De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De kroniek van P.L. Tak 1895-1907
| |
[pagina 4]
| |
Emants ‘Loevestein’ was afgekeurd, omdat het ‘onvaderlandslievend’ was, ‘door een oranje-bitter geconfeit stelletje idioten’ en toen is er een tooneelspel ‘Zonsopgang’ van Mr. van Schevichaven opgevoerd, dat hij noemt ‘het duf-slappe, reuklooze, kleurlooze, maar vooral smakelooze grokje van Schimmel’. Deze jaargangen van '98 en '99 bevatten nog een aantal zeer lezenswaardige artikelen waarvan wij maar enkele kunnen aanstippen. Jolles' uitstekende stukken over het tooneel bevatten een aantal Shakespeare-studies of beschouwingen over Shakespeareopvoeringen, waarin niet veel goeds wordt gezegd van de vertalingen van v. Burgersdijk ‘die onder ons gezegd een der onmogelijkste oude slaapmutsen is uit ons aan zulke producten overrijk vaderland’. Sarah Bernards Hamlet te Parijs wordt aldus getypeerd: ‘Wij krompen onder het overdonderende geweld der mediocriteit op groote schaal. Wij bogen voor de overwinning van het onbeduidende melodramatische op echte kunst’. Veth schrijft ‘Kleine vagebondages door Duitschland’, van Deyssel is uitbundig over Verwey's ‘De schoone schijn’ en ‘Duindal’, Bierens de Haan, de veelzijdige, publiceert een reeks ‘Fantasieën over Italiaansche kunst’, Vogel begint eind '99 een belangwekkende serie ‘Brieven uit Britsch-Indië’. Daarnaast gaan de uitvoerige discussies door. Zoo loopt er een van no. 251 tot no. 266 die voortvloeit uit een controverse Treubvan der Goes, waaraan mede de marxistische essayist J. Saks (P.J. Wiedijk) deelneemt, die zonder mededoogen zijn pas tot academisch docent verheven partij- en doctrinegenoot van der Goes onkunde aangaande de leer van Marx aanwrijft; tenslotte doet ook een derde socialistische theoreticus nog mee, Anton Pannekoek. De Kroniek was wel een vrije tribune. Laat ik ten slotte nog melding maken van een hoofdartikel van Veth in no. 236, waarin hij op een volgens hem wel echt Nederlandsch euvel wijst, de overwaardeering onzer z.g. groote mannen; hij bestrijdt de bewering dat Nederland zijn groote mannen niet genoegzaam weet te waardeeren en vraagt zich af of integendeel de omstandigheden er niet al te gemakkelijk toe leiden ten onzent voor een heele piet te worden aangezien. ‘Wij loopen in dit dorp van een Holland met een beetje verdienste al zoo drommels gauw in den kijkert. De groote man.... nergens heeft hij kans een oogenblik te mogen vergeten dat hij nu eenmaal gedoemd is in ieders oogen den grooten man te spelen. Dat werkt op den duur als sterke drank; wie daar eenmaal aan gewend is geworden kan er niet meer buiten. Ik geloof gaarne dat ons vaderland vol van begaafde lieden is, maar ik geloof nog vaster dat er weinig | |
[pagina 5]
| |
contrijen op den aardbol zijn waar zooveel personen van aanleg het bij halfvervulde beloften laten. En niet onwaarschijnlijk lijkt het mij dat de verslappende werking van te gemakkelijk verworven successen hier veelal schuld aan heeft. In Holland zetten de sommiteiten het vaak maar al te spoedig op een rentenieren, en ik vermoed dat er nauwelijks een tweede land te vinden is, waar de platgezeten lauweren zoo veelvuldig voorkomen als bij ons. En die halve en kwart groote mannen, die den heilzamen prikkel van het niet bereikte missen, omdat zij in het behagelijke van hun autoriteitspositie gereedelijk wanen daar te zijn waar zij eigenlijk nog heen moesten, leveren zij niet het treurigste schouwspel op wat men aan menschen al te zien kan krijgen? En op mijn woord, zoo loopen er onder ons bij dozijnen rond.... Voor zoo'n beetje miskenning hoeft men waarachtig minder bang te wezen dan voor het alle geestdrift sussende patriotisme dat zoo gaarne tegen de landsmoeder het aap wat heb je mooie jongen uitspeelt. Eigen recht scherpt en eigen lof stinkt zijn twee oud-vaderlandsche vermaningen uit den tijd toen onze lieden nog aan grooter horizonten gewend waren, maar die wij wel zouden doen weer eens wat te behartigen.’ In deze jaargangen werkt ook vrij geregeld een Zuid-Nederlander mee, de heer Aug. Gitteé uit Luik, die voornamelijk folkloristische bijdragen levert en een enkele maal ook de Zuid-Nederlandsche letterkunde bespreekt. Overigens waren de relaties met het Zuiden niet frequent en uit de eerste jaargangen is over belangstelling voor het letterkundig leven daar weinig meer te vinden dan twee artikelen, waarmee Wibaut in de Kroniek debuteerde, over Charles de Costers ‘Tijl Uilenspiegel’. In 1900 verloor de Kroniek zijn uiterlijk van aesthetische verzorgdheid, waarmee zij bij haar verschijning aangenaam had verrast; ook typografisch was het blad een verblijdende nieuwigheid geweest. Het wordt nu kleiner van formaat en goedkooper. Dat zal ook wel finantieel geboden zijn geweest omdat, zooals dr. Kalf het zei: er altijd geld bij had gemoeten. De nieuwe gedaante accentueerde ook het allengs veranderde karakter van het blad: het werd socialer, in zijn hoofdartikelen meer en soms uitgesproken socialistisch. Het was van meet af al wat links-georienteerd geweest in de politiek, maar toen overwoog het artistieke, dat nu wel niet verdween, maar toch meer beperkt werd tot de daartoe bestemde rubrieken. De debatten, die voorheen de verhouding van kunst en maatschappij in 't bijzonder tot onderwerp hadden, bewogen zich nu meer op het theoretisch, leerstellig terrein der politieke en sociale vraagstukken. Maar voor en na bleef | |
[pagina 6]
| |
de Kroniek openstaan voor wie iets van belang te zeggen had; het bleef van Tak tenslotte, d.w.z. breed van opvatting, belangstellend in alle uitingen der cultuur, ondogmatisch van richting, ontvankelijk voor elke waarachtige overtuiging, waakzaam tegen elke krenking van menschenrecht en -waarde, scherp en tegen scherpte gewapend met humor. Zooals gezegd komt het socialisme meer ter sprake. Een uitstekend en van beide zijden scherp en vaak geestig debat wordt in 1901 (blz. 259 e.v.) gevoerd tusschen Bierens de Haan en Pannekoek over het historisch materialisme en de prioriteit van den geest. Het leent zich niet tot weergave, maar is een goed specimen van het hooge peil, waarop zulk een debat gevoerd kan worden. In het litteraire bestrijden elkaar Coenen, de scepticus - die wel wil toegeven, dat in de burgerlijke maatschappij de kunst nauwelijks een plaats heeft, maar met de socialistische kunst wil wachten tot de stoffelijke nood het menschdom niet meer zoo kwelt en zij zal moeten zorgen dat de wereld niet ondergaat in plat-materieele behagelijkheid - en Jolles, de socialist. Deze laatste schrijft ook nog in 1901 over de socialistische poëzie van Adama van Scheltema dien hij om zijn socialistische woorden wat in het ootje neemt; maar hij erkent ook dat ‘al zijn wij ook maar burgerjongens’, Hollandsche dichters door een even hooge emotie bewogen kunnen worden als de romantische dichters, die de Hellespont overzwemmen. ‘Voor menigeen zijn de wateren tusschen de burgerlijke liefde en proletarisch recht vrij wat breeder en onstuimiger dan de straat der Dardanellen’. Over Gorters dichterlijk verval sedert zijn socialisme schrijft dezelfde ook; ‘voor vrienden en geestverwanten zoowel van zijn kunst als van zijn wereldbeschouwing is zijn dichterlijke carrière van de laatste jaren een smadelijke teleurstelling’. Zeven jaar later, in 1907, schrijft A.W. Stellwagen in de Kroniek nog eens uitvoerige en gedocumenteerde beschouwingen over Gorters poezie en kenmerkt diens ‘Klein Heldendicht’ als een pathologisch product. In ditzelfde stuk heeft hij, die in de plaats van Kalff (en ook van Jolles) de tooneelrubriek verzorgt, voorts veel uitstekends geschreven over kunst en socialisme. Het jaar 1902 brengt o.a. een debat Talma-Tak over het verband van militaire uitgaven en kiesrecht. Er komen nu telkens nieuwe medewerkers bij, sommigen met geregelde verzorging van een bepaald gebied, zooals Spiekman, de Rotterdamsche vakvereenigingsman, over arbeidskwesties, Wibaut over economische zaken, Védévé (blijkbaar J.K. van der Veer) over Engelsche arbeidstoestanden en vakvereenigingszaken; op deze terreinen | |
[pagina 7]
| |
ontmoeten we ook W.H. Vliegen, H. Ricardo, Th. van der Waerden. In algemeen socialistischen zin bewegen zich over diverse aangelegenheden H.E. van Gelder en W. van Ravesteyn. Wij kunnen ons niet langer veroorloven uit artikelen en discussies te citeeren of op het geschrevene in te gaan en moeten ons beperken tot een opgave van enkele namen en onderwerpen. Als litteraire kritici ontmoeten wij nu C. Scharten, H. Robbers, Frits Hopman, M.H. van Campen, D.Th. Jaarsma, Is. P. de Vooys (bijv. over Verwey), P.N. van Eyck; over litteratuur en kunst schrijft dikwijls uitvoerige en belangwekkende bijdragen Julius de Boer. Naast den onvermoeiden Jan Veth schrijven over kunst ook: Cornelis Veth, Plasschaert, W. Steenhoff, L.H. Grondijs, H.E.H. van Loon, H.E. Greve, die ook de Openbare Leesmusea in Amsterdam behandelt. In de rubriek muziek verschijnt vrij geregeld de naam van J.C. Hol. Het valt op dat er in 1906 nog een langdurige polemiek wordt gevoerd over Wagner. Uit de jaargangen die na een eenigszins speciale bespreking ons nog resten een keuze te doen is willekeur, maar een onvermijdelijke willekeur. Het karakter van dit blad verandert niet meer; het behoudt zijn hoog peil, maar de themata zijn reeds eerder ter sprake gekomen. Te signaleeren valt o.a. nog een reeks artikelen van v.d. Goes, die nog eens zijn onbedwingbare pen in de hand des litterators neemt en de voortgezette kleine Johannes van van Eeden onder handen neemt. Wie houdt van een fel en scherp requisitoir, leze wat Dèr Mouw schrijft tegen ‘Aesthetische geestelijkheid’ van Bolland. Ik onderdruk de neiging te citeeren, omdat aan het noemen en aanhalen van artikelen, die vermeldenswaard zijn geen einde is; ook uit billijkheid tegenover zooveel dat ongenoemd is gebleven. Het spreekt van zelf, dat een weekblad als de Kroniek - het mag dan alles minder dan een kroniek zijn geweest van den tijd, waarin nauwkeurig de feiten, de gebeurtenissen van den dag zijn opgeteekend - meer dan hier in dit artikel tot uiting is gekomen en tot uiting is kunnen komen, de gebeurtenissen van die jaren heeft weerspiegeld. Maar de beteekenis van het blad ligt ook niet in wat men er van de tijdsgebeurtenissen in directe weerspiegeling vindt opgeteekend, maar in zijn bijdragen aan den geest des tijds en in zijn reactie op de algemeene tijdsverschijnselen. Natuurlijk volgt Tak in zijn hoofdartikelen en aanteekeningen op de voorkomende feiten van belang het politieke leven in land en hoofdstad, maar deze politieke geschiedenis kon in dit artikel niet mee opgenomen worden. Wij hebben ook andere gebeurtenissen van | |
[pagina 8]
| |
eminente beteekenis in ons land onbesproken gelaten, zooals (met andere) de groote spoorwegstaking van 1903, omdat de reactie van Tak hierop niet een aspect toevoegde aan zijn blad. De reden dat de latere jaargangen minder ter sprake zijn gekomen is ook de overweging dat er dan weinig nieuwe elementen worden toegevoegd. Het behoudt dan een zelfde karakter. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat voor bepaalde gezichtspunten, bijv. voor de sociale en politieke geschiedenis, juist in de latere jaargangen niet veel belangrijks is te vinden. Misschien zou het de moeite loonen, nog eens een bloemlezing te geven van Kroniekartikelen. Het stemt wat weemoedig dat wat eens zoo frisch-levend en uitmuntend was in zijn tijd, juist omdat het verscheen in een tot prestaties stimuleerend blad, nu onherroepelijk en onopdelfbaar moet verborgen blijven in de mausolea van den geest die periodieken met snel verloop onvermijdelijk worden. Tak had tot het einde, zijn einde, het algemeene karakter van zijn blad kunnen handhaven, zijn blad, al prijkte van 1 Jan. 1906 af de naam van zijn partij- en eertijds stadgenoot (uit hun gezamenlijke Middelburgsche jaren) Wibaut naast den zijnen als mederedacteur. Twee dagen vóór zijn dood had Tak het laatste artikel geschreven, dat na zijn dood in het nummer van 24 Aug. 1907 verscheen, het laatste nummer. Met Tak stierf de Kroniek.
Zijn vrienden hebben daarom nog een nummer samengesteld in het formaat van de eerste jaargangen, waarin zij hun herinneringen en waardeeringen van de Kroniek en haar redacteur hebben verzameld. De Kroniek was hun, zijn medewerkers, niet maar een gewoon blad geweest, zij was ook niet het orgaan van een coterie, maar het vereenigingspunt voor wie elkaar iets te zeggen hadden. ‘In een krant hebben alle kwesties een wereldbeslissend aangezicht, daar is het socialisme of het liberalisme of het klerikalisme het wezenlijke gevaar voor de menschheid: daar gaat de natie te gronde door de tegenpartij. Een krant wil zijn een moreele instelling. De Kroniek was aesthetisch... Een krant is voor het publiek (dat de Tweede Kamer kiest), de Kroniek was voor de medewerkers’, meent Bierens de Haan, die dit blad voorts noemt een Spel, het orgaan van een aesthetische gemeente, waarin ‘de aesthese van het intellect’ werd beoefend. Nu lijkt mij deze opvatting te eenzijdig en nog meer typeerend voor de wijze, waarop Bierens de Haan de Kroniek had gelezen en genoten dan voor Taks blad; maar zijn zienswijze correspondeert stellig met een aspect van de Kroniek. Zij mocht uniek zijn in den trant van | |
[pagina 9]
| |
behandeling der groote vragen van den dag en van de eeuwigheid, de vragen zelf waren volkomen van den tijd zelf, zij leefden in de geesten hier en elders. Oorspronkelijk mag Tak zich, zooals Coenen opmerkt, niet ganschelijk bewust zijn geweest van tweeërlei richting - terwijl hij zelf een onafhankelijk blad begeerde, onafhankelijk in de kunst, in de politiek, van finantieele overwegingen vrij, een tribune van een alzijdigheid, die enkel negatieve eischen stelde, bestond er ook een richting die een zuiverder en meer synthetische kunst propageerde -, op den duur werd Tak in stede van een der brandpunten van een ellips, wel degelijk het middelpunt aan een cirkel. Zijn plan stond dan iets lager dan wat de hoogstwillenden hadden verlangd, maar op dit plan, dat hoog bleef, stond hij pal, terwijl de medewerkers van het hoogere grijpen bij tijd en wijle of voorgoed verstomden. Hij bleek altijd iets te vertellen te hebben. Zoo werd dan de Kroniek, met de woorden van Coenen ‘het onvervaard-critisch orgaan van ieder, die wat opmerkelijks te zeggen had en de kunst van schrijven voldoende machtig was’, en Tak zelf een man ‘van een kalme, zelfs wat loome bezonnenheid bij bewuste kracht aan wil.... Tak had zich zelven moeten veroveren, daarom juist gevoelde men in hem zoozeer een karakter, dat in bewustheid van eigen kracht, maar ook van eigen zwakheid, zijn persoonlijkheid afbakende en vrij hield, waar het niet duldde, dat iemand hem te na kwam. Een practisch man, maar zonder den materialistischen hoogmoed, de ongevoeligheid, de brutaal-triomfante ontkenning van het ideëele...’ Wat Tak op het gebied der gedachte ook gelden liet, hoeveel hij daar als nu-eenmaal-bestaand aanvaardde, in gevoelszaken was hij eerder ‘rechtzinnig’ en begreep hij geen ‘afdwalingen’. Deze stevige, ruim-denkende, gemoedelijke en toch zelfbewuste en zelfbeheerschte man, die dit alles ook in zijn uiterlijk toonde, moest op het schildersoog van Jan Veth wel den indruk maken van ‘een verschijning weggeloopen uit een zeventiende-eeuwschen schuttersmaaltijd, eer dan een figuur voor onzen verslapen tijd.... Tak had die gave van menschen met een breed verstand, om achter het oogenblikkelijk gebeuren altijd een horizon te zien’. Veth ziet hem voorts als een mensch zonder ijdelheid. ‘Als hij ijdelheid gekend heeft, dan was het ijdelheid voor anderen. Hij ging zoo graag in iets op. Zich aan iets geven, was zijn grootste lust. En dus - groote zeldzaamheid in een tijd waarin een ijverige prediking tegen het egoïsme door al te velen zoo egoïstisch wordt toegepast - is onze grootscheeps aangelegde vriend, die de kunst van genieten toch zoo weelderig verstond, | |
[pagina 10]
| |
in zijn eigenst wezen een waarachtig altruïst van de daad geweest’. Zich aan iets geven was zijn grootste lust, schreef Veth. Is daarmee ook niet de reden aangeduid, waarom Tak ten slotte de bestemming van zijn leven heeft gevonden in de partij, die hij de laatste jaren van zijn leven op de meest verantwoordelijke posten heeft gediend? Toch hebben twee zijner trouwste medewerkersvrienden van de Kroniek, beiden zijn partijgenooten, van der Goes en Wibaut, nog een verschillenden kijk op het toetreden van Tak tot hun partij. Van der Goes schrijft: ‘Hij heeft het socialistische partijleven niet alleen versterkt, maar ook verfijnd en veraangenaamd.... Tak was geen voorganger, die hoofdzakelijk de socialistische idee liefhad, maar man van de daad.... Wat hem in het socialisme bekoorde, was dunkt ons, de theorie niet, maar het aanvankelijke slagen van de jonge beweging hier te lande. Toen Tak tot het socialisme als organisatie was toegetreden, vond hij rust, hetgeen voor hem zeggen wilde, dat hij er zijn werk vond’. Ten opzichte van de Kroniek, meent van der Goes, dat deze niet zoozeer in een behoefte voorzag dat de hoofdredacteur in hare vervulling een bevredigende levenstaak kon vinden. Tak zou volgens hem niet gewenscht hebben lid van de socialistische partij te worden, wanneer hij het socialisme had kunnen dienen in een krant, die in en buiten die partij een groot aantal lezers had verworven. Met deze opvatting is Wibaut het geheel niet eens. Het was juist in de laatste jaren van Taks leven de volledigheid van zijn overgave aan de partij geweest, wat het sterkst in hem had gewerkt. Hij had, sinds hij was toegetreden, geen voorkeur meer voor een bijzonder werk. ‘De innerlijke voorkeur was er nog wèl. Hij liet niet toe dat zij zich deed gelden als een keuze. Hij, de kieskeurige, koos niet meer.... Hij, de zelfstandige, zou voortaan dienen. Wat was het dat Tak maakte tot een man van de daad? Het was alweder niets anders dan het besef en de waarneming dat niets de beweging zóó ver versterkte als de erkenning dat eenig doen reeds mogelijk was’. Noch het succes bij de verkiezingen in 1897, noch het feit dat de Kroniek niet den invloed kreeg waarop de oprichters misschien hadden gehoopt, hebben Tak naar de S.D.A.P. gedreven volgens Wibaut. Men moet dan ook niet meenen, zegt hij, dat Tak aan de beweging eenig offer zou hebben gebracht. Het socialisme geeft aan de overloopers uit de bezittende of door bezit heerschende klasse bij verre meer dan het vraagt. Van Tak vroeg het vergelijkenderwijs meer ‘want het vroeg hem, den tot rustig aan- | |
[pagina 11]
| |
schouwen aangelegden, bij stukken en brokken niets minder dan het volle van al zijn kostelijk loisir. Het vroeg hem, den zorgvuldigen kweeker van geestelijke zelfverfijning, het vrijwel volledig verzaken dezer zooveel jaren genoten genieting....’ Uit Taks levensloop, uit zijn artikelen, uit de herinneringen en waardeeringen van zijn vrienden, medewerkers, geestverwanten rijst ons een beeld voor oogen, dat de kenmerken draagt van een vertegenwoordiger van de beste Nederlandsche eigenschappen en gedragingen. Onwillekeurig gaan wij in de historie van ons volk zoeken naar een persoonlijkheid van verwanten aard, van overeenkomstigen aanleg en levenshouding, in wie wij ook de typische hoedanigheden van onzen volksaard herkennen. En dan is het de figuur van Coornhert, die ons tot vergelijkingen noopt.Ga naar voetnoot1) Hoe verschillend de tijden, maar toch ook hoeveel overeenstemming in gedrag en gedachte. Beiden stonden zij midden in hun tijd en streden voor nieuwe denkbeelden; zonder extremisten te zijn, hadden zij zeer positieve overtuigingen, waarvoor zij wisten te standhouden, strijdbaar, krachtig en toch gematigd door den bedaarden humor van oer-degelijke en krachtige mannen. Uit de portretten van Coornhert treedt naar voren de klare, vaste blik, die ook Tak's vrienden releveeren. Veth, die in Tak ook iets zag van een man uit de 17de eeuw en hem tegenover de ‘anaemische kereltjes’ van zijn tijd stelde, moet ook de verwantschap bespeurd hebben met een vroeger, goed-Nederlandsch geslacht. De vergelijking met Coornhert verder uit te werken, zou hier te ver voeren; zij moet ook meer als illustratie dienen en als suggestie om Tak te zien als vertegenwoordiger van zijn natie evenzeer als van zijn generatie. Onder de mannen van tachtig en wie onmiddellijk op hen volgen verdient hij een grootere bekendheid dan hem ten deel is gevallen. Daar hij noch dichter, noch schrijver of criticus, noch schilder, noch staatsman was, valt hij buiten de domeinen die de litteraire, artistieke en politieke geschiedenis bestrijken; hij was ook niet de partijman, die in en buiten zijn partij tot de verbeelding der massa sprak. Journalist was hij, doch ook weer meer dan dit. Maar hij nam intensief deel aan alles wat het laatste kwart der vorige eeuw, die ten onzent een belangrijke periode was, bewoog en speelde daarin een unieke rol, die wel is waar niet leidend was, maar wel representatief. Want de Kroniek was ook niet een leidend orgaan, maar representeerde veel wat onze natie toen aan hoogste beschaving bezat en de bemiddelende | |
[pagina 12]
| |
functie die bestond in het bijeenbrengen en bijeenhouden van divergeerende krachten, vervulde hij. Dit heeft niet zoo lang geduurd en daarna zijn de tegenstrevende krachten hun weg gegaan, die geleid heeft tot verdeeldheid en versnippering; ook hij had dit niet tegen kunnen houden, daar dit een tijdsverschijnsel was; maar dit mag ons niet beletten onze bewondering te schenken aan dezen partijman, die wel in zijn partij opging maar er niet in onderging. De litteraire herleving was ten onzent het eerste symptoom van een nieuwe cultuurperiode, waarin wij deel kregen aan de algemeene Europeesche beweging, die van zooveel tegenstellingen vervuld was en waarin het individu en de gemeenschap als nooit te voren met elkaar in conflict geraakten en waarin deze conflicten zich ook vertoonden binnen het individu zelf. Hiervan leggen de vele gedachtenwisselingen in de Kroniek getuigenis af. De persoon van Tak zelf is het bewijs van het bestaan van een tweespalt, die vermoedelijk wel de reden geweest is dat hij zoo lang heeft gewacht tot de partij te gaan behooren, waarin hij dan volgens Wibaut zijn rust heeft gevonden d.w.z. zijn hem geheel absorbeerend werk. Hij was zoowel de man van het loisir, dat hem zoo dierbaar was, van de geestelijke verfijning als van het sociaal geweten, dat hem niet met rust liet. In hem streed de burgerlijke anarchist met den socialist. Hij heeft deze tegenstelling in zich overwonnen, misschien heeft ze hem nooit heftig bewogen en is hij ze zonder groote innerlijke conflicten te boven gekomen. Maar hij was er ook de man niet naar daarvan te gewagen. Het feit echter dat zijn twee politieke vrienden zijn gang naar het socialisme verschillend motiveeren, wil toch eigenlijk zeggen dat zij moesten raden naar de diepste roerselen in hun vriend. Adama van Scheltema heeft de Kroniek terloops genoemd ‘die voor den snuffelaar belangrijke spiegel van he t geestelijk Hollandsche anarchisme’.Ga naar voetnoot1) Dat is in zooverre waar dat de geestelijke verwarring, het ontbreken van een leidende idee, die men geestelijk anarchisme kan noemen, in de Kroniek duidelijk waarneembaar is, maar tegelijk is zij het orgaan van tegen elkaar botsende beschouwingswijzen, die juist tendeerden uit het anarchisme te geraken, bezinning en richting zochten. En dan zou een uitlating van Jolles in de Kroniek van '98 (blz. 265) hiertegenover geplaatst kunnen worden: ‘Wij hebben ons anarchisme gehad, ons individualistische élitendom, ons klein kringetje van weinige ingewijden en het is omgeduikeld en in de goot terecht gekomen. Wij willen de ruimte, de menigte. En daarom bewonderen wij het socialisme. | |
[pagina 13]
| |
Kom, kom, gij weet wel dat het socialisme mooi is, mooier dan iets in dezen tijd, omdat het de grootst aanschouwbare beweging is’. De Kroniek is meer geweest dan een spiegel van het geestelijk Hollandsch anarchisme. Zij was veelmeer de exponent ten onzent van een algemeen Europeesch cultuurperspectief, dat men, als men wil, ook een geestelijk anarchisme kan noemen, maar dat beter aangeduid wordt als een geestelijk dualisme, waarin naast elkaar en tegen elkaar de groote tegenstellingen bestaan van individualisme en socialisme, van naturalisme en idealisme, van materialisme en mystiek, van massa-actie en -bewondering en massaverachting. De Kroniek heeft dit alles in zich opgenomen en aldus Nederland op buitengewone wijze laten deelnemen aan een grooter leven. De geheele Nederlandsche cultuur na '80 vindt men in haar jaargangen weerspiegeld, al staat zij aan het einde van de kwarteeuw. Wil men aan twee personen den grooten afstand demonstreeren, die de tweede van de derde kwarteeuw scheidt dan zou men dit kunnen doen door tegenover Tak te plaatsen Quack, dien wij reeds in het begin van dit artikel ontmoetten; twee vitae parallelae kunnen wij beider ontwikkeling niet noemen, maar aan hen, die beiden niet behoorden tot de gerenommeerde coryphaeën van hun tijd, maar die met dien tijd intensief meeleefden en belangstelling hadden voor de politiek, de kunst, de litteratuur, voor de sociale en economische ontwikkeling en die beiden tenslotte in een zekere relatie stonden tot het socialisme, aan deze mannen zou, afgezien van hun aard en karakter, op zeer verhelderende wijze het verschil in den tijd en in de generaties aangetoond kunnen worden. De vergelijking zou stellig ten voordeele van den tijd en van de generatie van Tak uitvallen - den tijd had Quack, die op zijn manier er ook tegen rebelleerde, niet mee. Tak had een entourage, die hem alleen maar kon opheffen, maar wat hij dan ook geweest is voor die entourage, is zijn eigen werk geweest. Taks genialiteit - als dit woord niet te zwaar is - bestond in het intelligente geduld en de gevoelige belangstelling waarmee hij zooveel verscheidenheid aan het woord heeft laten komen en waardoor hij er in geslaagd is ons land een orgaan te bezorgen, dat zich weliswaar tot een kleine gemeente richtte, maar dat dan ook meteen de stem was waarmee deze gemeente de belangrijkste en hoogste aangelegenheid van dezen tijd en deze generatie kon bespreken. O. Noordenbos |
|