De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Euripides' Alcestis vertaaldOnder alle drama's van Euripides, die bewaard zijn gebleven, heeft de Alcestis onze landgenooten wel het meest tot vertaling aangelokt. In den loop van de laatste vijfentwintig jaar zijn er bij mijn weten niet minder dan vijf verschenen, zoowel van de hand van dichters als van philologen, onder welke ik, niet slechts honoris causa, allereerst die van Kloos noem, die zoowel uithoofde van zijn eminent dichterschap als wegens zijn uitgebreide kennis van de Grieksche en Latijnsche literatuur en vertrouwdheid met de beide Oude Talen, in de eerste plaats geroepen was, om een klassiek dichtwerk in onze taal weer te geven. Deze vertaling, voorafgegaan door een uitvoerige inleiding, waarin Kloos van zijn groote waardeering voor Euripides getuigt, is in 1920 in de Wereldbibliotheek verschenen. Van philologische zijde werden vertolkingen van de hand van Dr C. Deknatel in Onze Eeuw (18, 1918) en Dr J. Berlage (Zutphen 1922) gepubliceerd. Voorts is het pas een jaar geleden, dat de laatste drie nummers van Criterium, die het licht hebben gezien (3, 1942), een Nederlandsche Alcestis van Eric van der Steen brachten; en nu ligt een in boekvorm verschenen Alkestis van Dr J.M. van Buytenen voor ons, smaakvol uitgegeven door H.J. Paris. De redenen, waarom de Alcestis zoozeer de aandacht heeft getrokken en nog blijkt te trekken, liggen voor de hand. In de eerste plaats behoort de heldin van het stuk, de toegewijde echtgenoote, die zich voor haar man opoffert, tot de sympathiekste figuren van het theater van Euripides; zij is a.h.w. de tegenvoetster van de nog beroemder Medea, de minnares, die haar kinderen ombrengt, om zich op hun vader wegens diens ontrouw te wreken. Beide vrouwenfiguren staan in eenzame grootheid vóór ons naast egoïstische en weinig beteekenende mannen, die volstrekt niet het exces van liefde en haat wettigen, waardoor de heldin van het stuk geïnspireerd wordt. Koning Admetus aanvaardt zonder bezwaar het offer, dat Alcestis bereid is, voor hem te brengen, nadat alle anderen, ook zijn eigen ouders, geweigerd hebben, om zich als plaatsvervanger ter beschikking van Thanatos te stellen, zoodat zijn buitensporig vertoon van smart tijdens en na haar doodsstrijd slechts kan dienen, om de zwakheid van zijn karakter duidelijk te laten uitkomen; in het twistgesprek met zijn vader, dat voor de uitvaart plaats vindt, komt beider kleinzieligheid en naïef cynisme eerst recht aan den dag. Daartegenover heeft de dichter de stervende Alcestis woorden in den mond weten te leggen, die den lezer haar zielegrootheid in al haar | |
[pagina 34]
| |
zichzelf vergetende aanhankelijkheid aan haar gezin voor altijd inprenten: Omdat ik tot u opzie, gaf 'k mijn leven weg
Voor u, dat gij zoudt kunnen blijven zien dit licht
En 'k sterf dus, zonder dat dit noodig waar: Want 'k had
Indien 'k dat wenschte, kunnen nemen 'n anderen man
En dus weer wonen in een rijk en vorstlijk huis,
Maar 'k wou dat niet: ik kan niet leven zonder ú
Met mijn verweesde kinderen: dus offer ik
Mij op, terwijl 'k in 't vol genot ben van mijn jeugd.
(vs. 282-289, vert. Kloos).
Naast deze welgeslaagde vertolking van het origineel hebben de verzen van Van der Steen ons niet in die mate kunnen treffen, hoewel ook zijn weergave zeer verdienstelijk mag heeten: Ik stelde u hooger dan wie ook en ik gaf
mijn ziel ervoor in ruil, dat gij het licht bleeft zien.
Nu ga ik dood voor U en zonder dat het moet:
ik kon wien 'k wilde der Thessaliërs als man
hebben en wonen in een huis, rijk aan gezag.
Maar 'k wilde niet leven, beroofd van U en met
de kinderen als weezen, 'k spaarde niet mijn jeugd,
hoewel mij veel geschonken was, waar 'k van genoot.
De versie van Dr van Buytenen lijkt mij de minst bevredigende; de toon is te nuchter geworden, de klank te prozaïsch en de gedachtengang is in den derden regel slechts met welwillende interpretatie te vatten:Ga naar voetnoot1) Omdat ik u hooghield en heb gewild, dat gij
Inplaats van mij dit levenslicht zoudt blijven zien,
Sterf ik om uwentwil, hoe ik leven kon
En kiezen, die ik wilde, als man en in dit land
Een prachtig huis bewonen, rijk als een vorstin.
Ik wilde niet van u beroofd dit leven door
Met deze kind'ren vaderloos, en spaarde zo
Mijn jeugd niet en 't geluk, waarvan ook ik genoot.
De tweede reden, waarom de Alcestis een bijzondere plaats inneemt in de wereldliteratuur, ligt in den aard van het drama, dat slechts ten deele beantwoordt aan het beeld, dat wij ons van de Grieksche tragedie vormen, doordat het blij eindigt (Alcestis wordt weer in het leven teruggebracht) en een komische wending krijgt door het optreden van haar redder Hercules, die bij zijn aankomst in het paleis van Admetus zonder zich te storen aan den rouw, waarin het gedompeld is, zich aan eten en drinken te | |
[pagina 35]
| |
buiten gaat, overeenkomstig de rol, die hij in het lichtere genre van de Grieksche tooneelliteratuur geregeld speelt; wij weten ook, dat de Alcestis in de plaats kwam van een satyrdrama als vierde stuk van de tetralogie, waarmede Euripides in 438 aan den wedstrijd in tragedie-opvoeringen deel nam naast Sophocles, den eersten prijswinnaarGa naar voetnoot1). Deze min of meer hybridische aard van het drama plaatst den vertaler voor een groote moeielijkheid: zal hij het humoristische en alledaagsche element zooveel mogelijk naar voren brengen, of zal hij de tragische dictie laten overwegen? Slechts een vertrouwde kennis van den stijl en de woordenkeus van de Grieksche tragedie in het algemeen en die van Euripides in het bijzonder kan hierbij uitsluitsel geven; meestal is de Nederlandsche vertaler te zeer geneigd, om aan de eerste mogelijkheid toe te geven, daar wij nu eenmaal niet, zooals de Atheners, voor wie Euripides schreef, gewend zijn, om ieder jaar in het theater de goden en helden zich in pompeuze en kunstig gecomponeerde bewoordingen te hooren ontboezemen, zoodat wij met onze spreekwoordelijke nuchterheid allicht geneigd zijn, om voor caricatuur van verhevenheid te houden, wat niet als zoodanig bedoeld is. Wat de Alcestis betreft, schijnt Kloos mij weer den Griekschen text het best benaderd te hebben, terwijl Van der Steen te weinig expressiviteit in den stijl heeft gelegd en Dr van Buytenen zondigt door overmaat van alledaagschheid. Dit kan blijken uit de weergave van eenige verzen, die tot de beschrijving van Hercules' ongepaste zwelgpartij door een dienaar en zijn daarop volgend optreden op het tooneel behooren (vs. 747-802): Reeds vaker heb 'k uit allerlei gewest en streek
Gekomen gasten hier in 't koningshuis gezien:
Eten dan zette ik vóór hen, maar nog nooit ontving 'k
Een kerel van zóo min allooi als die nu kwam.
Al daad'lijk, schoon hij zag mijns meesters diepe smart,
Stapte hij binnen, schrijdend snel de poorten door
En niet bescheidenlijk aanvaardde-i wat hij kreeg
Van 't geen in huis was, - neen, schoon hij het rouwen zag,
Spoorde-i tot spoed aan, als hij even wachten moest.
(Kloos)
Veel gasten ken ik reeds en uit veelsoort'ge landen,
die kwamen naar Admetus' paleis heengereisd,
| |
[pagina 36]
| |
aan wie 'k den maaltijd bood, maar minderwaardiger
dan deze, dien ik aan den haard ontving, was geen.
Die eerst, hoewel hij zag, dat rouw mijn meester drukte,
de poort inging en zich verstoutte door te loopen.
En toen nam hij niet met bescheidenheid het maal,
voor hem als gast bereid, ons ongeluk kennende,
maar als wij iets niet brachten, spoorde hij áán tot brengen.
(Van der Steen)
'k Heb van mijn leven al veel vreemde gasten in
Admetos' huis ontvangen, overal vandaan,
En eten moeten geven, maar een grotere
Proleet dan deze vent heb ik hier nooit gezien.
Eerst komt hij hier, hoewel hij rouw ziet in dit huis,
Naar binnen en brutaalweg gaat hij door de deur.
Vervolgens neemt hij niet fatsoenlijk aan, wat hem
Wordt voorgezet, hoewel hij weet van 't ongeluk,
Maar als wij iets niet brengen, commandeert hij ons.
(Van Buytenen)
De laatste vertaling plaatst ons in de spheer van Aristophanes, niet in die van den tragicus, die eenige regels verder de volgende sterk gestyleerde omschrijving geeft van het door Hercules gedronken druivennat: ‘de zeer krachtige wijn van donkere moeder (= donkere druiven)’, een uitdrukking, die de drie vertalers terecht gewijzigd hebben, ditmaal Van der Steen het gelukkigst: ‘het onvermengde sap der donk're vrucht’. Als tweede voorbeeld kies ik de levensles, die Hercules op het slot van zijn ῥῆσις geeft: Wanneer men mensch is, moet men menschlijk voelen ook,
Want voor de aanstellers met strak-fronsend brauwenpaar,
Voor allen zonder onderscheid - ik weet het goed -
Is 't leven niet in-waarheid leven, maar een ramp.
(Kloos)
Van ons, die aardsche wezens zijn, moet de aandacht aardsch zijn,
immers voor de plechtstatigen en wenkbrauwfronsers
voor allen van hen is, tenminste naar mijn oordeel,
't leven in werk'lijkheid geen leven, maar een ramp.
(Van der Steen)
Een mens moet niet meer willen zijn dan enkel mens:
Want voor die uitgestreken blikken dominees
De een zoowel als d'ander, is het leven niet
Een werk'lijk leven, als je 't mij vraagt, maar een ramp.
(Van Buytenen)
Dat de ‘blikken dominees’ hier geheel misplaatst zijn, behoeft na hetgeen ik reeds betoogd heb, geen verklaring. Zoowel | |
[pagina 37]
| |
Kloos als Van der Steen hebben het origineel veel beter aangevoeld, maar Kloos is weer degeen, wien de weergave het best gelukt is. Wij hebben nu gezien, hoe de drie vertalers den dialoog hebben vertolkt, en welke bezwaren zich hierbij voordeden; deze zijn, althans waar het de keuze van stijl betreft, minder groot bij de lyrische gedeelten, daar men hier zeker is van de bedoeling van den dichter en aan geen ordinaire zeggingswijze behoeft te denken. Wanneer wij een keuze moeten doen om de verdiensten van de vertalingen in het licht te stellen, valt de aandacht vanzelf op het mooiste koorlied van de Alcestis, tevens een van de mooiste onder alle koorliederen van de tragedie, n.l. de aangrijpende constateering van de macht der ἈΑνάγϰη, waarin wij een bekentenis van den dichter zelf hooren (vs. 962-982); de eerste strophe luidt aldus: Ik drong door in de Dichtkunst,
En hoog-denkend ook peinsde ik.
Doch ook werkte ik in wetenschap,
Maar niets sterkers dan 't Noodlot
Vond ik, zelfs niet een heulkruid op
Thracische tafelen, waar
Orpheus' zangstem verschijnen
Deed hen, noch ook wat Phoibos aan
Heelende midd'len gaf ooit
Willend hij het veelgeplaagd
Sterflijk geslacht ten baat zijn.
(Kloos)
Ik ging de dichtkunst door
en kwam in hoog're sfeer,
'k nam deel aan zeer veel denken,
maar sterker dan Anangkè
vond 'k niets, voor haar geen heul
op Thracië's tafels, waar
de Orphische gezangen
gegrift staan, noch in alles
wat Phoebus dokters schonk,
aan heulskruid afsneed voor
het kommervolle menschdom.
(Van der Steen)
Ik drong door in de dichtkunst,
Wetenschap heb ik raad gevraagd,
Maar hoe 'k zocht naar der dingen grond,
Steeds toch bleek mij het noodlot
Machtig, machtiger zelfs dan wat
Orpheus opschreef in tover-
schrift en heilige runen-
tekens, machtiger ook dan al
| |
[pagina 38]
| |
Phoibos' Apollo's kruiden,
Die hij den artsen schonk
't Menselijk leed verzachtend.
(Van Buytenen)
Hier is Kloos facile princeps; hier, waar het vooral aankomt op rechtstreeksche uiting van innerlijke stemming en overtuiging, heeft de eene dichter den anderen niet alleen begrepen, maar ook onmiddellijk tot den lezer doen spreken; zoowel bij waardeering als zelfstandige poëzie als in vergelijking met den Griekschen tekst vindt hij zoo goed als volledige bevrediging. De vertaling van Van der Steen valt sterk af, en is hier en daar banaal (‘kwam in hoog're sfeer’, ‘dokters’ als weergave van het hiëratische ‘Asclepiaden’ van den Griekschen tekst, door Kloos wijselijk weggelaten) en te weinig zeggend (‘nam deel aan zeer veel denken’). Dr van Buytenen's aanhef vertoont verrassende overeenstemming met dien van Kloos, maar verwaarloost een belangrijk onderdeel; letterlijk staat er: ‘ik schoot zoowel door muzenkunst als hoogzwevend voort, en zeer veel redeneeringen aangevat hebbend’. Zeer zwak is de weergave van het zesde vers (‘de Thracische tafelen, die de Orphische zang beschreef’), waar wij eenerzijdsch de zinspeling op de aan den mythischen zanger toegeschreven gedichten missen, anderzijds met de geheel overbodige en in de Grieksche spheer vreemd aandoende runenteekens opgescheept worden. Wanneer wij dus onze indrukken samenvatten, kunnen wij aan de vertaling van Dr van Buytenen zekere verdiensten niet ontzeggen, daar zij over het algemeen juist en bevattelijk is en op een eigen kijk op den tekst van Euripides berust, maar wij moeten constateeren, dat deze kijk niet in alle opzichten met den werkelijken stand van zaken overeenkomt; als taalkunstenaar kan hij zich - iets, wat hijzelf ook wel niet geambieerd zal hebben - vooral in de koorliederen niet in de verste verte meten met onzen grooten lyricus, maar moet hij ook de vlag strijken voor Eric van der Steen; het is jammer, dat hij gemeend heeft, dat krachtmiddelen als de blikken dominees en de runenteekenen een surrogaat kunnen vormen voor origineele en treffende vertaling van slechts met grondige kennis van het Grieksch, fijn taalgevoel en volkomen beheersching van eigen uitdrukkingsvermogen bevredigend weer te geven teksten. Naast de woorden verlangt het metrum een korte bespreking, vooral, daar Dr. van Buytenen de oorspronkelijke versmaten gevolgd heeft. In den dialoog heeft hij den trimeter van het Grieksche drama toegepast in den vorm van zesvoetige iamben, | |
[pagina 39]
| |
die hier en daar ook de caesuren van den trimeter vertoonen (b.v. vs. 1-4), maar zeer vaak ook de diaeresis in het midden, die in den trimeter - in tegenstelling tot den alexandrijn - een minder gewone versindeeling geeft (b.v. vs. 5, 6, 8). Over het algemeen loopen zijn dialoogverzen vlot en laten zij zich aangenaam lezen; degeen, die uitgaat van de streng geregelde verskunst van de Grieken, stoot zich wel even aan het willekeurig toepassen van hiaat of elisie (‘de Hoorzaak’ in vs. 3; ‘reddk’ in vs. 11), van syncope (‘on'gluk’ in vs. 139), van de anaclasis, waardoor een choriambe de plaats inneemt van twee iamben (‘Hadden gesmeed’ in vs. 6: /× ×/ ipl. v. ×/×/), een verschijnsel, dat in den trimeter maar hoogst zelden voorkomt en alleen in speciale gevallen, en het afbreken van een woord tusschen twee opeenvolgende regels in anapaestische systemen (b.v. vs. 30 vlg.). Maar dergelijke vrijheden veroorlooft Kloos zich eveneens, zoodat Dr van Buytenen zich hiermede in goed gezelschap bevindt. Vrijer nog is de versbouw bij Van der Steen, die ook dialoogverzen met vrouwelijken uitgang gebruikt en zoodoende den alexandrijn nog meer benadert, en bij de indeeling van het vers met nog meer willekeur te werk gaat, zoodat wij verzen lezen als:
Admetus mocht voor 't oogenblik // de Hades mijden
(vs. 16),
die voor het Grieksche oor onaanvaardbaar zouden zijn. Daar Van der Steen er zich ook niet veel aan gelegen laat liggen, om den klemtoon van het woord met den ictus van de schematische iamben te laten samenvallen, maken zijn verzen een ongebonden indruk, in hooger mate dan dit bij de beide andere vertalers het geval is: Húis van Admétus, waarín ik mij schík aan táfel
gedúldig áls een dáglòner, ík die een gód ben.
(Van der Steen)
Húis van Admétos, wáar 'k voorhéen, al bén 'k een Gód,
Blij mée heb móeten schránsen áan der sláven dísch.
(Kloos)
O, wóning ván Admétos, waarín ik 't verdróeg
Aan sláventáfel áan te zítten, ík, een gód!
(Van Buytenen)
Bij de weergave van lyrische maten heeft Van der Steen zijn eigen weg gevolgd, terwijl de beide andere vertalers het origineel | |
[pagina 40]
| |
hebben nagestreefd, een taak, die haast onoverkomelijke moeielijkheden met zich mede brengt, daar de talrijke variaties, die de op quantitatieven grondslag berustende Grieksche metriek met haar verschillend, maar niet willekeurig afgepaste combinaties van korte en lange lettergrepen, die onafhankelijk zijn van het woordaccent, veroorlooft, in onze sterk dynamisch geaccentueerde taal ternauwernood tot haar recht kunnen komen. Wat bereikt kan worden, heeft Kloos gepraesteerd, zooals bij het hardop lezen van de glyconeeën en verwante verzen van de boven geciteerde strophe blijkt. Dr van Buytenen heeft zich nog nauwkeuriger aan het voorbeeld gehouden, maar zijn verzen loopen stroever; niettemin kan men zeggen, dat hij er meestal wel in geslaagd is, om ook den lezer, die niet in de Grieksche metriek thuis is, een indruk te geven van het rhythmische schema, dat aan den tekst ten grondslag ligt. Aan het einde van deze beschouwing wil ik een vraag beantwoorden, die wellicht bij dezen en genen zal zijn opgekomen: in hoeverre heeft het zin, om, waar reeds goede vertalingen van een dichtwerk bestaan, er nog een nieuwe aan toe te voegen? De vertaler heeft inderdaad geen nutteloozen arbeid verricht, daar hij een persoonlijke visie op een moeielijk te interpreteeren kunstwerk heeft gegeven, waarmede ook degeen, die het daarmede oneens is, rekening moet houden. Het staat nu eenmaal zoo met de literaire scheppingen der Grieksche dichters, dat zij niet met photographische nauwkeurigheid in een volgens objectieven maatstaf aan het voorbeeld gelijkwaardig te achten transpositie in onze taal te reproduceeren zijn, maar er zal steeds behoefte blijven bestaan aan nieuwe vertolkers. Dat zich in ons geval zoovelen geroepen achtten, kan den beminnaar van de Grieksche letterkunde en den vereerder van Euripides slechts verheugen.
Groningen W.J.W. Koster |
|