De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
BibliographieIr H.I. Keus, De Ondernemer en zijn sociaal-economische problemen. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem, 1942.Ga naar voetnoot1)Ir Keus, directeur van de N.V. Heemaf te Hengelo, dus leider van één van onze groote industrieele ondernemingen, heeft den drang in zich gevoeld zijn in den loop der jaren gerijpte en getoetste denkbeelden met betrekking tot de leiding en de organisatie van de industrieele productie te ordenen en vast te leggen en ze in boekvorm aan belanghebbenden aan te bieden. Reeds aanstonds willen wij constateeren, dat hij daarmede een voortreffelijk werk heeft verricht en dat hij de erkentelijkheid verdient van allen, wien de toekomstige ontwikkeling van ons land - niet alleen op economisch gebied - ter harte gaat. Toch is het resultaat van zijn werk niet geworden een gave wetenschappelijke vrucht in den gebruikelijken zin van het woord; daarvoor is het boek niet evenwichtig genoeg van opzet en uitwerking en is het op enkele plaatsen naar onze meening te veel geworden een compilatie van uitspraken en meeningen zonder dat het onderling verband steeds voldoende is te onderkennen. Doch dit alles kan slechts in geringe mate afbreuk doen aan het eindoordeel, dat hier een geslaagd werk van grootsche allure is tot stand gekomen. Het gaat niet slechts, zooals de titel zou doen gelooven, om een nuttige bijdrage tot vermeerdering van de kennis van de economie; het werk grijpt veel hooger, het wil den weg wijzen tot een nieuwe maatschappijleer en betreedt dezen weg reeds een goed eind gaans. Serieuzen werkers wordt het gemakkelijk gemaakt op dezen weg voort te gaan of op de door Keus gelegde basis voort te bouwen. Zeer is het te wenschen, dat dit inderdaad zal geschieden; dit werk mag niet als slachtoffer vallen aan critiek op enkele ondergeschikte punten (waartoe het ongetwijfeld houvast geeft) of aan vastgeroeste inzichten t.a.v. de al dan niet wenschelijkheid van economische ordening. Bij dit werk moet men stilstaan; de enkele zwakke punten kunnen zonder bezwaar worden verwaarloosd, zij zijn van onvoldoende beteekenis ten aanzien van de constructieve hoofdgedachten, welke de basis kunnen zijn voor een maatschappij-leer, die goede vruchten kan afwerpen.
* * *
Bij zijn zoeken naar een oplossing voor de problemen van economischen aard, waarmede de ondernemer heeft te worstelen, is Keus bij voortduring doordrongen van het feit, dat deze problemen niet op zich zelf staan, dus dat zij niet geïsoleerd kunnen worden gezien, maar dat zij moeten worden geplaatst in het algemeen economische cadre, dat op zijn beurt weer is te beschouwen als een onderdeel van een algemeene maatschappijleer. Uitgangspunt van Keus' gedachtengang vormt dus de maatschappij in haar geheel, de levende maatschappij met haar groei en haar streven, met de beweging in al haar geledingen, welke beweging echter weer is gebonden door tal van natuurlijke regels, wetten of normen. Het wezen van de economie is slechts te benaderen of te begrijpen als men het economisch handelen in productie, verdeeling en consumptie ziet als | |
[pagina 147]
| |
onverbrekelijk element van deze levende maatschappij. Evenals het geheele maatschappelijke proces is dus het economisch handelen een levend proces, voortdurend in beweging, doch gebonden door natuurlijke wetten. Nimmer zal de juiste weg zijn te betreden of te houden als men zich bij het economisch handelen niet bij voortduring van deze feiten bewust is, als men niet steeds het geheel vóór het deel kan zien, als men niet steeds zich er van bewust blijft, dat zoowel het geheel als het deel een levend organisme is, bewegelijk, doch gebonden door natuurlijke wetten. Behalve voor het economisch leven geldt dit evenzeer voor de andere deelen van het maatschappelijk proces: het politieke en cultureele leven. Deze, het economische, politieke en cultureele leven zijn te zien, aldus Keus, als een drie-eenheid, die als voedingsbodem een nieuwe synthetiseerende wijsbegeerte eischt. Daarbij moet het economische leven dienen als draagvlak van het politieke en cultureele leven Bij de nadere bepaling van deze grondgedachte zoekt Keus aansluiting bij Comte, List, Goethe en een aantal nieuwere auteurs als Ortega y Gasset. Ook Adam Smith wordt genoemd. Wellicht had deze meer op den voorgrond dienen te worden geplaatst; in Smith' leer was deze grondgedachte, in het bijzonder wat betreft den economischen sector, in feite immers reeds in groote zuiverheid aanwezig. Hieruit blijkt reeds, dat Keus' uitgangspunt niet oorspronkelijk kan worden genoemd. Dit kan echter wel worden gezegd van de uitwerking, welke hij aan zijn grondgedachte geeft, in ieder geval voor zoover het den economischen sector betreft. Weliswaar zijn er ook nà Smith en List - die zich de practische uitwerking overigens wel geheel verschillend dachten - economen geweest, die de juistheid van dit uitgangspunt hebben erkend, doch in welhaast een eeuw tijds werd geen serieuze poging in groot verband gedaan om dit principe practisch tot uitwerking te brengen en aan te passen aan de ontwikkeling van het moderne economische leven. In het wederopvatten van dit principe, in het zuiver stellen ervan en vooral in de uitwerking voor de huidige omstandigheden en hedendaagsche productie-methoden, waarmede het grootste deel van het werk van Keus zich bezighoudt, ligt naar onze meening de groote verdienste van den ondernomen arbeid. Daarbij valt de nadruk op de constructieve zijde van Keus' werk. Zijn groote kracht ligt in de constructie, in de wijze waarop hij het geheel van het gebeuren in onze maatschappij weet te overzien en te analyseeren, om vervolgens aan elk verschijnsel zijn ware plaats te geven en tenslotte op scherpzinnige wijze het levende en beweeglijke verband tusschen de vele sectoren aan te toonen en te leggen. Zoo doet hij een duidelijk beeld ontstaan van het levende maatschappelijke organisme in al zijn geledingen. Dat hij het hierbij niet laat en dus niet volstaat met het aangeven van een systeem, doch bij voortduring, tijdens zijn werk en aan het eind van zijn boek, de practische maatregelen aangeeft - en zelfs propageert - welke tot verwezenlijking van het syteem moeten leiden, in de eerste plaats wat betreft het maatschappelijke productieproces, doch voorts ook tot in het gewone dagelijksche leven van den enkeling (consument) toe, verhoogt de waarde van zijn werk in niet geringe mate. Hierbij blijft het principe - de grondgedachte - bij wijze van spreken van de eerste tot de laatste pagina duidelijk zichtbaar. Dit is te opvallender, omdat de schrijver bij het karakteriseeren van het economische leven meest uitgaat van den gezichtshoek van den producent. De titel van het boek: ‘De ondernemer en zijn sociaal-economische problemen’ | |
[pagina 148]
| |
geeft hiertoe reeds een aanwijzing; voorts wordt inderdaad in vier van de vijf hoofdstukken het probleem van deze zijde benaderd. Dit sluit het gevaar in zich van een éénzijdige behandeling. Bij eerste lezing krijgt men ook wel af en toe dit gevoel. Doch door steeds het principe op het juiste moment weder op den voorgrond te plaatsen en door zijn uitgangspunt, al naar hij met de behandeling van zijn onderwerp vordert, te verruimen, is dit slechts schijn. Wel echter brengt deze wijze van behandeling der materie mede, dat het bestudeeren van dit boek een vrij moeizame taak wordt. -
* * *
In het voorafgaande hebben wij getracht met een enkel woord aan te stippen in welke richting de hoofdgedachten van Keus gaan en in welk raam hij de economische problemen plaatst. Wij moeten het bij het aanstippen daarvan laten, om nog enkele indrukken weer te geven, welke de lezing van de uitwerking dezer hoofdgedachten achterlaat. De hoofdindruk is dan, dat Keus er inderdaad in is geslaagd op een groot deel van het economisch terrein een zekere orde te scheppen in ‘het bonte en ingewikkelde gewirwar’ van gebeurtenissen, dat zich in en om het economisch handelen afspeelt. Hij bereikt dit in hoofdzaak door een analyse van de economische ontwikkeling in de jaren na 1929 en een schets van de wenschelijk geachte ontwikkeling nà den huidigen oorlog. Door deze wijze van behandeling bereikt hij dat zijn werk niet uiteenvalt in een aantal min of meer los van elkaar staande hoofdproblemen, doch dat deze problemen in vollen onderlingen samenhang en in hun beweeglijkheid en groei kunnen worden overzien. Inderdaad is hij zoodoende er in geslaagd het idee van den ‘economischen stroom’ zoo pakkend te maken en zoo stringent door te voeren, dat alleen daardoor reeds een sterk bewustzijn optreedt van den onderlingen samenhang van alle economische handelingen. Hij onderzoekt welke weerstanden den economischen stroom na 1929 hebben geremd (hoofdstuk IV) en vraagt zich af (hoofdstuk II) ‘hoe het nu staat met het beter bevaarbaar maken van den economischen stroom’ en welke rol den ondernemer in de toekomst daarbij zal moeten worden toebedeeld (hoofdstuk V). Slechts aan één van de afzonderlijke economische problemen (de loonpolitiek) wijdt Keus een op zich zelf staande beschouwing (hoofdstuk III). Hij kent aan den loonfactor een zoo belangrijke plaats toe bij de ontwikkeling van het geheele economische gebeuren, dat het begrijpelijk is dat hij het noodzakelijk acht dit probleem voor een moment te isoleeren. Dit wil niet zeggen dat het daarna verder buiten beschouwing blijft, integendeel, in ieder hoofdstuk blijkt van welk een groote beteekenis de loonpolitiek is in elke phase van het productieproces. En onder de weerstanden die den economischen stroom na 1929 hebben geremd, is zij één van de belangrijkste, evenals zij van veel beteekenis zal zijn voor het economisch bevaarbaar maken van den stroom nà den oorlog. Hieruit volgt dus wel reeds dat Keus het één van de meest centrale problemen acht; het laat zich dan ook door het geheele werk gelden. Vatten wij de door Keus behandelde onderwerpen zoo eenvoudig mogelijk samen en zien wij even af van het inleidende hoofdstuk en de slotbeschouwing waarin in het bijzonder de leidende principes worden behandeld, dan kunnen wij zeggen, dat Keus in één deel van zijn boek in hoofdzaak critiek geeft op de economische politiek (of politieke econo- | |
[pagina 149]
| |
mie, zooals hij de verkeerde economische politiek veelal aanduidt), dus aangeeft ‘hoe het niet moet’, en in een ander deel ‘hoe het wèl moet’, terwijl hij voorts in het bijzonder de rol belicht, welke de ondernemer daarbij moet spelen. Dit alles doet hij tegen den achtergrond van de maatschappelijke principes, welke wij reeds aanstipten, doch voorts aan de hand van de dagelijksche practijk, dus van de practische ervaringen, welke de fabrikant, zoowel als de werknemer en de consument, doorloopend opdoet, of althans kan opdoen. Bij dit werk komt Keus' groote kunnen in het bijzonder tot uitdrukking. Immers, het punt waarop het aankomt is: wélke ervaringen uit de groote menigte belevenissen welke dagelijks kan worden opgedaan, zijn van essentieele beteekenis, dus wélke ervaringen moeten worden gebezigd bij de verklaring van het economisch gebeuren en op welke wijze moet het onderling verband tusschen deze punten worden geconstrueerd? Op dit uitermate gecompliceerde terrein is Keus een meester, met dwingend gebaar geeft hij de aanwijzingen, met vaste hand trekt hij de dikke en dunnere lijnen, welke de verbindingen tusschen de verschillende factoren moeten aangeven. Hij geeft ons dus het geraamte, niet van een dood economisch gebouw, doch van het levende economische organisme; hij toont daarbij de knooppunten, hij wijst op de noodzakelijke reacties, in het algemeen op de wet van actie en reactie. Hiermede is reeds een zeer uitzonderlijk werk verricht, een werk, waarnaar gedurende vele decennia is verlangd en dat de economische wetenschap inderdaad belangrijk vooruit kan brengen. De leiding over het economisch leven en handelen, waarvan Keus dus de contour en het geraamte heeft gegeven, deelt hij toe aan den ondernemer. Afgezien van enkele punten, waarop de leiding aan den staat toekomt, plaatst Keus den ondernemer geheel en al in het middelpunt. De taak van den ondernemer wordt niet beperkt, doch in hooge mate uitgebreid, dat wil feitelijk zeggen, verdiept. Hierover worden verderop nog enkele gedachten naar voren gebracht.
* * *
Zoowel bij zijn beschouwingen over de weerstanden, welke den economischen stroom na 1929 hebben geremd, dat wil dus in hoofdzaak zeggen de oorzaken van de groote economische crisis, als bij zijn indicaties betreffende het beter bevaarbaar maken van den economischen stroom nà dezen oorlog, stelt Keus één voorwaarde van allesbeheerschende importantie voorop: bewegelijkheid, geen verstarring. Evenals het geheele maatschappelijke leven is ook het economische leven, dat daarvan een onverbrekelijk onderdeel is, van een dynamisch karakter. Hetzelfde geldt uiteraard van het politieke en cultureele leven. De continuïteit van deze onverbrekelijke deelen brengt onvermijdbaar een op- en neergang mede, den eeuwigen overgang van het ééne in het andere, dus van de antithese in de synthese, van het ongedifferentieerde in het gedifferentieerde, de periodiciteit in al wat beweegt om zich te handhaven (blz. 381). Aan de wet van actie en reactie, aan de regelmatige eb en vloed, aan het natuurlijk rhythme kan men zich ook in het economische leven niet onttrekken. Deze waarheid kan niet worden ontkend; zij moet zoowel uitgangspunt als middelpunt zijn van het voeren van een juiste economische politiek, zoowel door de overheid als door den ondernemer. Is zij dat niet, dan worden de voorwaarden voor een natuurlijken groei van het levende economische organisme ontkend, | |
[pagina 150]
| |
zoodat noodzakelijkerwijze dispariteiten moeten ontstaan of, zooals Keus het bij voorliefde noemt, scheefgetrokken verhoudingen moeten optreden. Bepaalde factoren, welke voor het economische proces van belang zijn, moeten dan verstarren en het organisme moet zoodoende ziekteverschijnselen vertoonen. De gezondheid en de normale groei kunnen eerst weer worden verkregen als de verstarring is overwonnen en de natuurlijke verhoudingen zijn hersteld. Dit is geen fatalistische gedachtengang. Zooals gezegd, moet het een uitgangspunt vormen voor de te volgen economische politiek, welke tot doel moet hebben een zoo gezond mogelijk en een zoo goed mogelijk uitgegroeid economisch leven te verwezenlijken. Slechts op deze wijze kan de gewenschte sociale vooruitgang, het uiteindelijk doel van het economisch handelen, worden bereikt.
Dat Keus, bij het huldigen van dit uitgangspunt, ernstige bezwaren moet hebben tegen tallooze maatregelen, welke de overheid hier te lande en ook elders (hij noemt speciaal de Vereenigde Staten) in de jaren na 1929 heeft getroffen, is duidelijk. Hetzelfde geldt t.a.v. het streven van bepaalde ondernemersgroepen, van vakvereenigingen, van economische ordeningspogingen e.d. Men zal niet van ons verlangen dat wij diep ingaan op de vele punten, welke Keus in dit verband naar voren brengt. Daartoe neme men dit belangwekkende boek zelf ter hand. Daarbij zal men worden getroffen door de heldere wijze, waarop deze critiek wordt geleverd. Hetzelfde geldt voor zijn indicaties voor het bevaarbaar maken van den stroom in de toekomst. Deze critiek, tezamen met de aanwijzingen voor de toekomst, trekken het economische geraamte en vullen het voor een goed deel. Enkele hoofdlijnen daarvan mogen nog worden aangestipt.
Uit het bewegelijkheidsprincipe volgt rechtstreeks, dat Keus van oordeel is dat het economisch gebeuren noodzakelijkerwijs moet worden gezien van de internationale zijde. Of de aarde reeds thans als één economisch geheel moet worden gezien, of dat aan dit stadium een periode moet voorafgaan, waarin het komt tot het vormen van groote economische blokken, laat hij daarbij in het midden. Wel staat vast dat althans voor landen als Nederland het toepassen van de nationale visie niet in overeenstemming kan zijn met het bewegelijkheidsprincipe, dat het dus slechts kan leiden tot verstarringen in het economische leven en tot het teweegbrengen van dispariteiten. Noodzakelijk zal het voor de toekomst zijn, dat wordt gebroken met de zoo funeste nationale politieke economie, welke vóór den huidigen oorlog door zoovele landen werd nagestreefd. Daarvoor in de plaats zal moeten treden een ‘gelijkgerichte, internationale, economische, sociale politiek; kort uitgedrukt: een internationale geregulariseerde economie en een sterk gezag’. (blz 405). Alleen al uit dit punt wordt duidelijk waarom het werk van Keus zich op zulk een hoog niveau moet plaatsen en waarom het zich zoo opvallend verheft boven de beste ‘ordenings-literatuur’, welke hier te lande voor den oorlog ontstond. Welke groote verdiensten deze studies dikwijls ook hadden, welhaast immer moesten zij bij gebrek aan de internationale visie op een laag niveau blijven. In dit verband moge er tevens op worden gewezen, dat de gewraakte overheidspolitiek in de vooroorlogsche jaren niet uitsluitend wordt toegeschreven aan verkeerd economisch inzicht, aan verloochening van het | |
[pagina 151]
| |
bewegelijkheidsprincipe, doch tevens aan factoren van niet-economischen aard, nl. aan gebrek aan politieken moed om in te gaan tegen de foutieve meeningen welke dikwerf bij het grootste deel van de bevolking t.a.v. economische vraagstukken aanwezig waren. De auteur acht voor de toekomst geen economisch herstel mogelijk en het treffen van de economisch wenschelijke maatregelen niet denkbaar onder een zoo zwak regeeringsgezag als zich in de jaren voor den oorlog over het algemeen in de democratische landen kon laten gelden. Een sterk regeeringsgezag - onder wat voor constitutie wordt in het midden gelaten - acht de schrijver een conditio sine qua non voor een juiste economische politiek, welke immers zoo dikwijls recht zal moeten ingaan tegen de maatregelen, welke de meerderheid van het volk voor juist houdt. Uit het bewegelijkheidsprincipe vloeit tevens ook rechtstreeks een positief standpunt voort ten opzichte van de gedragslijn, welke overheid en ondernemer moeten volgen ten aanzien van een aantal der belangrijkste productie-factoren, in de eerste plaats ten aanzien van den arbeid en zijn belooning, voorts met betrekking tot het kapitaal en de kapitaalrente. Verstarring moet in ieder geval worden voorkomen, wil men de schommelingen, welke het economische leven nu eenmaal van nature begeleiden, niet verscherpen en wil men zoodoende vermijden, in een impasse met zijn groote maatschappelijke ellende te geraken, als in de crisis van 1929 en volgende jaren het geval was. Less stabilisation, more stability! Het onverbrekelijke verband en de onontkoombare wisselwerking tusschen prijs en loon (ondanks rationalisatie nog steeds de verreweg belangrijkste kostenfactor) moet voorop blijven staan. Deze realiteit valt nu eenmaal niet te ontkennen, nog gevaarlijker is het hiervoor de oogen te sluiten, vooral in tijden van opgang. Er valt te streven naar een synchroniseering van de daling van kosten van kosten van levensonderhoud met de daling van de nominale loonen, zoodat de koopkracht ongewijzigd kan blijven; steeds valt rekening te houden met de reëele loonen. De vooruitgang in sociaal oogpunt moet komen door het creëeren van een grooter totaal nationaal inkomen. Gezien de voortdurende eb en vloed is het gevaarlijk het loon in tijden van vloed ondoordacht te verhoogen, hoewel het dan dikwijls den schijn heeft dat dit op een bepaald oogenblik, gezien uit het oogpunt van den individueelen producent, wel mogelijk is. Wel moeten de arbeiders dan deelen in den opgang; het beste middel daartoe is hun een premie toe te kennen, uit te keeren niet aan het eind van het jaar, doch bijv. ééns per maand. (Niet alleen om deze reden beveelt Keus maandbalansen voor de onderneming aan). Op deze wijze worden de productiekosten niet verhoogd. Keus toont aan dat het een ijdel streven is te pogen een grooter deel van het nationale inkomen (± ⅔ deel) te doen toevallen aan den arbeid. Mocht dit pogen tijdelijk slagen, dan snijdt men uiteindelijk toch in eigen vleesch, onontkoombaar is dat ± ⅓ van het nationaal inkomen in andere richting gaat om dienst te doen als investeeringskapitaal. Op dit laatste punt legt hij zeer sterk den nadruk; het investeeringskapitaal is de motor welke voor het bereiken van het uiteindelijk doel, het verkrijgen van een grooter totaal nationaal inkomen, onontbeerlijk is. Wordt dit doel bereikt, dan kan ook de arbeid een grootere belooning krijgen. Doel is een grooter nationaal-inkomen met lagere prijzen, op deze wijze kan het reëele loon toenemen. Kenmerkend voor het betoog is de uitspraak dat bij het handhaven van juiste verhoudingen, dus bij het voeren van een juiste economische poli- | |
[pagina 152]
| |
tiek, moet worden gestreefd naar dalende prijzen in een periode van opgang.
Uit deze enkele punten blijkt wel reeds welke ernstige bedenkingen Keus moet hebben tegen de overheidspolitiek, zooals die in de jaren na den vorigen oorlog en vooral tusschen 1930 en 1939 in de democratische landen is gevoerd. Speciaal de in Nederland en Amerika getroffen maatregelen hebben daarbij zijn aandacht. Alle critiek vindt zijn uitgangspunt in het bewegelijkheidsprincipe, dus in de omstandigheid dat de overheid door haar maatregelen heeft belet dat de wet van actie en reactie haar heilbrengende werking heeft kunnen verrichten, waarbij de scheefgetrokken economische (en andere) verhoudingen zouden zijn hersteld, dus waarbij het noodzakelijke evenwicht weer zou zijn benaderd. Dit is door de ingetreden verstarring onmogelijk gemaakt; hierdoor is de crisis van 1929 ontaard in een depressieperiode van een ernst en een langdurigheid als in de geschiedenis niet is voorgekomen. Verstarring in de loonen, de prijzen, de huren, in welhaast alle factoren welke bij het productieproces een rol spelen. Op zeer grondige en gedocumenteerde wijze wordt deze stelling met alle consequenties, welke er uit voortvloeien, ontvouwd en gestaafd. Vele der argumenten zijn niet nieuw. Wel is naar onze meening nog nimmer een zoo constructief en volledig beeld gegeven van het complex van fouten en van het netwerk van de het herstel tegenwerkende krachten, dat in 1929-1939 in elkaar is geknutseld.
Slechts met een enkel woord hebben wij eenige hoofdlijnen uit Keus' gedachtengang kunnen aanduiden. Daarbij is wellicht de verkeerde indruk ontstaan, dat hij zich al te veel losmaakt van de ervaringen, opgedaan in deze eeuw met de economische politiek (al was deze dan ook zoo dikwijls politieke economie!), dat hij dus wel zeer veel van het bestaande op radicale wijze van zich afwijst. Dit is niet het geval. Het motto bij zijn eerste hoofdstuk luidt: ‘Het is noch het ééne noch het andere, het is het ééne in samenhang en wisselwerking met het andere.’ Uit het boek zelf blijkt dat dit motto geen phrase is, integendeel het is meer dan een motto geworden, het is een leidraad, welke in het geheele werk is te volgen en te onderkennen. Hij wil veel van het bestaande handhaven, doch hij is onverbiddelijk wanneer het oude leidt tot verstarring. Nauwkeurig en met vaste hand wordt aangegeven wat moet worden weggesneden. Zijn ernstige critiek tegen de werkloosheidsondersteuning in de periode 1930-1940 is gericht tegen de normen, welke de overheid (en vakvereenigingen) daarbij aanlegden, niet tegen een juiste ondersteuning zelf. Zijn critiek tegen loonsverhoogingen betreft niet de verbetering van de positie van den werknemer op zichzelf, doch de verstarrende elementen, welke daarbij in het verleden veelal optraden. Zijn critiek tegen de economische ordening richt zich tegen het stelsel dat speciaal in de laatste jaren vóór den oorlog in ons land werd gepropageerd en datmen in de practijk trachtte door te voeren; in deze ordening kan hij slechts zien een quasi-ordening, een bevoordeeling niet van de individu, doch van een gróép - soms werkgevers, soms werknemers - ten koste van het geheel, het algemeen belang. Hij voelt zich noch individualist, noch collectivist, hij sluit zich aan bij de uitspraak van Prof. Wagemann: ‘Reiner Individualismus wirkt ebenso zersetzend wie reiner Kollektivismus lähmend und erstarrend ist.’ Hij zoekt naar een synthese tusschen voor- en tegen- | |
[pagina 153]
| |
standers van een geleide economie en tusschen het dynamische en statische in het economisch gebeuren. Bij dit alles plaatst hij in het centrum de individu, in het bijzonder den ondernemer. De taak van de overheid is volgens den schrijver begrensd, zij zal den weg moeten aangeven en uitzetten, de verkeersteekenen moeten aanbrengen, zelfs het verkeer moeten regelen, doch zóó, dat ruimte-blijft voor individueele verantwoordelijkheid, voor initiatief, voor concurrentie en vooral voor aanvaarden van risico; slechts op die wijze kan in het economische leven het bezielende élan behouden blijven of, waar het reeds verdween, worden teruggevonden. Uit dit alles blijkt welk een grootsche taak den ondernemer van de toekomst op den schouders wordt gelegd, welke groote verantwoordelijkheid hem wordt opgedragen, een verantwoordelijkheid, welke ondanks een stringentere binding aan de uitgebreider regelen van den weg, aanzienlijk zwaarder is dan voorheen. Immers, de moderne ondernemer kan zijn taak niet meer begrensd achten tot het verkrijgen van behoorlijke resultaten voor zijn bedrijf over een bepaalden tijd, hij moet wijder zien. Dit wil niet zeggen dat hij genoodzaakt zal zijn zich direct te bemoeien met de oplossing van tal van problemen welke liggen buiten het terrein zijner onderneming, doch wel dat hij de doelstelling van zijn ondernemersarbeid zal moeten herzien, d.w.z. haar ruimer zal moeten zien, haar zal moeten aanpassen aan het algemeen belang, dat ook uiteindelijk zijn belang is. Dus, niet de som der individueele belangen is identiek aan het algemeen belang, doch de som van de individueele belangen voor zoover die reeds zijn afgestemd op een duidelijk algemeen belang, vormt het draagvlak waarop het politieke en cultureele leven kunnen bloeien. Hieruit volgt dat zware eischen aan den ondernemer worden gesteld, niet alleen wat betreft zijn technische, economische, cultureele kennis, niet alleen wat betreft de organisatie van zijn bedrijf, de behandeling der menschelijke arbeidskracht, de beslissingen over in- en verkoop, over voorraden en crediet, over kostenberekening en prijsbepaling op grond van methodisch, wetenschappelijk onderzoek. Daarnaast zal de ondernemer - en dat geldt in dezelfde mate voor de andere medewerkers aan het productieproces en zelfs voor den consument - moeten zijn doortrokken van een nieuwe geestesgesteldheid, welke in staat is - via het persoonlijke - inderdaad naar het universeele te zien. Zijn taak bestaat erin geleidelijk betere verhoudingen te scheppen. Bij dit alles is intuïtie van beteekenis, maar de ondernemer mag zich niet meer de piloot van voorheen voelen, die zijn ‘kist’ door zijn goed gesternte wel steeds behoorlijk wist te doen landen. Naast intuïtie is vereischt een grondige kennis op velerlei gebied. De ondernemer, zegt Keus, moet van alle markten thuis zijn. Is hij zoo, of wordt hij zoo, dan mag hij ook vertrouwen eischen van werknemers, aandeelhouders, overheid e.a. ook op zulke delicate punten als de loonpolitiek, de dividendpolitiek, de belastingpolitiek, het beleid t.a.v. de werkloosheid en dergelijke belangrijke quaesties. De ondernemer wordt dan leider in de ware beteekenis van het woord. Houdt hij zich daarbij aan de hoofdprincipes, welke in het werk van Keus zijn uitgestippeld, dan staat een schoone toekomst voor hem en voor het maatschappelijk leven open. De Staat zorge er daarbij voor zijn taak te beperken tot het afpalen van den weg en het geven van de regels voor het weggebruik, dus tot supervisie in het productieproces, tot bescher- | |
[pagina 154]
| |
ming van den ongeorganiseerden consument, dus tot regularisatie van het economische leven. Hij voere zoodoende en door middel van de ondernemers een egaliseerende economische politiek. De overheid bevordere de zelfwerkzaamheid, bevordere het eerherstel van het sterkend risico en bestrijde het groepsegoïsme.
* * *
In het voorafgaande hebben wij getracht een indruk vast te leggen aangaande het door Keus verrichte werk. Wij hebben gezien van welke grondgedachten hij is uitgegaan en in welk zeer ruim cadre hij het economisch leven geplaatst wil zien. Met een enkel woord hebben wij trachten aan te geven hoe Keus het economisch handelen analyseert en welken weg hij voor de toekomst aangeeft. Tenslotte hebben wij gememoreerd, welke rol de schrijver aan den ondernemer wil zien toebedeeld in de periode, welke na het eindigen van den huidigen oorlog zal aanbreken. De breede uitwerking, welke Keus aan elk dezer onderdeelen geeft, brengt mede dat voor ons oog een welhaast volledig beeld van het levende economische organisme is gegroeid, dat een inzicht is verkregen in de relatieve importantie der verschillende factoren en dat is duidelijk geworden in hoeverre er verband bestaat tusschen deze factoren en waar dit verband ligt.
Duidelijk hebben wij getracht tot uitdrukking te brengen welke groote beteekenis wij aan dit werk toekennen. Inderdaad is te hopen dat men bij het resultaat van Keus' arbeid blijft stilstaan. Vooral schade men de beteekenis van het werk niet door critiek op relatief onbelangrijke onderdeelen. Dit alles wil niet zeggen, dat er geen vragen openblijven, welker beantwoording van groot belang moet worden geacht, vooral ook voor het vestigen van een oordeel of de weg, welken Keus ons voor de toekomst wijst, ook inderdaad in de practijk kan worden gevolgd. Zoo doet zich de vraag voor of Keus de capaciteiten van den ondernemer niet overschat. Of er wel sprake van kan zijn, dat een ondernemer van gemiddelde capaciteit in staat zal zijn de groote taak, welke Keus hem voor de toekomst op de schouders legt, inderdaad te torsen. Naar onze meening is hier plaats voor ernstigen twijfel. Een andere vraag is, of de beteekenis van de politieke macht van verleden en toekomst niet evenzeer wordt onderschat als het kunnen van den ondernemer wellicht wordt overschat. Het volk, in zijn geheel gezien, streeft bewust of onbewust allereerst slechts naar het bereiken van één doel: bestaanszekerheid. Slechts als de ondernemer in staat is deze zekerheid op korten termijn te verschaffen, bestaat de kans dat de leiding aan hem zal worden overgelaten. Kan hij deze zekerheid niet geven, of niet terstond geven, dan wordt o.i. de kans, dat Keus' denkbeelden binnen korten tijd in de practijk gebracht kunnen worden, kleiner. Immers, Keus vraagt tijd; de taak van den ondernemer zal er volgens hem in bestaan ‘geleidelijk betere verhoudingen te scheppen’ (blz. 410). Bovendien moet zoowel ondernemer, als werkgever, als consument doortrokken worden van een nieuwe geestesgesteldheid, welke in staat stelt - via het persoonlijke - inderdaad het universeele te zien en dit als richtsnoer aan te houden. Ook dit eischt tijd. Misschien kan er sprake zijn van een overbruggingsperiode, waarin de Staat den ondernemersarbeid tijdelijk corrigeert. Dit vormt echter | |
[pagina 155]
| |
een onderwerp dat Keus in zijn beschouwingen niet betrekt en dat ook hier thans niet verder kan worden uitgewerkt. Zoo zijn er meer vragen te stellen, welker beantwoording van beteekenis kan zijn voor de practische toepassingsmogelijkheden van Keus' leerstelling. Erkent men echter de principieele juistheid van zijn grondgedachten, dan zal blijken dat een hechte basis is gelegd om op voort te bouwen. F.Ph. Groeneveld | |
Dr G.J. van Oordt, Geslachtsverandering bij gewervelde dieren. - Prof. Dr G. Krediet, Zoogdier-Intersexualiteit. Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks, no. 4 en no. 7. - J. Noorduyn en Zoon, Gorinchem 1943.Behalve van geslachtsverandering geeft de inhoud van deze beide studies, die min of meer een geheel vormen, ook een duidelijk beeld van het ontstaan der geslachten bij de dieren. Ook de lezer die nu niet direct een diepgaande studie wil maken van geslachtsverandering doch meer algemeen geinteresseerd is, vindt in deze boekjes een schat van biologische wetenswaardigheden. Hoewel tegenwoordig op de middelbare scholen meer aandacht gegeven wordt aan het onderwijs in de biologie en daarbij ook de genetica (erfelijkheidsleer) op het programma voorkomt, is toch de kennis daarvan slechts zeer oppervlakkig. Bij ervaring weet ik dat de student een grondige behandeling van dezen belangrijken tak der biologie niet missen kan om ook maar eenigermate vertrouwd te raken met genetische problemen. De chromosomentheorie der geslachtsbepaling vormt de basis waarop ook de verklaring voor de intersexualiteit steunt. Bij de bevruchting wordt het geslacht van het individu dat zich zal vormen, bepaald door de chromosomencombinatie. Het op dat moment bepaalde geslacht behoeft echter later niet tot uiting te komen. Gedurende de ontwikkeling zijn veranderingen mogelijk, veranderingen die in meest extremen vorm geslachtsomkeer beteekenen, doch ook gradueel verschillend kunnen zijn. Zoo is het dan mogelijk dat intersexen ontstaan in een reeks, liggende tusschen zuiver vrouwelijk en zuiver mannelijk. De klassieke proeven van Goldschmidt met een vlindersoort (Lymantria) hebben vooral het vraagstuk der intersexualiteit verder gebracht Hieruit is gebleken dat sexualiteit niet een kwalitatief doch een kwantitatief begrip is. Deze resultaten hebben er eveneens toe bijgedragen het ‘gen’ (erfelijke factor) in het algemeen als een kwantiteit te leeren zien. Tot voor kort werden dieren met kenmerken van beide geslachten hermaphrodieten genoemd; van echte hermaphrodieten, die naast normale vrouwelijke ook normale mannelijke geslachtsklieren bezitten en onderling normaal vruchtbaar zijn, verschillen de intersexen wel heel sterk. De inhoud van beide werkjes maakt deze verschillen duidelijk. Van Oordt behandelt de geslachtsverandering bij een aantal diersoorten, terwijl Krediet speciaal de zoogdieren, vooral degenen die als huisdieren worden gehouden, bespreekt. Uitvoerige beschrijvingen van het urogenitaal apparaat van normale dieren en de afwijkingen bij intersexen | |
[pagina 156]
| |
geven een goed inzicht in de veranderingen welke ontstaan, wanneer de geslachtsvorming niet normaal is. Het hoofdstuk Hormonale Intersexualiteit in het boekje van Van Oordt zal op den leek grooten indruk maken. De experimenten met hormonen, o.a. het injicieeren van verschillende hormoonpreparaten in broedeieren van hoenders hebben er veel toe bijgedragen het vraagstuk der intersexen nader tot oplossing te brengen. Het heeft geen zin, uit dit zeer specialistisch werk hier enkele voorbeelden aan te halen; het was slechts mijn doel de aandacht erop te vestigen, ook van hen die zich niet regelmatig met biologische onderwerpen bezig houden. Voor biologen, medici en vétérinairen zijn beide studies zeer belangrijk. Zij toch komen bij hun practische werk of studie zonder twijfel wel eens met het intersexen-probleem in aanraking. Uit de overzichten van Krediet en Van Oordt, die in klein bestek het geheele vraagstuk behandelen, kunnen zij zich volledig op de hoogte stellen of hun kennis opfrisschen.
G.M. van der Plank |