De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
De jeugd van Gerrit de Clercq
| |
[pagina 15]
| |
moesten ook na zijn dood nog vele jaren verlopen, aleer deze stem in bredere kringen doordrong; de Clercqs tijdgenoten hebben haar of niet verstaan, of genegeerd. Het liberale Nederland van 1848 was aan de sociale bewogenheid vooreerst nog niet toe. Geheel tot zijn recht gekomen is Gerrit de Clercq zeker niet, maar tenslotte zijn het er maar weinigen, die al de gaven, hun door het leven meegegeven, op harmonische wijze weten te ontplooien. Als hij in November 1843, enkele weken na zijn tweeen twintigste verjaardag, als doctor in de beide rechten in Amsterdam terugkeert, vestigt hij zich als advocaat. Met de praktijk wil het niet bijster vlotten, men zat ook destijds niet om jonge advocaten verlegen, maar wat maatschappelijk gezien een nadeel scheen, wist Gerrit tot zijn voordeel uit te buiten. Oneindig meer dan dorre en in wezen hoogst onbelangrijke processen en juridische haarkloverijen konden doen, boeiden hem de maatschappelijke vragen, die overal in Europa, in Londen en Berlijn, in Warschau en Parijs, de jongeren bezighielden, maar waarvan men in Amsterdam nog weinig besef bleek te hebben. Nog was in Holland de regententijd, ondanks 1795, ondanks 1815, ondanks 1830, niet geheel ondergegaan, nog heerste er, als was er de laatste halve eeuw in de wereldgeschiedenis niets voorgevallen, vooral in de toonaangevende kringen een geest van starre behoudzucht. Zeer bewust heeft de jonge De Clercq in de jaren na zijn studententijd zich ten doel gesteld, deze conservatieve geest te bestrijden, zo fel en meedogenloos als hij alles bestreed wat hij als remmende factoren in het maatschappelijke leven beschouwde. Na een korte periode van voorbereiding trad hij in het begin van 1845 als schrijver over de publieke zaak op met een artikel Een voorstel ter Grondwetsherziening. De onder Potgieters leiding vooruitstrevende Gids was de tribune, van waar hij zich tot het Nederlandse volk richtte, dat met een mengeling van ergernis en bewondering luisterde naar de klare, indringende, hier en daar zelfs hartstochtelijke stem van de jonge politicus. In hetzelfde voorjaar van 1845 nodigde Potgieter hem uit, tot de redactie van de Gids toe te treden; na Bakhuizen en Busken Huet heeft hij zich aan geen van zijn mederedacteuren zo verwant gevoeld als aan Gerrit de Clercq. Twee jaar later schreef deze zijn klassieke studie over de Franse socialist Louis Blanc, wiens betekenis voor de ontwikkeling van de maatschappelijke denkbeelden hij als geen ander Nederlander van zijn dagen heeft doorzien. In 1848 volgde - we noemen alleen het allerbelangrijkste - de studie over de Belgische omwenteling, die over een der pijnlijkste gebeurtenissen uit onze geschiedenis, toen nog nauwelijks als ge- | |
[pagina 16]
| |
schiedenis gevoeld, een geheel nieuw gezichtspunt opende. Ook buiten de Gids had De Clercq zich intussen een naam verworven. Als secretaris van de Amstel-sociëteit, de eerste grote liberale club, die ons land heeft gekend, en in een door hemzelf gestichte Vrijdagse Debatingclub, waarvan jonge Amsterdamse intellectuelen lid waren, bewees hij de zaak van het Liberalisme uitnemende diensten. Toen dan ook de Liberalen in 1848 aan het bewind kwamen, werd De Clercq, als referendaris aan het Departement van Financiën, in het regeringsstelsel ingeschakeld. De opheffing van de scheepvaartrechten, in 1850, is grotendeels zijn werk geweest. Lang heeft hij echter niet in de Haagse ambtenarenwereld doorgebracht; in 1851 keerde hij als secretaris van de Nederlandse Handelmaatschappij naar Amsterdam terug. Aan deze nieuwe werkkring, die eenmaal die van zijn vader was geweest, heeft hij zich met volle inzet van zijn werkkracht en zijn kennis gegeven, in die mate zelfs dat er voor al de vraagstukken, waarvoor hij zich tot voor kort nog zo geïnteresseerd had, geen tijd meer overschoot. Zijn vroege dood, op 21 October 1857, heeft ons de mogelijkheid afgesneden tot een antwoord op de vraag, of deze periode van zwijgen slechts van tijdelijke duur zou zijn dan wel als permanent bedoeld was. Het is een ijdel spel, zich te verdiepen in de vraag, wat er van hem geworden zou zijn, indien zijn leven langer had geduurd. Een liberaal minister wellicht, een vrijzinnig hoogleraar in de juridische faculteit, in elk geval een toegewijd en uiterst bekwaam directeur van de Handelmaatschappij, als wier secretaris hij stierf. Maar ook dan zou wellicht hetgeen van zijn leven tot ons was gekomen niet meer zijn dan wat we thans van hem bezitten: de luttele, àl te weinige geschriften die zijn scherpe geest en zijn kundige pen ons hebben nagelaten. Het mogen er niet veel zijn, zeker zijn ze meer dan genoeg in aantal om ons een volledige indruk te geven van een rijke geest met vele facetten, waarin zich de beste eigenschappen weerspiegelen van de jonge en enthousiaste stroming, waarin het liberalisme zich omstreeks 1840 baan brak. En onder dit licht kan men zijn betrekkelijk zo korte leven als symbolisch zien voor het Nederlandse liberalisme, dat uiteindelijk eerst en vooral in zijn geschriften zal blijven voortleven, als richting in de politiek en de economie zowel als in de literatuur en de theologie. Een symbolische figuur is deze jonge liberaal ook als zoon van Willem de Clercq. Dat het oudste kind van de man, die meer dan enig ander als representant van het Nederlandse Réveil kan gelden, van kindsbeen af andere wegen heeft begaan dan die, waar- | |
[pagina 17]
| |
op zijn ouders en hun geestverwanten gingen, is geen incidenteel maar veeleer een symptomatisch verschijnsel in de geschiedenis van deze even merkwaardige als weldadig aandoende stroming in het negentiende-eeuwse geestesleven van ons volk. Het Réveil is een plant die één enkel seizoen gebloeid heeft, in een weelderige, maar tegelijk haast onwezenlijke schoonheid, en die gedoemd was om te sterven zonder nieuwe loten aan haar stam te zien ontbotten. Ook wanneer men zich ten volle rekenschap geeft van de invloed, die het nog tot op onze dagen doet gelden, mag men niet blind zijn voor het feit, dat deze invloed zich uitsluitend heeft bepaald tot politieke en sociale arbeid, en dat, toen het Réveilgeslacht gestorven was, de typische geest van het Réveil, de eigenaardige mystieke vroomheid die deze richting eigen was, nooit meer rechtstreeks het leven van mensen heeft aangeraakt zoals het een Malan of een Willem de Clercq heeft gedaan. Van deze eigenaardige vroomheid is De Clercq voor Nederland wel de meest typische vertegenwoordiger. Geboren in 1795, stond hij al in 1818 aan het hoofd van de firma S. en P. de Clercq, die in Amsterdam een groothandel in granen dreef. Toen in 1824 de Nederlandse Handelmaatschappij werd opgericht, werd hij tot secretaris van deze onderneming benoemd, waardoor hij een centrale positie gaat innemen in het Nederlandse handelsleven. In 1831 werd hij secretaris-directeur, drie jaar later tenslotte directeur. Hij heeft zich in deze functie o.a. verdienstelijk gemaakt voor de bevordering van de Twentse industrie, die in het vervolg in Indië het afzetterrein zou vinden, dat tevoren het monopolie van de Waalse katoenfabrieken was geweest. Daarnaast bezat Willem de Clercq diezelfde wijde, alleen in andere richting geprojecteerde belangstelling voor het maatschappelijke leven, voor de problemen van kerk en staat, van letterkunde en theologie, waaraan hij ook in geschriften uiting heeft gegeven. Maar in dit alles ligt de beteekenis van deze merkwaardige mens niet. De Clercq is alleen terwille van zijn godsdienstige leven in de geschiedenis van ons geestelijk verleden blijven voortleven. Onder invloed van zijn vriend Da Costa tot het Réveil gekomen, ontmoette hij in deze kring de geestesgesteldheid waarop zijn psyche het zuiverst afgestemd was. Gevoelsmens als geen ander onder de aanhangers van deze richting, vond zijn vrouwelijk gevoelige natuur in het Réveil de atmosfeer, waarin zij alleen kon leven en ademhalen, doordrenkt van een diepe vroomheid en een haast kinderlijk geloofsvertrouwen. Aldus rijst zijn gestalte voor ons op uit het Dagboek, waarin hij van 1810 tot zijn dood zijn indrukken heeft neergelegd, en dat een onuitputtelijke bron is voor onze | |
[pagina 18]
| |
kennis van het Réveil in Nederland, waarvan hij meer dan enig ander de typische vertegenwoordiger is. Het leven van Willem de Clercq is één doorlopende strijd geweest, tegen zijn omgeving, tegen de wereld, vooral tegen zichzelf, een leven vol tragiek, omdat het hoger wilde grijpen dan het grijpen kon, en ideaal en werkelijkheid niet uit elkaar wist te houden. En niet een van de minst tragische trekken van dit leven is geweest, dat De Clercq zijn oudste zoon van kindsbeen af vervallen zag aan het Liberalisme, dat de vader met al de kracht van zijn heftige temperament zozeer verfoeide. Het is vooral de strijd van de jonge De Clercq tegen zijn omgeving en zijn ontwikkeling tot de man, die hij tenslotte geworden is, die in de volgende bladzijden belicht wordt met behulp van grotendeels niet eerder bewerkte gegevens: in hoofdzaak de aantekeningen van de vader en die van de zoon en hun beider brieven. Dat geen van beiden bij het neerschrijven aan de mogelijkheid van een latere publicatie heeft gedacht, maakt ze als bron voor de kennis van hun karakter te waardevoller. Anderzijds behoren Willem en Gerrit de Clercq beide te zeer en te lang tot de kultuurgeschiedenis van ons volk, dan dat de bewerker van deze intieme bescheiden met de publicatie daarvan aan de kiesheid tekort zou doenGa naar voetnoot1). | |
Den Haag en AmsterdamIn 1818 was Willem de Clercq getrouwd met Carolina Charlotte Boissevain, afstammelinge van een bekende Amsterdamse | |
[pagina 19]
| |
familie.Ga naar voetnoot1) Het jonge paar woonde aanvankelijk bij De Clercqs moeder in, maar betrok in 1820 een eigen huis op de Prinsengracht. Na twee keer in haar verwachtingen teleurgesteld te zijn, beviel Caroline er de 9de November 1821 van haar oudste zoon, die naar zijn grootvader van vaders kant Gerrit werd genoemd. De hele familie van weerszijden was opgetogen over de uiteindelijke geboorte van deze stamhouder, en Da Costa gaf in een vers ‘Aan een dichter bij de geboorte van zijn zoon’ uiting aan de vreugde, die ook hem vervulde toen zijn boezemvriend vader was gewordenGa naar voetnoot2). De jonge vader nam zich voor, van zijn kind dat te maken, wat het in de fantasie van Da Costa al was. In 1824 werd De Clercq tot secretaris van de zo juist opgerichte Nederlandse Handelmaatschappij benoemd, waarom hij met zijn gezin naar Den Haag moest verhuizen. Daar werd het volgende jaar een tweede zoon, Daniël, geboren; een ouder broertje, Paulus, was, nog geen jaar oud, in April 1824 gestorven. De eerste aantekeningen van De Clercq over Gerrit, in zijn dagboek en in brieven, bevatten weinig bijzonderheden over het kind. Het groeit goed op en is de vreugde en de trots van zijn ouders, maar het laatste kan van alle kinderen gezegd worden, zolang ze nog klein zijn. Als hij vier jaar wordt, mag hij zijn eerste kinderpartijtje houden, waarop Van der Pluym, destijds een bekende Haagse figuur, de Poesjenellenkast en de Chinese schimmen komt vertonen. Tot de jeugdige gasten behoren Rutger Jan Schimmelpenninck, het zoontje van de directeur der Handelmaatschappij, met wie Gerrit in Maart 1833 de eerste steen | |
[pagina 20]
| |
zou leggen van het Haarlemse kantoorGa naar voetnoot1), de drie kindertjes Van HemertGa naar voetnoot2) en Jacobje SchickGa naar voetnoot3). We zullen deze vrienden ook in Gerrits later leven nog ontmoeten. Wanneer Gerrit vier jaar wordt, legt zijn vader een dagboekje aan, het Boek van Gerrit, waaraan hij van tijd tot tijd toevertrouwt wat hem in de ontwikkeling en het karakter van zijn oudste zoon, later ook in zijn andere kinderen, opvalt en interesseert. ‘Mijn lieve Gerrit’, aldus luidt de aanhef, ‘gy zyt nu vier jaar. Zoo God ons voor elkander spaart zal het u naderhand misschien lief zyn dat uw vader toen hy een dagboek schreef voor zich zelven ook het een en ander voor u aantekende. Gy kunt daarin uw vroeger leven vinden en hebt gy uw goede vader niet meer, dan kunt gy u aan hem hierbij herinneren, tot God ons in zijne eeuwige heerlijkheid, waaraan wij door Christus deel verworven hebben, ons weêr hereenigt.’ Onmiddellijk hierop volgt de eerste van een reeks anecdotische aantekeningen over dit vroegrijpe kind, in wie de scepsis aangeboren scheen. ‘Gerrit vroeg heden aan tafel, hoe of de Bijbel zoo veel van God wist, of die dan 's nachts naar den hemel gevlogen was. - Hij vroeg of God geboren was en zoo niet wat er dan met God gebeurd was hetgeen gemaakt had dat hij leefde.’ Vier dagen later wordt hij gewaarschuwd dat hij een bult zal krijgen, wanneer hij zo scheef loopt; hij vraagt of zo'n bult dan nergens toe dient, en als hij hoort van niet, wil hij weten waarom God dan de mensen met bochels heeft gemaakt? Nauwelijks zeven, lacht hij zijn vriendje Constant de JongeGa naar voetnoot4) uit, omdat die nog aan St. Nicolaas gelooft, maar als | |
[pagina 21]
| |
deze lekkers komt strooien, schrijft hij hem toch maar een bedankbrief! Een half jaar later windt hij zich op over zijn jongere broertje, die niet wil geloven dat een snoek een vis is. ‘Dat spijt my’ zegt hij, ‘dat Daan als hy vier jaar is, niet zal kunnen lezen uit den Bijbel, want als hij nu in die dingen ongelovig is, hoe zal hij dan die wonderlyke dingen kunnen geloven die Christus gedaan heeft.’ Daan antwoordt hem, dat hij daarmee zal wachten totdat hij zes jaar is. In deze zelfde tijd - Juni 1829 - luistert Gerrit met belangstelling naar het voorlezen van een preek van Ds. MolenaarGa naar voetnoot1) over de tekst ‘Adam, waar zijt gij?’ Hoe kan de duivel de mens ten val brengen, vraagt hij, wanneer er immers niets kan gebeuren buiten Gods wil? De Clercq kan hem niet anders antwoorden, dan dat dit niet geopenbaard was, maar niettemin vindt Gerrit de preek zeer vertroostend; ‘Ja, zeide hij, het is vertroostend want ik denk ook wel eens dat ik toch veel kwaad doe en wel in de hel kan komen’. Niet zonder reden bidt De Clercq in zijn dagboek om wijsheid bij de opvoeding van zijn kinderen. In September gaat Gerrit naar de Franse school; na schooltijd vertelt hij aan zijn jongere broertje Daan wat hij er geleerd heeft. Hij is in deze jaren soms wat woest en plaagziek, maar wanneer hij dan weer eens beterschap belooft en metterdaad toont, dat hij dit ook ernstig meent, vloeit het hart van de bekommerde vader over van dankbaarheid. In Januari 1830 begint hij de Ilias te lezen (in een Nederlandse vertaling), die hem weinig moeite kost en veel plezier verschaft. ‘Driftige, korzelige mannetjes’ noemt de vader zijn beide oudste kinderen, maar ernstige redenen om zich over hen te beklagen heeft hij niet. In September gaan ze naar de school van Derk BuddinghGa naar voetnoot2), de bekende oudheidkundige. Maar in 1831 wordt de Nederlandse Handelmaatschappij naar Amsterdam overgebracht, en zo keert De Clercq als directeur van deze instelling op de 1ste November van dit jaar in zijn geboorteplaats terug, waar hij een huis op de Keizersgracht tegenover het Huis met de Hoofden betrekt. Gerrit, die tijdens de zomervacantie een week bij MesschertGa naar voetnoot3) in Rotterdam | |
[pagina 22]
| |
had gelogeerd, en Daan krijgen nu onderwijs van BählerGa naar voetnoot1), een vijfentwintigjarig jongmens, die achtereenvolgens als soldaat, kantoorbediende, chocoladefabrikant en landmeter zich door het leven had trachten te slaan, en die na enkele jaren bij de families De Clercq en GildemeesterGa naar voetnoot2) als huisonderwijzer in dienst te zijn geweest, als schoolmeester, voorzanger en koster naar Bergen in Henegouwen vertrok, waar hij het zelfs tot predikant bracht. Van hem leerde Gerrit o.a. Frans en Duits, maar De Clercq zag al spoedig in, dat het op de duur toch niet goed zou gaan met deze lessen. Al in deze tijd denkt hij er over om zijn tienjarige oudste zoon naar de Latijnse school te sturen, maar voorloopig komt daar nog niets van. Begin 1833 doet De Clercq hem op de school van Ouwersloot, die destijds in Amsterdam een klinkende naam had. ‘De moeilijkste van al mijn kinderen’, zo noemt de vader zijn oudste zoon, nauwelijks elf jaar, in Januari 1833 in een brief aan Da Costa, maar hij laat er onmiddellijk op volgen: ‘meer moeilijk van humeur als van inborst’. Op school gaat het goed met hem, vooral in het Frans maakt hij snel vorderingen, en De Clercq, tot het inzicht gekomen dat Gerrit voor huisonderwijs niet geschikt is, besluit om hem in het najaar maar naar de Latijnse school te sturen. ‘Ik weet wel dat het menschelijk verderf zich daar misschien weder in nieuwe vormen bij hem zal vertonen, doch ook dit ontdekte hij reeds op de scholen daar hij tot nu toe was.’ Meer nog dan in zijn brieven, zelfs aan zijn vertrouwdste vriend Da Costa, uit De Clercq in het Boek van Gerrit zijn aanhoudende vrees over het lot van zijn oudste jongen. ‘Voor ons,’ schrijft hij in deze zelfde tijd, ‘wil meester Gerrit verbergen alles wat gevoeligheid, liefde en geestelijkheid is. - Hij leest niet in den Bijbel, noch in eenig godsdienstig schrift, hoort nog wel een preek, maar de stijl moet goed zijn. - Met Bähler echter sprak hij nog al zeer opregt en zeide dat hij God zeer lief had, doch nog niet begreep, hoe hij Christus lief kan hebben. Da Costa en Bähler zien duidelijk de bekering van Gerrit, maar nu en dan is het ten uiterste moeilijk met hem om te gaan... Vernedering van zijn hoogmoed komt er niet. - Over het algemeen ontwik- | |
[pagina 23]
| |
kelen er zich geen bijzondere ondeugden bij hem, doch hij blijft lastig. - Tot mijne beproeving, moet ik juist in hem datgene niet vinden, dat ik in een oudste zoon zoude verlangen, doch God zal het wel maken.’ Nauwelijks een maand nadat hij deze woorden van benauwdheid en overgave heeft neergeschreven, kan hij, op Goede Vrijdag een optimistischer geluid doen hooren. ‘Eer en lof zij onzen God en Heiland dat wij deze week een geheel ander getuigenis van Gerrit kunnen geven, dat wij ons mogen verheugen in een licht, waarop wij hopen te staren ook dan, wanneer er weder een duisternis komen mogt. - Zondagochtend was Gerrit bij WildschutGa naar voetnoot1), kwam gesticht t'huis, haalde eenige passages aan, die echter alle texten waren. - 's Avonds wilde hij zoo gaarne na Da Costa gaan; ik bleef t'huis, hij kwam terug en had veel opgeschreven. - Dinsdagochtend toen iets anders mij zeer beschaamde en nederdrukte, kwam hij bij ons op de kamer en zeide dat hij gebeden had om bekeerd te mogen worden. - Houding, gelaat, alles was veranderd. Dien dag sprak Caroline met hem en hij erkende dat hij Zondagavond zeer getroffen was geweest, minder van 't geen Da Costa over den Heere gezegd had als van eenige woorden over de gemeenschap der heiligen. Hij had daarbij nagedacht over de grote vreugde die ik in de betrekking met Christelijke vrienden geniet, doch hoe men veranderd moet zijn om daaraan deel te nemen.’ De Clercq klampte zich aan iedere strohalm vast, en moest maar al te spoedig ervaren, hoe ijdel zijn verwachtingen waren geweest. Bijna een jaar lang bewaart hij het stilzwijgen over de zoon, die hem telkens weer teleurstelt omdat hij niet is, zoals de vader hem wenst. Pas in Februari 1834 opent deze het Boek van Gerrit opnieuw, maar de woorden, die zijn hand er gaat vastleggen, zijn zwaar van droefheid: ‘Sints die gewigtige oogenblikken heb ik niet over Gerrit geschreven. Dat heerlijke is geheel verdwenen, en al het oude is teruggekeerd ...’ De Clercq, die zijn oudste zoon al het jaar tevoren had meegenomen op een reis naar Elberfeld, in gezelschap van H.J. Koenen ondernomen, nam hem in Mei 1834 mee op een zakenreis naar Overijsel. Op dit uitstapje vond hij volop gelegenheid om rustig met hem te praten, maar elk gesprek werd een nieuwe teleurstelling. Gerrit bleek Remonstrants te denken, ‘als een vrucht van zijn natuurlijk verstand’; het geloof waaruit de mannen en vrouwen van het Réveil leefden, bleef hem vreemd en ver. Op de terugreis brachten ze de Pinksterdagen door in Reden, waar ze | |
[pagina 24]
| |
Ds. Willem LaatsmanGa naar voetnoot1) hoorden. Hoewel De Clercq levenslang heeft geaarzeld tussen de Redense richting met haar ‘bevindelijk Christendom’ en de andere richting in het Réveil, waarvan Da Costa de meest typische vertegenwoordiger was, stond hij vol sympathie ten opzichte van de jonge predikant van Reden, die hij drie jaar tevoren voor het eerst had ontmoet. De twaalfjarige Gerrit daarentegen was over de preek, die hij in dit landelijke dorp moest aanhoren, erg ontsticht, wat zijn vader alleen maar aan zijn eigengerechtigheid kon toeschrijven. ‘De Heere breke zijn hart op zijnen tijd door zijn genade’, bad hij voor dit kind van veel tranen en verzuehtingen. Een vroegrijp kind bleek Gerrit de Clercq reeds toen, maar toch nog volop een kind. Het jaar tevoren had zijn vader tegenover Da Costa zelfs nog geklaagd over zijn kinderachtigheid. In het nieuwe huis was de oude preeklust weer aangewakkerd; met zijn neefjes en De BeaufortGa naar voetnoot2) had hij een preekgezelschap opgericht, maar toen naar het oordeel van De Clercq ‘de zaak wat al te natuurlijk werd’, zetten de jongens dit om in een verhandelingsgenootschap onder de firma Hiernabeter. Gerrit opende het ‘met veel wind en ophef’ met een beschouwing over de dichterlijke verdiensten van Tollens. Intusschen was Gerrit, die nog altijd de school van Ouwersloot bezocht, sinds het begin van het jaar leerling geworden van de conrector der Latijnse scholen A.G. van CappelleGa naar voetnoot3), die hem privaatlessen gaf in Latijn. In September nam zijn vader hem van school; een huisonderwijzer gaf hem voortaan les in Nederlands en Duits, en zelf onderwees hij hem in Frans, Engels, geschiedenis en aardrijkskunde. De Clercq meent in deze tijd redenen tot voldoening te hebben: ‘zijn charakter is oneindig veel zachter, vrolijker en toeschietelijker geworden, zoodat hij veel kinderlijker is als in eenig vroeger tijdperk van zijn leven... Hij heeft bijzonder veel tact, en zal, zoo God hem bewaart, geen gewoon mensch wezen.’ Waarschijnlijk zijn deze woorden de reactie op een brief, die Gerrit drie dagen tevoren, in September | |
[pagina 25]
| |
aan zijn vader had geschreven, en waarin hij hem had verzocht, nu de tijd aangebroken was dat hij naar de catechisatie zou gaan, hem toch niet naar Ds. Kortenhoef SmithGa naar voetnoot1) te sturen. Deze predikant, die onder de ultra-orthodoxen uitermate gezien was, schijnt voor Gerrit het summum van verveling te zijn geweest. Hij vraagt zijn vader niet eens, om naar De Keizer of Prins te mogen gaan, zelfs niet naar Van der Leeuw, die onder de minder orthodoxen gerekend werden, maar hij noemt andere predikanten, die ‘ons Smithje’, zoals zijn volgelingen hem liefkozend noemden, in rechtzinnigheid het meest nabijkwamen. En kinderlijk gehoorzaam waar het een zo belangrijke beslissing geldt, eindigt deze overigens zo recalcitrante jongen zijn brief met een betuiging van onderwerping: ‘Intusschen, wilt gij niet aan mijn verzoek voldoen, dan zal ik met volle onderwerping naar Kortenhoef Smith gaan.’ De oplossing van het probleem bleek intussen vrij eenvoudig te zijn. In 1831 toch was De Clercq uit het Doopsgezinde kerkgenootschap overgegaan naar de Waalse kerk, waartoe zijn vrouw behoorde, en niets lag dus meer voor de hand dan dat Gerrit bij de predikant van deze gemeente, Ds. Huet, op catechisatie zou gaan. In Januari 1835 begint Gerrit ook Griekse lessen te nemen bij Van Cappelle, maar De Clercq ziet wel in, dat alleen de Latijnse school tenslotte zijn zoon die klassieke opleiding kan geven, die hij voor zijn vorming wenselijk acht, en in Maart komt Gerrit eindelijk onder de hoede van de praeceptor KoningGa naar voetnoot2). Hij is nu, dertien jaar, zo groot als zijn moeder en bijna zo lang als zijn vader en met zijn lichamelijke houdt zijn geestelijke ontwikkeling gelijke tred. De ‘Lust zum Fabulieren’ heeft hij van zijn vader geërfd; De Clercq schrijft herhaaldelijk aan Da Costa over het dichttalent van zijn oudste, die op zijn zevende jaar al een vers voor zijn vaders verjaardag had gemaakt. De Clercq zag er een belofte voor de toekomst in; het is niet de enige verwachting die deze vader van zijn zoon heeft gekoesterd, en die de tijd niet in vervulling deed gaan. Het leven van Gerrit heeft zich, rijker of armer, in elk geval anders ontwikkeld dan Willem de Clercq zich gedroomd had. De lievelingsauteurs van de dertienjarige jongen zijn Van Len- | |
[pagina 26]
| |
nep, Van der Hoop en Tollens, en in hun geest zijn de verzen geschreven, die hij in deze jaren (1835-1836) dichtte: een Vaderlandsche uitboezeming in hexameters, een ode Aan de Lamartine, de Klagt van den Jongeling en De Handschoen, de beide laatste naar Schiller, De Wolkbreuk, ‘eene ware gebeurtenis’, waarin Gods straf over een spotter wordt verteld, en Het beleg van Aardenburg, een romance van niet minder dan vijftig coupletten. Van al deze verzen geldt wat De Clercq van de laatstgenoemde aan Da Costa schreef, dat de denkbeelden, er in neergelegd, verre van nieuw zijn, maar de versificatie ‘al zeer gelukkig’ is. ‘Zoo God ter zijner tijd het harte bekeert, dan kan er nog wat bijzonders van den jongen groeijen.’ Ook Koning zag in Gerrit de belofte van een groot man. Dertien jaar oud bezit de vroegrijpe jongen de ontwikkeling naar lichaam en geest van een jongeman van zeventien of achttien, zodat het onmogelijk is hem naar zijn leeftijd te behandelen. De opvoeding van een ‘wonderkind’, wat Gerrit zonder twijfel was, vereist eigenschappen waaraan nauwelijks één vader kan voldoen. De Clercq, als rechtzinnig Christen overtuigd van de absolute waarden van zijn geloofs- en wereldbeschouwing, kon deze gekooide vogel niet de vrijheid geven, die de enige voorwaarde was voor zijn vrije ontplooiing, en voelde aan de andere kant toch ook wel, dat hij verkeerd deed met hem gevangen te houden. ‘Er zijn twee afgronden,’ schrijft hij in het Boek van Gerrit, ‘wordt hij losgelaten, zoo valt hij de verleiding in de armen, wordt hij te veel teruggehouden, dan ontstaat er bitterheid, wederstand, en is alles te vrezen.’ Het conflict komt al spoedig. Gerrit wil met enkele jongelui op Zondagavond bij elkaar komen, en zijn vader besluit om het niet toe te staan, ‘ofschoon het stormen zal geven.’ De stormen kwamen, en De Clercq gaf toe. ‘Ik heb het toegestaan. - Het was het punt waar alles op zamenwerkte. - Had ik geweigerd, dan was alles losgekomen, en dat mogt ik niet doen; ik had geen vrijheid om er hem over tot volkomen opstand te laten komen; ik kan hem niet dwingen den Zondag geestelijk te besteden, iets 't geen ik zelve nog niet kan dragen. - Ik begreep aan de hardigheid des harten toe te moeten geven. De Heere bekeere zijn harte genadiglijk... De Zondag blijft altoos met Gerrit een allermoeielijkste dag. De Heere geve licht.’ Waarin Gerrit zijn vader ook mocht teleurstellen, niet in de ontwikkeling van zijn verstandelijke aanleg. In het Latijn is hij primus; hij leert het uit liefhebberij aan Daan, en een half jaar nadien is hij ook voor het Grieks de eerste. Hij gaat dan, in het | |
[pagina 27]
| |
voorjaar van 1836, naar de school van Dr. P. EpkemaGa naar voetnoot1), een bijzondere inrichting voor voorbereidend hoger onderwijs, waarop later o.a. ook Allard Pierson voor de universiteit zou worden opgeleid. De praeceptor Waardenburg gaf er hem het eerste onderricht. Tegelijkertijd werd ook Da Costa in Gerrits opvoedingssysteem ingeschakeld. Da Costa, die zich altijd voor de oudste zoon van zijn boezemvriend geïnteresseerd had, schijnt hem in deze tijd met meer dan gewone belangstelling te hebben beschouwd. ‘Uw Gerrit,’ schrijft hij in November aan De Clercq, ‘die mij zedert 9 November 1821 altijd aan het hart lag, beviel mij gister bijzonder. Gedenken wij voorts ook hier: eerst de natuurlijke ontwikkeling, en dan de geestelijke; is de gewone weg. Wil de Heere iets anders doen, dat is buiten ons. Gij hebt u, dunkt mij, over uw deel als vader niet te beklagen.’ En een week later: ‘Wonderlijk zijn toch de leidingen onzes Gods. Die middag, dat ik bij u en met alle de uwen aan den disch zat, deed het mij op een oogenblik klaar worden, dat de betrekking tusschen uwe Gerrit en mij nog niet door Theologie of Bilderdijksche taalbeoefening, maar door het Grieksch of Latijn moest aangeknoopt worden. De Heere zegene nu genadig het voornemen. Want waarlijk, schoon alle vrijheid hebbende om de zaak aan te nemen, en, zoo als gij zaagt, van mijne kant te proponeeren, zoo gevoel ik evenwel diep, dat ik ook hier grootelijks de hulp van Boven behoeve, om getrouw te zijn. Alle studie toch kan voor of tegen werken met betrekking tot de eenig noodige zaak. Alles heeft zijn goede, en zijn verkeerde weg. De Heere leide ons in den Zijne!’ Zo volgde Gerrit dan in het vervolg enkele uren in de week een ‘collegie’ van Da Costa over Virgilius, maar al spoedig moest de leermeester tot het inzicht komen, dat ook langs deze weg geen bres viel te slaan in Gerrits reeds te diep gewortelde liberale overtuigingen. De persoonlijke verstandhouding tussen beiden laat niets te wensen over, en er is allerlei waarover Da Costa zich oprecht kan verheugen: de grote belangstelling van zijn leerling, zijn zuiver begrip voor taal en literatuur, zijn gul karakter, zijn scherpzinnig oordeel. Maar in godsdienstig opzicht lopen de standpunten van vader en zoon meer en meer uiteen. ‘Ten aanzien van uwen Gerrit,’ schrijft Da Costa in Mei 1837, ‘moet ik ook bekennen, dat in onze laatste gesprekken de maat van zijn liberalismus mij zeer uit de hand viel. Hij is | |
[pagina 28]
| |
er dan, ja, diep genoeg in gekomen; of misschien houdt hij zich met ons wat erger in dezen, dan hij is. Doch verderflijk is die Fransche en romantische of liever monstrueuse litteratuur! Hij gaf mij den Cromwell van Victor Hugo; maar ik verklaar u, dat het mij een walging gaf. Het is anti-poëzy evenzeer als onchristendom; caricatuur van 't genie, en naar Dante of Shakespeare gelijkende zooals een aap naar een mensch.’ In dit stadium van zijn ontwikkeling van jongen tot man stond voor Gerrit de literatuur bovenaan, en de theologie geraakte op de achtergrond. Zijn liefste wens is in deze tijd, volksredenaar te worden; alleen om dit te bereiken zou hij het predikambt nog wensen. Hij leest Heine - ‘dat resultaten trekken beviel hem’ -, Schiller en Goethe, maar ook Vondel; hij maakt excerpten uit de Lucifer en met Nieuwjaar ziet hij de Gijsbrecht, die echter maar weinig indruk op hem maakt. Meer en meer wordt hij ook in zijn gedragingen een volwassen man. Hij leert zich te beheersen; tegenover vreemden heeft hij een zekere vrees om indiscreet te schijnen, die zijn vader met welgevallen opmerkt; hij spreekt zijn ouders minder vaak tegen dan vroeger het geval was, en weet tegenover hen zijn drift te betomen, maar zodra het gesprek een ernstige wending aanneemt, trekt hij zich in zijn eigen kamer terug. En in het gezin van De Clercq neemt het gesprek dikwijls die ernstige wending aan, die Gerrit maar al te zeer vreest. Maar ook in andere opzichten openbaart zich zijn volwassenheid. Hij komt 's avonds om twaalf uur thuis van een fuifje, waar hij met vrienden wijn had gedronken en kaart gespeeld. De volgende morgen onderhoudt De Clercq hem erover; hij meent dat zijn woorden, ondanks Gerrits tegenspreken, toch wel enige indruk op hem gemaakt hebben. Enkele weken later voelt hij zich diep ongelukkig omdat hij een danspartij heeft bijgewoond zonder te kunnen dansen. Tegen zijn vader spreekt hij zich er weinig over uit, tegenover zijn moeder des te meer. ‘De bitterheid kookt in zijn hart... Die gevoelens van ons maken al zijn ongeluk uit. Hij hunkert naar het oogenblik waarin hij zijne vrijheid genieten zal... Ik geloof te moeten toegeven, want het kind blijft zich zelven gelijk en gaat van niets af dan op eigen ondervinding.’ Met tegenzin volgt hij de morgendienst, die De Clercq sinds 1829 in zijn gezin placht te houden, maar hij kan Gerrit niet van het bijwonen van deze huiselijke godsdienstoefening ontslaan. ‘In de kerk heeft hij hoegenaamd geen lust. Het ijdele van die verkondiging ziet hij in, maar hij gaat er toch liever heen, dan om met ons dienst te houden.’ Het domineesambt is geheel van | |
[pagina 29]
| |
de baan en boezemt hem zelfs een onverzoenlijke afkeer in; hij wil in deze tijd advocaat worden, overigens minder als doel in zichzelf dan wel als middel om te studeren en vooral weldoener van de mensheid, een filantropisch idee dat De Clercq op rekening schreef van de romantische auteurs, die zijn zoon las. In Sous les tilleuls van Alphonse Karr treft hem vooral het wegredeneren van alle zekerheden. Conventie en vooroordeel leert hij kennen als de pijlers, waarop de samenleving rust, en hij gruwt van haar huichelachtigheid. ‘Een meisje te onteeren vindt hij iets verschrikkelijks, maar dat een getrouwde vrouw leeft met iemand die zij lief heeft vindt hij geheel natuurlijk.’ Hoe moet dit alles De Clercq tegen de borst hebben gestuit. ‘Hij blijft openhartig,’ schrijft hij in September 1837, ‘maar de eeuw werkt van alle kanten in hem.’ Toch zijn er nog altijd weer momenten, waarin de oude verwachtingen dat deze zoon toch de weg van zijn ouders zal bewandelen, voor een ogenblik herleven; zo wanneer hij tegenover zijn moeder nederig en oprecht erkent dat hij Kaatje Sjonket, een vroegere dienstbode van de De Clercqs, heel onvriendelijk en onbillijk heeft behandeld; zo ook wanneer zijn vader na een twistgesprek getroffen wordt door ‘een grond van tederheid en gematigdheid’ in zijn zoon, die hem beschaamde. In het voorjaar van 1838 werpt hij zich met de ijver, waarmee hij zich op alles wierp wat hem in handen kwam, op Goethe. Om deze leeswoede met al haar dreigende gevaren althans zoveel mogelijk in rechte banen te leiden, verzoekt De Clercq aan Da Costa om hem in deze lectuur enige leiding te geven. Uit deze gezamenlijke lectuur ontstond de studie over Goethe en Bilderdijk, die Da Costa in 1839 op schrift stelde en later in de ‘Stemmen en beschouwingen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde’ opnam. Gerrit dweepte van het eerste ogenblik af met deze dichter-filosoof en bleef doof voor de vermaningen van zijn mentor, die er hem met nadruk op wees dat de God van Goethe een afgod is. Met ergernis tekent De Clercq op, dat hij zelfs in de Bekenntnisse einer schönen Seele stichtelijkheid meende te vinden! Alleen met een beroep op het Woord Gods kan Da Costa ‘hem tot staan brengen en aan Goethe zelve zijn masker ontrukken.’ Behalve Goethe leest Da Costa ook Horatius, Juvenalis en Sophocles met Gerrit, en deze lessen openen telkens weer de mogelijkheid tot gesprekken en gedachtenwisselingen over onderwerpen van allerlei, vooral ook godsdienstige aard. Gerrit heeft een even brede als diepe belangstelling; wanneer Da Costa hem | |
[pagina 30]
| |
iets verwijt, is het dat hij zich niet wat meer beperkt in zijn studie en zijn lectuur, maar overigens heeft hij niets dan lof voor hem over. ‘Wonderlijk is mij,’ schrijft hij in November 1838 aan De Clercq, ‘die combinatie thands met den zoon, die van uw en mijn element wat heeft; en inderdaad een belangwekkend mensch is. Mijne ziele, gij weet het, bidt voor hem; en ik meen ook de kas reeds te zien waar dat kleinood, dat gij voor hem begeert, zich in vormen zal; doch - broeder! ik wil u ook de donkere zijde van mijne ahnung niet verbergen. De strijd zal fel zijn. - Somtijds verwijt ik mij, u Leyden aangeraden te hebben; het is toch inderdaad een principe, waar hij overheen zal moeten - maar de weg, hoe smal ook, zal God geven. - Gelooft gij? dan is alles wel. Want ik gevoel steeds met u, dat Leyden de weg is. - Nu! gij zult niet zeggen: Waar bemoeit gij u mee? gij weet dat ik banden aan dit uw kind had van ouds, en zonder u te willen aangenaam zijn, moet ik u toch zeggen, dat zijne gulheid en oplettendheid in kleinigheden mij inderdaad die banden ook in het wekelijksche verkeer doet gevoelen. - Ons zaad zij des Heeren! en onze strijd is Zijne kracht.’ Leiden - het ogenblik dat Gerrit de Latijnse school zou verlaten om in Leiden zijn studie - hij bleef nu bij de juridische - voort te zetten, kwam meer en meer nader. Nadat hij in de laagste klassen onder leiding van Waardenburg had gewerkt, was hij leerling van de praeceptor D.J. Veegens geworden, terwijl hij in de hoogste klas de lessen van de rector Van Cappelle had gevolgd. Als primus zowel in het Grieks als in het Latijn moest hij bij het afscheid van de school een Latijnse oratie houden, waarvoor zijn keus op de vriendschap tussen Maecenas en Horatius viel. We hoorden al hoe hij zich met Da Costa in de lectuur van de Mantuaanse zanger had verdiept, klaarblijkelijk in de kritische uitgave van Hofman Peerlkamp, die kort te voren verschenen was, en die Gerrit ergerde omdat de mooiste oden als onecht waren verworpen. Het ontbrak Hofman Peerlkamp, meende hij, geheel en al aan dichterlijk gevoel. De wetenschap heeft, bij alle waardering voor deze bekwame Latinist, Gerrit hierin later gelijk gegeven. De 15de Maart 1839 vond de ‘promotie’ plaats, niet meer als vroeger in het koor van de Nieuwe kerk, maar nu voor het eerst in de Engelse kerk op het Bagijnhof. Gerrit droeg er zijn oratie ‘De insigni, quae Horatio cum Maecenate fuit, amicitia’ (‘De bijzondere vriendschap tussen Horatius en Maecenas’) met heldere stem voor, en kreeg na afloop verscheidene prijzen. In het origineel had hij, althans naar het oordeel van zijn vader, een | |
[pagina 31]
| |
aantal aardige ideeën neergelegd, maar het snoeimes van de rector had daar weinig of niets van overgelaten. Vele vrienden van de De Clercqs waren in de kerk aanwezig, in de eerste plaats Da Costa, maar ook Van der HouvenGa naar voetnoot1), de president van de Handelmaatschappij, en de directeur KooyGa naar voetnoot2). Veertien dagen later vond nog een tweede plechtigheid plaats, die de vader met oneindig veel meer voldoening vervulde: de doop van zijn oudste zoon door ds. HuetGa naar voetnoot3) in de Waalse kerkGa naar voetnoot4). Nog éénmaal herleven de oude verwachtingen, als Gerrit, onder de indruk van het aanstaande vertrek naar Leiden, mogelijk ook van de godsdienstige plechtigheid waaraan hij zich gaat onderwerpen, alle opstandigheid, alle verzet voor een tijd laat varen, alsof hij alle zeilen wil bijzetten om een laatste goede indruk achter te laten in het ouderlijk huis. De Clercq ziet voor ogen wat hij tot voor weinig weken onmogelijk had geacht: zijn zoon is tot volle overtuiging der waarheid gekomen. Zijn ziel vloeit over van lof en dank, hij kan alleen maar stamelen: ‘Dit is van den Heer geschied, en het is wonderlijk in mijne oogen.’ ‘Die geheele week (voor zijn doop)’ schrijft hij in het Boek van Gerrit, ‘was een uitstorting van liefde en belangstelling. Het was alsof wij een schat bezaten, die wij gedurig vreesden te verliezen. - Er was eene eenvoudigheid in zijn gehele bestaan, in zijn spreken en tevens eene diepte van erkentenis van de wezentlijke inhoud van het Christendom, een levend worden van hetgeen hij bij Da Costa en Huet gehoord had, dat ons innig trof... Hij ligt ons nader aan het hart dan ooit.’ Dat deze plechtigheid op Gerrit inderdaad een diepe indruk heeft gemaakt, blijkt ook uit zijn eigen dagboek, dat hij op de dag van zijn doop, 26 Maart 1839, is begonnen aan te leggen. ‘Het mocht mij gegeven zijn,’ schrijft hij in zijn eerste optekening, ‘met een helder gevoel en volkomene instemming de belijdenis van mijn geloof aan de gansche Heilige Schrift, aan de | |
[pagina 32]
| |
verdorvenheid mijns harten, de alleenreddende genade van Christus en alleenbekwamenden invloed van den Heiligen Geest af te leggen. Het gebed van Huet was plegtig en treffend. Ik mogt het gewigtige van het oogenblik bijzonder gevoelen. God bevestige deze indrukken. Wel is het mij eene heilige voorbereiding tot mijn vertrek naar Leyden geweest.’ En twee dagen later: ‘'s Morgens had ik met Papa en Mama een zeer aandoenlijk gesprek betrekkelijk mijn vertrek naar Leyden en den daaraan zoo kort voorafgeganen doop. Wel zijn mij deze laatste dagen tot een plegtige voorbereiding en tot een sterke aanknooping van den band met het ouderlijke huis.’ Het bevestigt de woorden van zijn vader. De laatste weken voor zijn vertrek heeft Gerrit inderdaad alle mogelijke moeite gedaan om het hervonden evenwicht in zijn familiekring op geen enkele wijze te verstoren. Op de vooravond van zijn vertrek schrijft hij: ‘Welligt de laatste avond in het ouderlijke huis, als lid van hetzelve gesleten. God geve, dat de herinnering aan deze dagen mij nooit pijnlijk zij. Zoo ooit banden iemand tot een goed gedrag en ijverige studieën verbonden, dan doen zij 't mij, en toch voel ik mijzelven zoo zwak en zoo meêsleepbaar, dat zoo die banden niet door God zelven bevestigd worden, ik met angst mijne toekomstige loopbaan tegemoet zie. De Heer sterke en behoede mij.’
P.J. Meertens
(Wordt vervolgd) |
|