie, die Liszt, opgewonden door het accueil dat hem voorl. week in de Stud.-Societeit te beurt was gevallen, gratis aan ons gaf en waarop wij dan weêr professoren etc. geinviteerd hadden. De opgewondenheid werd zeer verhoogd toen Liszt na de pauze verzocht dat wij allen het Io Vivat zouden zingen en daarop zich aan de piano plaatste en op het bekende thema allerbrillantst variatie's improviseerde, die de geestdrift ten top voerden; zoodat wij gratis het genot gesmaakt hebben dat de steinreiche Amsterdammers op f 5 te staan kwam. Ik vond het zeer flatteus voor de Leydsche jonge lui dat de man die in geheel Europa aangebeden en vergood is, ten onzen gevalle zulk eene bijzondere distinctie maakte.’Ga naar voetnoot2) Ook over de professoren vinden we nog enkele opmerkingen in zijn brieven naar huis. Van een bezoek bij Thorbecke, in November 1842, vertelt hij dat de grote liberaal ‘zeer droogironische aanmerkingen maakte over de Delftsche bastaard- | |
[pagina 83]
| |
academie’Ga naar voetnoot1). Over Tydeman kan Gerrit nog altijd niet enthousiast zijn. In dezelfde brief, waarin hij van dit bezoek aan Thorbecke vertelt, schrijft hij over een economische avond ten huize van Tydeman, waarop Opzoomer het publiek dispuut had geopend met een oratie De cura pauperum (De armenzorg), maar waarbij doordat het de professorale gastheer aan tact ontbrak om het gesprek een wetenschappelijke leiding te geven, de discussie al heel gauw ontaardde in ‘een oude-wijvenpraatje over astrante bedelaars en brave of minder brave armen’. Het ergert Gerrit vooral dat ook op de economische colleges Latijn de voertaal is: ‘een van die absurditeiten, waaraan alleen Hollandsche geleerden zich kunnen schuldig maken...; verbeeld U b.v. eene Latijnsche defensie van de Engelsche korenwetten of het Pensylvanische systeem. Resten uit den tijd toen woorden meer golden dan zaken, vormen dan denkbeelden, hetgeen hier dan ook trouwens het geval nog wel is.’ Zo trof het al heel slecht, dat tengevolge van zijn economische belangstelling juist Tydeman zijn promotor zou moeten worden. Gerrit had met deze leermeester bitter weinig op; alleen voor Thorbecke voelde hij respect, maar de overige juridische hoogleraren konden hem gestolen worden. Deze gevoelens waren trouwens wederzijds, en toen Gerrit zich in het voorjaar van 1843 klaarmaakte voor zijn doctoraal, zou hij dit maar al te hinderlijk ondervinden. Stuk voor stuk werken de professoren hem tegen; Cock weigert hem het testimonium voor het jus naturale, omdat hij nagenoeg geen colleges heeft gelopen, en Van Assen eist om dezelfde reden dat Gerrit in alle vakken examen zal doen. ‘Bij de professoren wordt het nu point d'honneur om hem te plagen’, verzucht Willem de Clercq in zijn dagboek, en Gerrit begint te wanhopen om nog vóór de vacantie examen te kunnen doen. Toch gelukt dit: begin Juli krijgt hij de graad, enkele dagen na de zilveren bruiloft van zijn ouders. Klaarblijkelijk is hij dadelijk begonnen met de bouwstoffen voor zijn proefschrift bijeen te brengen, waarvoor zijn vader hem het onderwerp: de aard en de werkwijze van de Nederlandse Handelmaatschappij, aan de hand had gedaan. Eind Augustus is hij al zo ver, dat hij aan het schrijven kan beginnen, in ‘een Latijn, waar Cicero zich in zijn graf bij zal omdraajen’. Ook nu nog vindt hij gelegenheid om zich in andere lectuur te ver- | |
[pagina 84]
| |
diepen, o.a. in Louis Blanc, over wie hij drie jaar later zijn bekende magistrale Gids-artikel zou schrijven, en wiens Histoire de dix ans zijn bijzondere belangstelling opwekte, evenals kort tevoren de Briefe aus Paris van Karl Gutzkow dit gedaan hadden. De 7de October leest hij zijn vader zijn dissertatie voor. ‘Ik hoorde die met veel belangstelling,’ tekent deze in zijn dagboek aan, ‘en waarlijk, het was een grote rede van dank dat hij het zoo ver bragt, want er was veel kennis en kern in. Weinige jaren geleden had ik zoo iets niet van hem verwacht’. Enkele maanden tevoren trouwens had De Clercq niet zonder verwondering gehoord, hoe VerkouterenGa naar voetnoot1) en Da Costa met veel lof over zijn knapheid spraken, ‘waarvan ik tot nu toe nog zeer weinig heb gemerkt’. ‘Wonderlijk,’ voegt hij daaraan toe, ‘de dag gaat op en gaat neer, en onze kinderen zijn iets geheel anders geworden dan wij zelve weten’. 28 October vond de promotie plaatsGa naar voetnoot2). De professoren waren tot het laatst toe onvriendelijk, om niet te zeggen onhebbelijk tegen Gerrit gebleven. Tydeman behandelde hem nog het best, Thorbecke opponeerde ‘nog al bar’, Van Assen nam het op voor Bilderdijk, die in een van de stellingen werd aangevallen. Hij kreeg de tweede graad: cum laude. De familie woonde de plechtigheid niet bij; klaarblijkelijk was dat destijds niet gebruikelijk. Verscheidene van zijn vrienden zaten aan het promotiediner aan: de beide Van Hemerts, Willem de Jonge, Van Vloten, Jonckbloet en Verkouteren. Pas de volgende (Zondag-)morgen kreeg De Clercq van zijn neef Westendorp een brief, waarin de afloop werd meegedeeld. 's Middags kwam de jonge doctor zelf, ‘regt te vreden over de afloop’; hij bracht twee exemplaren van zijn proefschrift mee, een voor zijn vader, aan wie het boekje was opgedragen, en een voor de president van de Handelmaatschappij Van der Houven, aan wie hij het nog dezelfde dag persoonlijk overhandigde. | |
[pagina 85]
| |
En daarmede had Gerrit de Clercq, even voor zijn twee en twintigste verjaardag, zijn jeugd afgesloten. Van een reis, waarop hij gehoopt had, met het doel om aan buitenlandse universiteiten zijn kennis aan te vullen, kon niets komen, omdat zijn vader bij het aftreden van Van der Houven gepasseerd was als president der Handelmaatschappij. Uit financieel oogpunt was het zelfs al bezwaarlijk, dat Gerrit in de stad op kamers zou gaan wonen; niettemin bleef het, wat dit punt betrof, bij de eenmaal gemaakte afspraak. Nauwelijks drie maanden na zijn promotie bracht de plotselinge dood van zijn vader, op 4 Februari 1844, hem echter al weer in het ouderlijk huis terug - nu niet langer als de zoon, maar als het zowel door de moeder als de jongere kinderen stilzwijgend erkende hoofd van het vaderloze gezin. Ons, die van zo verre afstand op het leven van Willem de Clercq terugzien, schijnt het toe, als was deze haastige en vroege dood de symbolische erkenning, dat zijn wereldbeschouwing in zijn gezin had moeten wijken voor die van de geniale oudste zoon.
P.J. Meertens |
|