| |
| |
| |
Bibliographie
Dr F. Schmidt Degener, Phoenix. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
In Phoenix zijn vier essays gebundeld, twee kunsthistorische en twee literaire, waarvan een biographisch en zelfs autobiographisch. Door hun inhoud en vorm werpen zij zooveel licht op het veelzijdig geestelijk leven van den te vroeg verdwenen Hoofddirecteur van het Rijksmuseum, dat wij ons niet kunnen beperken binnen het raam van een gewone bespreking die meer als hulde aan een dierbare nagedachtenis dan als een recensie bedoeld is. Uit ons verslag moge tevens blijken, waarom wij gemeend hebben een andere rangschikking dan die van den uitgever te mogen volgen, die ons geleidelijk dieper in de eigenaardigheden van Dr Schmidt Degener zal laten doordringen.
In Vondel en Rembrandt stelt schr. de contrasten voor tusschen de twee vertegenwoordigers van Holland's hoogsten bloei. Afkomst, karakter, verhouding tot de samenleving, indruk van hun oeuvre, bepalen het wezen van den dichter en van den schilder. Vondel, van huis uit Vlaming, rederijker, gemeenschapsmensch, stabiel, rustig en helder. Rembrandt, bodemvast Hollander, contemplatief, zelfzoeker, krachtig individualist, verontrustend door zijn kunst. Ook de terugslag op het publiek was tijdens hun leven geheel verschillend: V. was populair, een bolwerk. R. stond alleen, na aanvankelijk succes werd hij miskend, discipelen werden afvallig, zijn school een faillissement, omdat men hem adopteerde als mode, terwijl de geest ontsnapte; tenslotte de totale negeering. V's oeuvre, een bestendige, onbedaarlijke hymne aan Amsterdam. Was R. niet zoo dankbaar gestemd, dan had hij er wel redenen toe, hoe levendig A'dam hem ook tot het einde bleef boeien. Huldigde hij de Amstelstad in een allegorie, dan sloeg zij op het verleden, en heette de Eendracht van het Lant. ‘Hij kon zoo kostelijk afwezig zijn en weggetrokken van de eigen eeuw.’
Hoe hebben R. en V. over elkaar gedacht? Dat R. Vondels portret nooit heeft gemaakt, is gemakkelijker te verklaren dan dat V. (die Rembrandts activiteit gedurende 38 jaar te A'dam heeft kunnen volgen) hem slechts één keer genoemd heeft, afgezien van een aantal onvriendelijke insinuaties. Hebben ze elkander onderling weinig of niet gewaardeerd, dan lijkt ons dat des te vreemder, omdat zij niet dezelfde kunst beoefenden, en er dus geen wedijver kon bestaan. Voorbeelden van misverstand zijn gemakkelijker na te wijzen bv. onder toondichters (Bellini contra Berlioz, Chopin's onverschilligheid voor Schumann, enz.) Dat V., zacht gesproken, terughoudend was tegenover R. is in den grond toe te schrijven aan zijn Vlaamschen aard. Hij bewonderde Rubens en de groote Venetianen. Door zijn nadruk op de uiterlijke levensfuncties, zijn ver gedreven realiteitsbejag, de rhetorische antithese van leven en dood, behoorde hij tot de Barok, tot de reeds wel afgeronde, bekoelde Barok. Eéns leek het of er toenadering tusschen beiden zou plaats grijpen: een eigenaardige onderstrooming in de Hollandsche Barok dreef dichter en schilder, rond 1641, in dezelfde richting. Maar dat duurde niet lang.
Na den afstand tusschen beiden te hebben bepaald zet schr. details uiteen die hoe langer hoe minder verkwikkelijk zijn ten opzichte van den dichter. Dat begint met zijn vriendschap voor Sandrart. Deze was
| |
| |
afgunstig van Rembrandt. Wel was er in 1642, na Sandrart's vertrek uit A'dam een mooie gelegenheid voor Vondel om zijn sympathie naar Rembrandt te richten. Die verwachting was helaas overdreven. V. zou afbreuk gedaan hebben aan een lang ingewortelde antipathie, gecamoufleerd door voorgewende onverschilligheid. Daarbij komt dat R. zich intusschen van de Barok had afgewend... Hij keerde zich af omdat hij een stap verder was gegaan, hij had zichzelf ontdekt, terwijl V. nooit heeft kunnen besluiten tot afstand van de gecompliceerde barokcompositie, hij had er blijkbaar geen behoefte aan, voelde zich meer thuis in haar verflauwden trant, ‘en daarmee kwam hun ééndaagsche harmonie tot een eind.’ Van 1648 wordt de kloof steeds wijder. Rembrandt verdiept zich in het leven van Jezus. Vondel, XVIIde eeuwsch catholiek, genoot van de uiterlijke majesteit der Kerk, Christus was voor hem ‘een deel van het dogma in schijn van kaarsen en goud.’ Hoeveel ontroerender is de vertwijfelde Christus-mensch van Rembrandt! In de kunst kan het verschil in één woord samengevat: V. gebruikte gaarne symbolen, R. vermijdt ze. R. heeft Jezus tot mensch gemaakt, voor V. was de vermenschelijking van de godheid een profanatie. Waar schr. Rembrandt met Rubens vergelijkt, gaat hij ietwat te ver met in Rubens' uitbeelding van Christus te uitsluitend antieke inspiratie te zien. Is in menig werk de geest der Antikiteit onloochenbaar, (Kruisrechting, Kruisafdoening, Ongeloovigheid van Thomas), dan is het menschelijk lijden zoo zichtbaar in de Geeseling, de Lanssteek, Christus op het stroo, e.a. dat het gewaagd is Rubens bestendig in het teeken der Oudheid te stellen. Maar dat is alles betrekkelijk. Rubens blijft in den greep van de Italianen die hij te Venetië, te Mantua, te Rome in zijn jeugd geassimileerd heeft, Titiaan,
Raphael, Reni, Michel Angelo. De episoden van Rembrandt uit het Nieuw Testament, gesteld naast Rubens, zijn romantisch, theaterachtig, de tegenstelling van de Contrareformatie. Merkwaardig hoe Vondel gesloten gebleven is voor de schilderkunst! Zijn gunst heeft een richting genomen die misschien te wettigen zou geweest zijn, ... ware er geen R. geweest! Kostelijk is de opsomming van de ‘vaarzen’ die hij gedicht heeft op de conterfeytsels van hemzelf en van door hem verkozen personages geschilderd door Sandrart, Govert Flick, van Mander, Ovens en tutti quanti, die in zijn ‘blakende gunst’ stonden.
Indrukwekkend zijn de bladzijden, waar de dramatische situatie van R. wordt uiteengezet die ‘als verzwolgen was door zijn eigen duisternissen’. Het wekt een pijnlijk gevoel wanneer men verneemt dat hij niet op kon tegen het driemanschap Vondel-Flinck-Huydecoper. Jammerlijk is ook de geschiedenis van de bestelling (mirakuleus verschuldigd aan het overlijden van Govert Flinck!) van één paneel in het nieuwe Raadhuis van A'dam, de lotgevallen van den Claudius Civilis, en de erbarmelijke rol van Amsterdam's vroede stedevaders. Nu was het een fataliteit dat de opgave van een nachtsujet toen juist niet meer strookte met Rembrandi's nieuwen classicistischen stijl. Dat V. niet vreemd zou geweest zijn aan de weigering van Claudius Civilis, is een door schr. uitgesproken vermoeden dat men voor den dichter betreurt. Weinig vleiend voor Holland is de constatatie van 's lands verhouding tot R. te rekenen met 1642. Na zijn grooten bijval deed R. de tragische ervaring op dat de aarzeling der publieke opinie in 1648 omsloeg in afkeuring, en dat hij ten slotte gewoon verstooten werd. Wel was de schepping der Staalmeesters een persoonlijke, intieme bevredignig, maar een volledig succes kon het niet worden genoemd. Dat R., laatste der groote univer- | |
| |
seele meesters, de Barok had teruggebracht tot haren oorsprong, tot het evenwicht der Renaissance, is een begrip dat aan zijn land- en tijdgenooten ontsnapte, het was slechts voor latere geslachten, voornamelijk in het buitenland, weggelegd. Nadat R. in ‘enorme stilte’ was verdwenen, zouden Guercino, Reynolds, later Goya, zijn genie het diepst waardeeren. Als laat gewaardeerde heeft R. het lot gedeeld van Pieter Bruegel den Oude, met dit verschil dat de invloed van R. afgestraald is op kunstschilders, terwijl Bruegel geïsoleerd gebleven is en zijn rehabilitatie in de XIXde eeuw het werk was van kunstgeleerden. Schr. besluit
zijn zeer boeiende en doordringende vergelijking met de conclusie: Vondel's boodschap betrof de mogelijkheden van het Hollandsch woord. Het officieele Holland, al vergat het wat hij wilde uitdrukken, aanvaardde den klank van zijn vers. Maar R. bracht een boodschap voor de komende menschheid, omdat hij er (lang vóór J.J. Rousseau) onbewust naar streefde het gevoelsleven tot grondslag te maken van geloof en wereldbeschouwing. Vondel bleef de trouwe dienaar van de Vlaamsch Hollandsche Barokbeschaving. Rembrandt maakte er zich van los, maar gehoorzaamde dan ook aan zijn Europeesche roeping.
Bij dit meest omvangrijk der vier essays kunnen wij het kunsthistorisch opstel over Rembrandt's Vogel Phoenix, die den titel aan het boek gegeven heeft, aansluiten. Uit de ontleding van die curieuse, voor den leek niet zeer aantrekkelijke ets, blijkt hoe een iconographisch onderwerp onder de pen van Dr Schmidt Degener tot diepe interpretatie kan uitgroeien. Met eigen ervaring uit de kinderjaren wordt het essay ingezet, met de herinnering aan het sprookje van Andersen, De Tuin van het Paradijs. Hoe gelukkig weet schr. daar den juisten toon te treffen, om de begoocheling van het sprookje op zijn jonge verbeelding te doen herleven. Het is slechts één bladzijde, maar de melancholie om de vervlogen jeugd gaat den inhoud bepalen. En hoe teekenend de bekentenis, dat het besef, hoe Andersen het eeuwenheugend sprookje heeft vernieuwd, bij schr. doorgedrongen is ‘op den naren leeftijd des onderscheids’!
In een schitterend visioen wordt de wispelturige vlucht van den wondervogel vervolgd. Van den morgenlandschen oorsprong naar Egypte, ‘moederland der onwaarschijnlijkheden’. Dan vliegt hij naar Hellas, waar Herodotus hem in zijn ‘reportage’ beschrijft. Verder naar het Westen, naar Rome, Plinius en Tacitus teekenen zijn verschijning op. Het jeugdig Christendom legt beslag op den Phoenix; de Kerkvaders wijden hem tot hooger roeping; beeldkappers grijpen naar het symbool, leggen het vast in de tympans der cathedralen, op de wanden van sarcophagen. Tot Phoenix zijn vlucht weer neemt naar het Oosten, door schoonheidsbehoeften teruggelokt naar decoratiever sfeer. Onverhoeds wordt hij weer ontvoerd, bereikt ‘het kleffe Holland’, en zoo staan wij dan voor de ets van R., waarvan wij niet eens weten hoe zij door de tijdgenooten werd ontvangen.
Na zijn heen en weer vliegen te hebben nagegaan in een twaalftal pagina's, die in taal en compositie de hartstochtelijke vereering van Flaubert's Tentation verraden, stelt schr. de vraag, aan welke gedachte R. in 1658 vorm wilde geven toen hij die ets maakte? Wat beteekende Phoenix? Staatkundig of religieus symbool, of allegorie der liefde? Toespeling op de politiek van Holland of van Europa moet worden uitgesloten - Rembrandt had in de dagen van zijn insolventie wel andere zorgen. In dien tijd van sterk individualisme lag in het oud symbool een nieuw begrip besloten van aardschen roem, zoowel bij het leven als bij
| |
| |
het nageslacht. Zwegen de tijdgenooten over de ets, dan had de Phoenix toch een algemeen gangbare beteekenis: hij was de metaphoor van het genie. In Holland symboliseert hij beurtelings Hugo Grotius, Carel Fabricius, Vermeer van Delft, Vondel.
De eerste indruk van de ets is weinig innemend, en bovendien hermetisch. Doch schr. weet door zijn suggestieve ontleding de verborgen beteekenis van elk detail te ontsluieren. De rare Phoenix die meer doet denken aan een magere, geplukte eend dan aan een paradijsvogel, het aambeeld, het wapenschild, de verbaasde figuren die opkijken naar den klapwiekenden vogel, de achteroverstortende gedaante, de huizen en de boomen die de ets omlijsten, - alles heeft symbolischen zin. Dat in Holland's bloeitijd door den Phoenix het genie werd voorgesteld, was een begrip in het bereik van iedereen. Maar R. ging een stap verder: door hem zou het symbool ook gelden voor het miskend genie. Van den dieplevenden R. was niets anders te verwachten dan dat de ets, ‘geboren uit de heete onrust van het gemoed’, op zijn leven zou slaan, op wat hij uit bittere ervaring had geleerd. En het getuigt van niet weinig tact, dat R. achter de allegorie den strijd tusschen wanhoop en kunstenaarstrots verborgen heeft. Ten slotte was de Phoenix-ets de natuurlijke reactie op wat R. in de jaren 1656-58 had ondervonden. Had zij geen inslag op zijn tijd, en was zij moeilijk te begrijpen door latere geslachten omdat de tradities afgestorven waren, dan is het de hooge verdienste van den grooten Rembrandtkenner Schmidt Degener geweest, de heimelijkheden van die schepping te hebben geopenbaard, niet als een droog vakman, maar als een dichter: de toon van het wondersprookje wordt er zonder verzwakking hoog gehouden en het is niet de minst opvallende eigenaardigheid, dat het door een sprookjesherinnering ingezet essay, ook door een sprookjesachtige visie wordt besloten.
Het essay De eeuw van Flaubert werpt niet alleen licht op den Franschen schr. in verband met de XIXde eeuw. Het is tevens, evenals de Herinneringen aan Leopold, bijzonder kenschetsend voor den aard van Schmidt-Degener's geest. In dat opzicht hebben deze twee essays meer beteekenis dan de opstellen waar de kunsthistorische vakman aan het woord is. Dat de XIXde eeuw door hem begrensd wordt tusschen 1814 en 1914, is een opvatting die wij in het midden kunnen laten. Atala, René (1803), Obermann (1804), Runge en C.D. Friedrich, Géricault en Granet heeft schr. vermoedelijk als voorloopers beschouwd. Het is een opvatting die zich laat verdedigen. Men kan den aanvang der XIXde eeuw ook antidateeren en phenomenen der vorige eeuw bij de XIXde inlijven, - het bevestigt gewoon dat de caesuur der vakken van honderd jaar willekeurig is, en geen verband houdt met de ontwikkeling der gebeurtenissen. Wie evenzoo de Romantiek in den breedsten zin opvat, zal niet ontkennen dat hare premissen te zoeken zijn in Manon Lescaut (1731!) en dat ze nog beter aan het licht komen in de Confessions, bij Diderot, bij Greuze, Chardin enz. De meening van schr. dat de Romantiek diep in de eeuw geworteld is, kan dus evengoed slaan op de XVIIIde eeuw. Typischer echter is de uitlating dat wie ‘de meeningen over de XIXde eeuw op schrift stelt, voor latere verbeteraars vermakelijk materiaal verzamelt’. Het klinkt vreemd uit den mond van een kunsthistoricus, het is als de negatie van de historiebeschrijving, ware het niet door het voorbeeld van Schmidt Degener gelogenstraft. Wij zijn ook niet zoo zeker dat de ‘noodige verwarring, de schermutseling der scholen (i.e. der XIXde eeuwsche schilders) door latere eeuwen bezien, ver- | |
| |
moedelijk in de schaduw zullen blijven’. De kwestie is niet of verwarring al dan niet noodig was.
Confusie en schermutselingen zijn feiten, en het nageslacht dient er rekening mee te houden: wij trachten bv. de beteekenis te begrijpen van de schommelingen der XVIde eeuwsche Fransche literatuur te belichten, in plaats van ze in schaduw te verdoezelen ten gunste van enkele groote bakens. De geschiedkundige wetenschap zal daar in 't geheel niet door geschaad zijn, detailstudie doet niet het minste afbreuk aan synthese. Het zou al heel droevig zijn voor de kennis en de waardeering van een vorige eeuw, moesten wij gedurig verlamd zijn door de vrees van vergissingen wegens gebrek aan perspectief. Wij eerbiedigen evenwel te zeer de nagedachtenis van den auteur om de zeven sterk gecondenseerde bladzijden te weerleggen, waarmee deze studie wordt ingeleid. Maar wij kunnen den indruk niet weren dat Schmidt Degener gedrukt werd door hooghartige skepsis. Die skepsis blijkt treffend uit de oorspronkelijke, scherpzinnige en niet altijd onaanvechtbare bemerkingen over Flaubert.
Het algemeen beeld der literatuur is in de XIXde duidelijker afgeteekend dan dat der schilderkunst; de literatuur was van den aanvang af de leidende kracht en had de ‘beslissende troeven’ in handen. Bevruchtend hebben trouwens letteren en schilderkunst op elkaar ingewerkt. Maar voor de literatuur was het weggelegd, het enorme samenstel van de moderne aspecten en de tijdelijke aspiraties te omvademen. En de universeele geest in wiens weidsch kunstenaarschap de eeuw bezonk, was Gustave Flaubert.
Niemand zal beweren dat schr. in zijn geestdriftig essay niet bestendig op dreef is, of dat de critische zin door de dithyrambe wordt verblind. Schr. blijft aldoor helderziende en op een hoog peil, waardig van Flaubert.
Opvallend is het dat hij uit het oeuvre van den genius, die de resultante was van eigen tijd en omgeving, de belichaming van het XIXe eeuwsch hyper-bewustzijn, juist dàt werk heeft geschakeld dat door den band als zijn meesterwerk wordt geroemd, Madame Bovary. Het is des te opvallender daar schr. de dualiteit van Flaubert grondig kent en erkent, en diens joviaal Normandisch woord (lichtelijk besnoeid) aanhaalt ‘Il y a en moi littérairement parlant deux bonshommes distincts, un qui est épris de gueulades, de lyrisme, de grands vols d'aigle...un autre qui creuse et qui fouille le vrai tant qu'il peut.’ De voorkeur van Schmidt Degener gaat beslist naar de Education, de Tentation, Salammbô en Bouvard. Voorkeur is een onvervreemdbaar recht. Het essay was ook niet bedoeld als een samenvatting van Flaubert's volledig oeuvre. Slechts één maal wordt allusie gemaakt aan de ‘zultige ziel van Homais’... In de fantastische visioenen van St. Antonius, in de epische evocatie van Carthago, in de tot manie gedreven ontgoocheling van Bouvard, in het tusschen naïef vertrouwen en vooze desillusie schommelend bestaan van Frédéric Moreau, stelt schr. meer belang dan in het gejaagd leven van Emma Bovary. Het lijdt geen twijfel of schr. heeft Bovary evenzeer bewonderd, maar het is nu eenmaal een feit dat het werk niet één keer wordt vermeld. Het zou interessant geweest zijn de reden van dat ostracisme te vernemen. Maar Schmidt Degener heeft ze niet gezegd, de verzwijging vanwege een grondig Flaubert-kenner is zoo frappant dat alle gissingen veroorloofd zijn. Zij kan verklaard worden, bv. door het oordeel van Thibaudet: Ce roman n'est pas pessimiste ni ironique dans sa totalité. Flaubert n'est pas encore arrivé à
| |
| |
l'âcreté de Bouvard. Of door deze bekentenis van Flaubert aan Louise Colet: Les livres que j'ambitionne le plus de faire sont justement ceux pour lesquels j'ai le moins de moyens. Bovary en ce sens aura été un tour de force inouï et moi seul jamais aurai conscience: sujet, personnage, effet, etc.... tout est hors de moi (Corr. II 133). Dat schr. afkeer zou hebben gehad van het bourgeoise karakter van Bovary, is ondenkbaar, want waarheen dan met Education? Is Schmidt Degener slechts door één der twee bonshommes, den lyricus gehypnotiseerd? Maar dan weet men geen raad met Education en met Bouvard... En wij spreken niet eens van dat andere werk, dat tot de allerbeste wordt gerekend en dat hij ook verzwegen heeft, Trois Contes! Hoe het zij, de zaak blijft enigmatiek, een raadsel voor de grondgedachte van den auteur.
Evenzoo de opvatting van Salammbô. Wat Flaubert in een oogenblik van humeur bedoelde als ‘une truculente facétie’, groeide uit tot realistisch historisme, waarmee hij reageerde tegen het historisch idealisme van Les Martyrs. Kleur en schoonheid begoochelden hem in het historisch verhaal, zooals idee en type Hugo en Chateaubriand hadden geinspireerd. De drijfveer die Flaubert bewogen heeft om Salammbô te schrijven, was het verlangen om geestelijk in Carthago te leven dat hem verleid heeft door zijn vreemdheid, afzondering en complexiteit, wat wij kunnen toetsen aan deze bekentenis: ‘Un lieu n'a jamais été pour moi qu'une manière de vivre dans un milieu quelconque.’ Carthago en het leven der Huurlingen leenden zich uitnemend tot stijloefening, tot den wellust der schitterende perioden en der woordmuzikaliteit. Ten slotte wilde hij er menschen doen leven en karakters uitdiepen, (zie Thibaudet passim). Maar Schmidt Degener gaat nog een stap verder: Salammbô zou in een ver verleden de projectie zijn van XIXde eeuwsche meditatie over het patriotisme... Het kan bevreemden dat hij de mogelijkheid van dergelijke beteekenis heeft ingezien. Maar welk patriotisme? ‘In volkomen grandioosheid, of de volkomen voosheid ervan?’ Even karakteristiek is de onrust en het pessimisme die hij in de bedriegelijkheid der finale ontwaart. Over Salammbô besluit hij: ‘De titanenstrijd waarin ras, staat en religie tijdelijk overwinnen, heeft een finale, en toch geen sluitend accoord, het epos klinkt in de dubbelzinnigheid van een priesterleugen uit.’ Zelfde besluit over Education: ‘de slotphase is ook hier een leugen, de leugen van wezens die zich in hun desillusies vermeien.’
Het was te verwachten dat Bouvard et Pécuchet bij schr. bijzonderen weerklank zou vinden. Men is over Bouvard eigenlijk nooit uitgepraat. Weinig boeken der XIXde eeuw werden zoo hartstochtelijk opgehemeld en aangevallen. Voor Remy de Gourmont was Bouvard niet alleen een meesterwerk en hèt meesterwerk van Flaubert, het was HET BOEK, iets als de Bijbel der eeuw. Voor enkele dagen schreef mij Emmanuel de Bom: ‘Bouvard is een wanhoopsdaad’ ...Bouvard is (met zijn Correspondance) de zuiverste manifestatie van Flaubert's meest complexe en gevarieerde gedachten, evenals de Education, de Tentation, en, in tegenstelling met Bovary en Salammbô, van binnen naar buiten gegroeid. Geen wonder dat de incubatie lang heeft geduurd. Volgens Thibaudet is de eerste gedachte te zoeken in het begrip van den ‘Garçon’, en reeds als kind savoureerde Flaubert la volupté de sentir la bêtise humaine, l'envahir à la façon d'une horreur sacrée. Het boek, niet geheel voltooid (Flaubert's Unvollendete) heeft zijn literaire loopbaan afgesloten. Menig criticus heeft voor Bouvard een bepaling geformuleerd, en men zoekt
| |
| |
ze altijd te verbeteren, ofschoon het in den grond altijd op hetzelfde neerkomt. Synthèse philosophique et critique des idées contradictoires qui se partagent l'esprit humain, zegt René Descharmes in zijn uitvoerige studie Autour de Bouvard et Pécuchet (1921), en daar kunnen wij ons bij aansluiten. Het is duidelijk dat Schmidt Degener er zeer mee was ingenomen; hij heeft getracht de bedoeling van Flaubert te bepalen. Valt de wetenschap in Bouvard? Of worden middelmatige geesten door haar gefascineerd? Het dilemma wordt o.i. te eenzijdig gesteld. Dat Bouvard het faillissement der wetenschap zou beteekenen, moet beslist worden uitgesloten. Dikwijls is aangehaald dat Flaubert zich in 1500 werken heeft gedocumenteerd, dat zijn bundel nota's acht duim dik was, wat een heel merkwaardige prestatie is van geduld en van copieerlust waar hij het voorbeeld heeft gevolgd van...Bouvard en Pécuchet, maar dat is dan ook niet meer. Maar Flaubert wàs geen wetenschappelijk vakman; hij was een groot artist, meer kunnen of hoeven wij niet te verlangen. Hij bezat door al zijn vroegere historische opzoekingen een encyclopedische cultuur, en Bouvard zou worden une encyclopédie critique en farce. (Het is opvallend dat Flaubert, zóó veeleischend voor de muzikaliteit van zijn proza, zich zoo zelden uitlaat over muziek, hij die tijdgenoot was van Rossini, Meyerbeer, Veidi en Wagner. Wat een tegenstelling met Stendhal!) Ondanks al zijn scepticisme kan men zich niet voorstellen dat hij de wetenschap niet zou hebben gewaardeerd en ongeloovig zou hebben gestaan tegenover het werk van zijn illustere landgenooten Dubois-Reymond, Renan, Taine, Berthelot. Bouvard is veeleer ‘zooals Descharmes zegt, un doute ironique, un conseil de prudence sceptique et d'humilité adressé à l'Orgueil de l'homme. Wèl is de
geest van onze twee dilettanten door de wetenschap gefascineerd, hunne intelligentie heeft zich ten laatste verfijnd, en zij eindigen met in de vertwijfeling te verzinken die Flaubert zelf had aangetast. Schmidt Degener heeft ingezien dat de twee copiisten in hun begrensdheid en hun diepe onschuld op den duur geduchte critici geworden zijn. Voor hem heeft Bouvard transcendente waarde, en het is niet onwaarschijnlijk dat hij door affiniteit een speciaal genoegen gevonden heeft in die ‘wilde inspanning die als oplossing heeft het niets’. Bouvard wordt gedragen niet slechts door het geloof, maar door het wrang-wellustig geloof in de menschelijke domheid. Met Bouvard heeft Flaubert de XIXde eeuw afgerond, haar aspiraties en tegenstrijdigheden samengevat. Maar dat hij de bedoeling zou hebben gehad zijn eeuw te herleiden tot een summa van dwaasheden, lijkt ons onaannemelijk. En dat Bouvard door latere geslachten als ‘het ware moment der XIXde eeuw zal worden aanvaard’, is een meening die zelfs niet door alle Flaubert-fanatici zal worden bijgetreden. Het is een troostelooze opvatting, in de twee maniakke copiisten onze ‘geestelijke vaders’ te zien, en geen ruimte te laten voor een minder guur inzicht in den mensch der XIXde eeuw. Maar het pijnlijke van het geval is dat die troosteloosheid den geestestoestand van Schmidt Degener wel schijnt te weerspiegelen. Daardoor krijgt zijn essay over Flaubert zulke innige beteekenis, wij kunnen er den schr. het dichtst benaderen; psychologisch is dat opstel het meest substantieele deel van het boek Phoenix.
Bij het lezen van de diepgevoelde Herinneringen aan Leopold, beseften wij uit vergelijking met eigen ervaring welk voorrecht schr. gekend heeft door een zoo uitgelezen, schoon erg specialen mensch als Leopold te zijn gevormd, en tot zekere vertrouwelijkheid met hem te hebben om- | |
| |
gegaan. Niet alleen zijn eigen gelukkige disposities, maar ook geestelijke verwantschap met den dichter-leeraar, zijn de grondslag geweest van de lange - zij het ook niet bestendige - wederzijdsche sympathie. Door zijn aristocratische, natuurlijke voornaamheid, zijn ingenomenheid met moeilijk te benaderen dichters en wijsgeeren, zijn ethische gesteldheid, was ook Dr Schmidt Degener aangewezen tot afzondering. Dat heeft ons getroffen toen wij eenige dagen met hem mochten doorbrengen in...Spanje. In Holland en België waren onze nogal gespatieerde betrekkingen van uitsluitend ambtelijken aard. Maar in 1928 waren wij samen te Madrid, bij de herdenkingsfeesten van Goya. Wij bezochten het Prado, (en wat viel er niet te leeren van de opmerkingen van Schmidt Degener!) en onder geleide van den kunsthistoricus Don José Allende Salazar, te Aranjuez, en in de zomerverblijven van het Pardo en van Moncloa. Onvergetelijk contact met den gedistingeerden geleerde, wiens kunstkennis en geraffineerde cultuur een dankbare en bewonderende herinnering hebben nagelaten. Zijn figuur, zijn gesprek herleven in de opstellen over Leopold en over Flaubert. Fijne gevoeligheid en melancholie om de vervlogen jeugd dragen elken regel van dit essay over dien anderen eenzame, zijn leeraar en vriend, wiens beeld hij met piëteit heeft doen herleven. Leopold stond naast en tegenover zijn omgeving, het was met hem precies zooals met zijn leerling: wie hem mocht benaderen was bevangen door een zekeren schroom. Hoffelijkheid, maar ook afstand en ontzag, karakteriseerden beiden in een nogal hooge maat. Waren anderen door schroom weerhouden, dan is de meest schuchtere wel Leopold
geweest, die de eenzaamheid liefhad uit angst voor de samenleving. Vermoedelijk niet anders dan een geval van agoraphobie. Het portret van den geestelijken kluizenaar behoort tot de sterkste bladzijden van Phoenix. Leopold herleeft in zijn herinnering als een dubbelganger van Petronius Arbiter. Door zijn verslagenheid was hij verwant met den afstandigen Marcus Aurelius. Hoe vertrouwd hij was met de Oudheid bleek uit zijn gesprekken over Catilina, over Hannibal, maar hij transfigureerde de historie, herschiep ze uit eigen sterken geest. Hij vond plezier in de beweeglijke biographie van Cellini en van zijn modernen tegenhanger, den caustieken dandy Whistler - in allebei zag hij iets van den miles gloriosus. Tevens hield hij van de Vlaamsche Primitieven en had grondigen afkeer van Wagner. Men kan ten slotte niet anders dan den leerling benijden die door een zoo sterke oorspronkelijke personaliteit werd geleid: dat in de negentigerjaren een Atheneumleeraar zich vroolijk maakte over de tooneelspelen van Maeterlinck, en dat een andere, die Fransch doceerde in de prima, niet eens den naam van Verlaine kende, is voor ons een vreugdelooze herinnering. Moest de jeugdige aanhanger mee op het steile pad van het wijsgeerig denken, dat ze samen bestegen gelijk de terrassen van een louteringsberg, dan zal de leeraar een dankbaar en zeldzaam discipel getroffen hebben in den vroegonderlegden Schmidt Degener, die reeds in de gymnasiumjaren vertrouwd was met Descartes en Spinoza en bij wijze van verpoozing den Enchiridion vertaalde.
Aangrijpend is dan de bekentenis dat verwijdering van zijn meester langzamerhand noodzaak werd. Is het toe te schrijven aan het feit dat ‘uit zijn (Leopold's) sfeer beoordeeld, veel van hetgeen andere levens vulde, ijdele afwijking mocht heeten’? Er is een kloof ontstaan die ondanks de verhevenheid van beide geesten toch niet kon overbrugd worden. De bekoorlijke wereldverzaking van Omar Khayam lokte
| |
| |
Leopold steeds dieper terug in zichzelf. Op den duur kon de discipel hem niet meer volgen. Leopold leefde in volkomen eenzaamheid. Hij was geen mensch voor geloof in de gemeenschap. Geestig voegt schr. er aan toe: ‘In zijn hoofd moet het er uitgezien hebben als een onwezenlijk Rome, propvol van de schatten van het veroverde, en hijzelf was een late Caesar binnen die wonderstad, een ingekeerde en afgezonderde in zijn geestespracht’, enz. Pijnlijk werd mettertijd het besef van de kloof, en des te treffender is Dr Schmidt Degener's bescheiden belijdenis dat hij zichzelf bleef voelen als semper discipulus. Eigenlijk is héél het essay doorloopend autobiographie, en ondanks de vele bijzonderheden blijft het verlangen om er nog meer uit zijn rijk leven te vernemen, onbevredigd. Geen wonder dat wij ook hier af en toe uitlatingen lezen die schr. sterk karakteriseeren. Zonder de woorden onder de loupe te willen nemen, zijn er van die uitlatingen die precieusheid en hooghartigheid verraden, o.a. waar hij spreekt van ‘zinneloos dorre grammatica’ - wat zeker niet toepasselijk zal geweest zijn op het onderwijs van Leopold. Eens zegt hij dat de tijdgenoot niets beslist en dat ‘ieder volgend geslacht de esthetische preferenties van het vorige met een plons over boord zet’. Voor deze wending der skepsis zal de meester voor een goed deel aansprakelijk, doch de gedachte zal bij den leerling op niet onvruchtbaren bodem gevallen zijn. Twijfel over schr.'s geestelijke houding, die wij af en toe hebben belicht, is hier wel geheel opgeheven.
De bittere ervaringen die hij sterk aanvoelde in het leven van Rembrandt, zijn heimelijke afkeer en afkeuring van het bestendig-triomfantelijke bij Vondel, de desillusie die hij deelt met Bouvard et Pécuchet, worden bevestigd in het opstel over Leopold wiens omgang voor hem wel exaltatie, maar ten slotte ook ontgoocheling beteekende. Climax in de skepsis, in het wantrouwen, kan niemand ontgaan. Daarom hebben wij in deze bespreking een andere orde gevolgd dan die door de uitgevers werd in acht genomen. Dat die skepsis moest omslaan in volslagen ongeloof, is voor een zoo edelen geest geen wonder, en moet eens te meer op rekening worden gezet van de ‘tijdsomstandigheden’.
Phoenix is een boek waarvan de inhoud stemt tot nog veel meer meditatie. Het doet ons tevens meer dan ooit beseffen dat ons niet alleen een eminent Museumdirecteur, een schrander kunsthistoricus, keurig schrijver over Rembrandt, Brouwer e.a., maar ook een uitnemend fijn literair criticus en een geraffineerd stylist ontvallen is.
Het werk is keurig bezorgd door J.M. Meulenhoff en versierd met een reproductie van Rembrandt's ets.
A. Cornette
| |
Dr. H.J.W. Hartgerink, De Staten-Generaal en het Volksonderwijs in Nederlandsch-Indië (1848-1918). - J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V., Groningen - Batavia 1942.
Hoewel zulks noch uit het titelblad, noch uit de inleiding blijkt, hebben wij hier te doen met een proefschrift. De schrijver heeft, blijkens de omvangrijke lijst van geciteerde litteratuur en de talrijke noten bij den tekst, veel werk van zijn onderwerp gemaakt. Feitelijk omvat dit stukje geschiedenis méér dan uit den titel is af te leiden. Trouwens reeds in de inleiding verklaart de schrijver, dat hij hetgeen in de beide Kamers der Staten-Generaal verhandeld is, als punt van uitgang heeft genomen.
| |
| |
Had hij zich bepaald tot een resumptie van kamerdebatten zonder meer, dan zou men de vraag hebben kunnen stellen, of dit eigenlijk wel een onderwerp kon heeten voor een dissertatie, ofschoon erkend moet worden, dat er wel eens proefschriften verschijnen, die niet veel meer zijn dan compilaties van andere geschriften, zonder nieuwe argumenten of eigen zelfstandige opvattingen.
De schrijver, wien het er om te doen is een duidelijk beeld te geven van de ontwikkeling van het inlandsch volksonderwijs, hecht aan de uitlatingen van Kamerleden over het onderwerp allerminst overdreven waarde: op blz. 91 verklaart hij, na te hebben opgemerkt, dat het verbazingwekkend is, dat het Koloniaal Verslag met zijn gegevens over het onderwijs in Indië door de Kamerleden met zoo weinig aandacht werd gelezen: ‘Maar tenslotte moet men de beweringen der verschillende sprekers in onze volksvertegenwoordiging niet altijd op een goudschaaltje willen wegen’ en op blz. 127 drukt hij zich nog sterker uit, wanneer hij, sprekend over de volksschool, de onderwijzersopleiding en het leerplan, zegt: ‘Wat er hierover zooal in de Kamers gezegd is, verdient dan ook maar nauwelijks de belangstelling en heeft geen invloed op het beleid der Indische Regeering uitgeoefend.’
Op verschillende plaatsen in het boek wordt ook critiek uitgeoefend, o.m. op het onderwijsbeleid van Minister Keuchenius en op de beoordeeling door Mr. van Deventer van de plannen van Minister de Waal Malefijt in 1910 om de tweede-klassescholen te beperken tot bevolkingscentra, terwijl de desascholen voor het gros der bevolking zouden dienen. Ook geeft de schrijver een eigen oordeel over onderwerpen van koloniale politiek, welke indirect met het vraagstuk van de ontwikkeling en opvoeding der inlandsche bevolking samenhangen; met name over de z.g. ethische richting in het koloniaal beleid, welke hij intusschen vreemd genoeg als een verkapten vorm van imperialisme beschouwt (blz. 100). Niet geheel in overeenstemming daarmede is, wat hij op blz. 147 betoogt over de roeping van het Nederlandsche volk tegenover de inlandsche bevolking om deze het Christendom te brengen, als voornaamsten grondslag van onze geheele beschaving, terwijl hij op blz. 101 den spot drijft met het spreken van ‘plicht tegenover minder ontwikkelde volken’, waar het z.i. in werkelijkheid gaat om imperialistische doeleinden, en daaraan tusschen haakjes toevoegt: wat immers zoo prachtig aansluit op den drang om het Christendom te verbreiden! Al zijn deze beschouwingen dus m.i. minder geslaagd, zij getuigen in elk geval van een streven om zich niet te bepalen tot het verzamelen van feitenmateriaal, doch ook tot den zin der feiten door te dringen.
Practisch zijn de beknopte levensbeschrijvingen, aan den voet der pagina's gegeven, van de voornaamste staatslieden en paedagogen, die op de ontwikkeling van het inlandsch onderwijs invloed hebben uitgeoefend. Ook is veel zorg besteed aan grafieken, welke beoogen de geleidelijke verbetering van het inlandsch onderwijs in beeld te brengen.
Zoo getuigt dit geschrift, al is het geen meesterstuk van den eersten rang en biedt het per saldo weinig nieuws, van een streven naar nauwkeurigheid, volledigheid en bovenal van liefde voor het gekozen onderwerp - altemaal kwaliteiten, die den promovendus rechtmatig aanspraak op den doctorstitel verleenen en die dit brokje geschiedenis tot een niet àl te dorre en in sommige opzichten ook leerzame lectuur maken. De lezing van dit geschrift versterkt ons in de overtuiging, dat het Nederlandsch gezag in Indië vooral de laatste halve eeuw met alle
| |
| |
kracht er naar heeft gestreefd niet slechts materieel maar ook in geestelijk opzicht het peil van de inlandsche bevolking omhoog te brengen.
M.
| |
A. Hallema en J.D. van der Weide, Kinderspelen voorheen en thans inzonderheid in Nederland, met een woord vooraf door Prof. Dr J.H. Gunning Wzn. - 's-Gravenhage 1943.
Het onderwerp van dit boek gaat ons allen aan, zegt Prof. Gunning in zijn Aan den Lezer. Want wat aan de hand van een enquête, waarvan dhr. van der Weide verslag geeft, is vastgesteld nl. de achteruitgang van het kinderspel, grijpt in de gang der beschaving in, ook in de beschaving van ons Nederlanders.
Al valt op de paedagogische waarde van het spel in het werkje de meeste aandacht, de philosofische, psychologische, biologische, philologische, litteraire, historische, folkloristische, ethnologische en sociologische waarden zijn ten grondslag gelegd aan de beschouwingen van dhr. Hallema. Zoveel bergt het kinderspel in zich: het is, zo wordt naar Prof. Snouck Hurgronje geciteerd ‘een klein museum der ethnografie van het verleden’. Maar voor het kind zelf is het spel allesbehalve een museum: het ‘doorleeft in zijn spel een buiten den tijd geplaatste sfeer van eigen geestelijk genot met het straks in het vooruitzicht’, aldus formuleert dhr. Hallema. Een verstandig en geestig woord sprak reeds Jer.o de Vries in zijn Zonnebloemen over het leerzame van het spel voor de kinderen: ‘Zij leeren misschien niet altijd wat gij het eerst noodig acht, bijv. aardrijkskunde, spelling en fatsoenlijkheid - en daar hebben ze gelijk aan. Want er zijn dingen, waarvan Uw wijsheid niet droomt, dat ze geleerd moeten worden.’
Waarvan onze wijsheid op het ogenblik wel dromen moet, is van de wijze, waarop het kwijnende kinderspel weer op kracht kan komen. Eenparig is het oordeel, dat opgetekend dient te worden, wat er nog aan kinderspel bestaat. Het is hoog tijd!
Prof. J. de Vries, de voorzitter der Volkskunde-commissie ter voorbereiding van een atlas der Nederl. Volkskunde (sub-commissie van de Nederl. Akademie van Wetenschappen) schreef aan dhr. Hallema, dat een goede materiaalverzameling aan een folkloristische behandeling zal moeten voorafgaan. Dit woord zal wel gelden voor iedere behandeling van het kinderspel met welk doel ook ondernomen.
Er zijn hier geleerden en twee mannen uit de praktijk aan het woord. Wij mogen er onze oren niet voor sluiten, maar doen wel van dit pleidooi kennis te nemen.
Marie Ramondt
| |
Ir J.H. Jager Gerlings, Boschbouw. Noorduyn's wetenschappelijke reeks. No. 14 - J. Noorduyn en Zoon N.V. Gorinchem 1943.
De drie hoogleeraren in de Boschbouwwetenschap te Wageningen roeren zich. Nauwelijks zijn de twee doorwrochte artikelen van Beekman ‘Boschbedrijfsregeling en Tijdsstroomingen’ verschenen of een interessant boekje over het gebruik van Inlandsch hout van te Wechel ziet het licht; dadelijk daarop volgt het hierboven vermelde werkje. Wij
| |
| |
verheugen ons, dat Jager Gerlings, die de stof wetenschappelijk en practisch volledig beheerscht, er de auteur van is.
De belangstelling voor den boschbouw, die buiten den kleinen kring der boschbezitters hier te lande altijd gering was, is de laatste 50 jaar geleidelijk toegenomen. Eerst in den vorigen oorlog echter, toen rijp noch onrijp hout werd ontzien, toen boomen uitstekend geschikt voor timmerhout, heipalen en mijnstutten tot brandhout werden verzaagd, toen door velling van allerlei geboomte het landschap werd ontluisterd, totdat de Regeering ingreep, zijn veler oogen opengegaan voor de groote beteekenis van het bosch in economisch, aesthetisch en klimatologisch opzicht. Mutatis mutandis zien wij nu hetzelfde gebeuren, en thans heeft meer dan ooit de overtuiging veld gewonnen, dat de houtproductie moet worden opgevoerd en daartoe de boschcultuur in technisch opzicht op veel hooger peil gebracht. Juist nu de tijd er rijp voor is, dient bovenvermeld boekje zich aan. Het eerste wetenschappelijke werk op dit gebied, - behoudens over onderdeelen -, dat uitkwam na het boek van van Schermbeek ‘Het Bosch’ (1898). Het geeft den boschbouwer een waardevol inzicht in de problemen waarmede hij te worstelen heeft en, zonder in bijzonderheden te treden, wijst het den weg, om den boschbouw op een hooger niveau te brengen.
De leek, die zich voor boschcultuur interresseert, zal er veel in vinden, wat hem belang inboezemt. Er blijkt ook uit, hoezéér goede boschbouw en natuurschoon hand in hand gaan.
Allereerst zet schrijver o.m. uiteen, hoe het oorspronkelijke natuurbosch door de zware eischen, welke de toenemende bevolking daaraan stelde, goeddeels werd vernield. Deze vernieling leidde in de 18e eeuw tot vrees voor houtgebrek en dit tot het kunstmatig aanleggen van bosschen (cultuurbosschen) met als uiteindelijk gevolg het ontstaan der boschbouwwetenschap. Deze omvat thans den eigenlijken boschbouw (houtteelt), voorts boschbescherming, houtmeetkunde, boschbedrijfsregeling, boschbedrijfseconomie, boschexploitatie, boschtechnologie, boschhuishoudkunde en boschgeschiedenis. De auteur behandelt alleen den boschbouw, en wel voornamelijk voorzoover deze het gematigde klimaat betreft. Na de inleiding schetst hij het bosch als levensgemeenschap; daarop volgen een drietal hoofdstukken over bosch in het algemeen, om dan te komen tot het bosch in Nederland. Daarna komt verreweg het belangrijkste deel van het werk: De boschbouwkundige groeiplaats. Daarin worden op uitnemende wijze alle factoren behandeld die de groeiplaats beheerschen; het was goed gezien deze, inzonderheid de ontbinding van het strooisel en den daarmede samenhangenden kringloop der voedingsstoffen, diepgaand te bespreken; terecht zegt schrijver, dat zij den grondslag vormen van den boschbouw. Dan volgen nog enkele hoofdstukken, waarvan dat over de opleiding van den opstand het best is geslaagd; inzonderheid verdient de bespreking over ‘dunning’, die nog zoovéél te wenschen overlaat, de volle aandacht. Daarentegen zijn boschaanleg en verjonging, hoewel daaraan een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd, wat stiefmoederlijk behandeld.
Moge dit werkje in veler handen komen, en spoedig een tweeden druk beleven! In dat geval heeft schrijver gelegenheid woorden als ‘meerdere’ in den zin van ‘grootere’, ‘wegname’, ‘toename’, en ‘onbenut’ door Nederlandsche te vervangen.
E.D. van Dissel
|
|