De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaalkundige kroniekVI
| |
[pagina 137]
| |
woorden, in de categorie der interjecties, waarin ook andere substantiva (hemel, duivel; mens(en), bliksem, God enz. enz.) terecht kunnen komen; dan behoort het tot die exclamaties, die dienen als veiligheidskleppen van een overkropt gemoed. Dienen - oorspronkelijk althans hèbben gediend: heel licht kunnen dergelijke (veel gebruikte) woorden verflensen en verslappen tot sleurwoorden, tot gedachte- en gevoel-loze stoplappen. Dat mij dèze interjectie man uit de mond van jonge meisjes trofGa naar voetnoot1), is een bewijs dat een zo vèr-gaande begripsverschrompeling bij dit woord nog lang niet algemeen is geworden. Toch wil ik man niet laten varen zonder de aandacht erop te vestigen dat dit woord in sommige dialecten in nog een andere positie wordt gebruikt, waar het alle ‘manlijkheid’ heeft afgelegd en louter waarderingselement is geworden. Wij kennen in het Nederlands samenstellingen als Thomasvaer, Pieterbaas, Thijsbuur, Marijkemeu, Jan-oom, Krelis-broer enz., voornamelijk nog in dialecten levend. Ze bestaan uit een eigennaam met een verwantschaps- of sociale verhoudingsnaam. Dit tweede lid vervaagt dikwijls tot waarderingsnaam of -element. Het schept sfeer en markeert verhouding. Ook man is als zodanig in gebruik: Janneman is algemeen bekend; man nadert hier tot verkleiningsachtervoegsel, met hartelijkheidsaccent. Onze dialecten kennen Hendrikman, Bertusman, Jacobman enz. Maar in Saksische dialecten o.a. kan dit man met liefkozende waarde ook achter meisjesnamen worden gevoegd. Ter Laan noemt in zijn Groninger Woordenboek Graitman (= Grieteman), Hilleman enz. Ik heb lang een meisje Klieneman horen noemen, voor mij bewust werd dat dit was: Karolina-man. Mouderman (= moederman), als vleinaam voor moeder, dus met de waarde van moederlief, kan men in de provincie Groningen dikwijls horen. Dit zij genoeg over een paar ontwikkelingsmogelijkheden van het woord man.
Ik kom nu tot jongen, ook een veelgebruikt woord, ook dikwijls voorkomend in de vocatiefpositie en daardoor gemakkelijk in de gevoelssfeer getrokken. - Over het woord jongen was een roman te schrijven: uiterlijke lotgevallen, innerlijke ontwikkeling - het is alles interessant. Ik spaar de lezer de volledige roman, maar enkele levensfragmenten mogen hier volgen. - Allereerst over | |
[pagina 138]
| |
de afkomst, de ‘sibbe’ waartoe het substantief behoort. Het moet wel familie zijn van het adjectief jong. Naast blind staat de blinde, naast arm en rijk de arme en de rijke, naast tal van adjectieven staan substantieven op e, welke de persoon aanduiden, die de eigenschap bezit, in het grondwoord genoemd. Maar naast de ongelukkige, de wijze, de blinde enz. enz. verwachten we de jonge, zonder n. En verder: woorden als ongelukkige, blinde enz. vatten we in het algemeen wel op als mannelijke persoonsnamen, maar we kunnen er toch ook een vrouwelijk wezen mee aanduiden; ons jongen schijnt toch wel in hoofdzaak voor kinderen van het mannelijk geslacht gereserveerd te zijn.Ga naar voetnoot1) Slaat men het Middelnederlands Woordenboek op, dan vindt men daar wel een substantief jonge, niet jongen; jongen, met n, komt eerst in de 16de-eeuwse literatuur voor. Het Mnl. jonge betekent in de eerste plaats: jonge man, jongeling; vervolgens ook leerling, kwekeling: ‘twee siere (= sinere) jongen’, twee van zijn leerlingen (in protestants-bijbels spraakgebruik jongeren), ter vertaling van duo discipuli. Het was dus oudtijds: jonge, enkelvoud - jongen meervoud (als blinde - blinden). Hoe is het woord aan zijn n in het enkelvoud gekomen? Uit de verbogen naamvallen. Die hadden alle in het enkelvoud de uitgang en, niet alleen de genitief, die wij nog kennen in: het woord des wijzen, de hut des armen (en dergelijke ouderwets-statig klinkende wendingen), maar ook in de datief en accusatief. Dit is dus een streven tot gelijkmaking - dat niet alleen staat. Dialectisch komt dit ook bij andere substantieven op e voor, die, evenals blinde, arme enz. zwak werden verbogen, d.w.z. in alle andere naamvallen enkelvoud de uitgang (e)n hadden. Het Duits kent vele voorbeelden: Garten met secundaire n (naast ons gaarde) is er één van. Ik wil daarop niet verder ingaan, maar zò is jonge dus jongen geworden. En toen moest het meervoud ter onderscheiding van het enkelvoud wel een nieuw distinctief krijgen: het meervoud werd jongens.
De oude vorm jonge is nog op een groot dialectgebied in gebruik, jonge zonder n. Dat is ook Hollands, ook beschaafd Hollands. Maar in Holland bestaat algemeen de neiging in gesproken taal de n van de onduidelijke uitgang en weg te laten: de Hollander, ook de beschaafde Hollander zegt: kopere krane, stoele(n) en banke (de slot-n van stoelen overbrugt de hiaat stoele en), ik heb dat hore zegge. Zodat Hollands jonge ook kan teruggaan op ouder | |
[pagina 139]
| |
jongen, dat zelf ontstaan is uit het zoëven besproken jonge. Oostelijke dialecten die wèl de slot-n laten horen, kennen echter naast eigen, open, besproken plaatsen enz. met duidelijk hoorbare n, jonge zonder n. Dat moet ongetwijfeld de voortzetting zijn van het Middelnederlandse de jonge, deformatie die op een lijnstaat met de blinde. Een (verdere) verkorting van jonge levert jong (nee jong, dat gaat niet), in tal van Nederlandse gewesten te horen. Dat brengt mij naar een andere substantief jong, dat in oorsprong de gesubstantiveerde onzijdige vorm is van het adjectief, een formatie dus als het hol, het ruim (van een schip), het diep, het vuil, het goed enz. enz. Wij kennen dat in beschaafd Nederlands alleen in de betekenis: jong van een dier: een konijn met zes jongen (vgl. echter in platte taal: ze is met jong = zwanger). Gewestelijk (ook in Zuidnederlandse gewesten) kan het betekenen kind in het algemeen, maar ook meisje, en jongen: ‘Elsje, haal een kanne bier, jonk’, schrijft Stijn Streuvels. Overigens verwijs ik voor voorbeelden gaarne naar het Ndl. Woordenboek.
Dit laatste jong, in de betekenis jongen, en de hiervoor genoemde afkorting van jonge, jong kunnen natuurlijk licht contact hebben gekregen. Wie zal uitmaken, met welk jong we in oorsprong te doen hebben bij vocatieven als: wel jong, waar kom jij vandaan? En in de vocatiefpositie krijgen we nog verdere afkortingen: jo, met wisselende vocaal. Aandacht verdienen nog de verkleinvormen jochie (uit jonchie), jonkie. Uit jochie ontwikkelt zich joch en waarschijnlijk ook weer jo. Dit zij voorlopig genoeg over de vorm, aanstonds komt nog een nieuwe, interessante bijvorm ter sprake, maar die ontwikkelt zich, als het woord is gedegradeerd tot tussenwerpsel, wat hier, evenals bij man, gemakkelijk via de vocatiefpositie kan gebeuren. In: zeg jongen (jong, jochie, joch, jo) hebben we duidelijk de vocatief, maar tussenwerpsel is het woord geworden in een zin als: Jongens, kerel, wat heb ik dat aardig van je gevonden; jongens, dacht ik bij mezelf, hoe red ik mij hieruit. Begripsinhoud zit in deze pluralis niet; het is louter een gevoelswoord Dat is het ook in: Jonge, jonge, ouwe baas; wat zit je daar lekker in het zonnetje. Wij allen kunnen overeenkomstige voorbeelden, dikwijls met emphatische herhaling, om ons heen horen. Maar emphase, overmaat van gevoel en nadruk kan nog een nieuwe bijvorm van jonge ontwikkelen, die nu onze aandacht vraagt.
Jonge kan in de mond van een verbaasde of opgetogen spreker worden tot tjonge: Tjonge, tjonge (ook tjong, tjong), hoe is 't mogelijk! Zo kan het tussenwerpsel ja, dat ook reeds met vele nuan- | |
[pagina 140]
| |
ceringen van de a kan worden uitgesproken (onder invloed van wisselende omstandigheden en stemmingen) een overeenkomstige versterking van de beginconsonant ondergaan, en tot tja worden. En naast jé, jé! horen we tjé, tjé (tjeetje, tjeetje)! Dan is daar nog tjassus naast jassus. Die in al deze gevallen van een vòòrgevoegde t zou willen spreken, krijgt het met de phoneticus aan de stok en ook de taalkundige wenst nadere verklaring, al beroept de leek zich op het Nederlands Woordenboek dat ook spreekt van ‘voorgevoegde’ t. De taalkundige pruttelt: ‘voorgevoegde t! een formulering op grond van schrifttekens, die mij niets verder brengt’. Laten we trachten door enige eenvoudige phonetische waarnemingen tot meer klaarheid te komen. - Hoe wordt de j gevormd, en waar? Dat is gemakkelijk te constateren, als men deze consonant enige duur geeft. Het middentongblad wordt omhooggeheven en nadert het voorgehemelte, het harde gehemelte (het palatum); nadert het zò dicht dat de uitstromende lucht met enige moeite door de aldaar gevormde nauwe spleet schuurt. Dat schuringsgeluid, op diè plaats levert de j-klank: de j is een palatale spirant. Laat het gebogen en gespannen tongblad iets zakken, de spanning iets verminderen, dan wordt de doorgang iets wijder en het geluid i ontstaat. (Bij nog lagere stand van het tongblad ontstaat de e, en bij de a ligt de tong vrijwel vlak). De j, de klank met een duidelijk hoorbaar geruis, is een palatale medeklinker, de i een (nauwe) palatale klinker. Tussen beide klanken is weinig verschil - en veel verschil: ia (het geluid van de ezel) is tweelettergrepig, ja is één lettergreep. Men kan het éne (eigenlijk ija) heel gemakkelijk in het andere doen overgaan. Er zijn in de taalontwikkeling tal van gevallen aan te wijzen van i-j-wisseling. Ik noem slechts verkleinwoorden als: kopje - koppie; huisje - huisie enz.; verder het dialectische (Saksische) voornaamwoord ie naast ons je. Vergelijk ook Spanje naast Duits Spanien enz. De j heet wegens zijn labiel karakter halfklinker, semi-vocaal. Van i komt men dus tot j door de tongrug iets te heffen en sterker te spannen. Maar gaat de tongrug nu nog iets verder omhoog, dan ontstaat een volkomen afsluiting tegen het harde gehemelte: de luchtstroom wordt tegengehouden door een barrière. Neemt men die weg, door de tongrug (of de gehele benedenkaak) te laten dalen, dan stroomt de verzamelde lucht daarachter met een plof uit. De klank die bij die opheffing van de afsluiting ontstaat, stellen wij voor door de tekens tj, die ten naastenbij de acoustische waarde van dit ontploffingsgeluid, deze explosief weergeven. Tegenover de duurklank, de palatale spirant j staat | |
[pagina 141]
| |
dus de ogenbliksklank, de palatale explosief tj. De phonetiek noemt dit een palatale t, één klank. ‘Het eigenaardige van deze klank is dat hij den indruk op het oor maakt, dat hij door een vluchtige j gevolgd wordt’, zegt het leerboek der phonetiek van Zwaardemaker en Eykman. Hij eindigt dus anders dan hij inzet; dat is ook het geval met enige verwante klanken, die ik buiten bespreking kan laten.Ga naar voetnoot1) In tjongen is dus één beginklank, een palatale (stemloze) t. Een palatale t, die staat naast de gewone, de dentale t. Deze laatste wordt meer naar voren gevormd: De top van de tong vormt een afsluiting tegen het boventandvlees, op de plaats, waar het boventandvlees overgaat in het harde gehemelte. Wordt die afsluiting opgeheven, dan ontstaat bij de explosie der uitgestoten lucht de dentale t, de explosief die voorkomt in taal, laten, beet enz. Maar in beetje is de articulatieplaats iets naar achteren verschoven en hebben we de palatale t. Door de aard van het spierstelsel in de tong kan de tongpunt een steviger, vaster aansluiting vormen dan de middentong, het tongblad. Dit is gemakkelijk te controleren, wanneer men beide t's achter elkaar uitspreekt. Ik ben blij nu even het terrein der phonetiek, een glibberig terrein, te kunnen verlaten. De phonetische waarde van de beginklank in tjonge, tja en tje is nu, vertrouw ik, duidelijk. Nu de psychologische voorwaarde voor de overgang van j in tj. Die ligt in de gewijzigde, versterkte, gevoelstoon, waarmee deze tussenwerpsels kunnen worden uitgesproken. Welk een variaties zijn er in de (korte) a van ja mogelijk, variaties afhankelijk van de stemming der sprekers. Welnu, ook de beginklank kan door die stemmingen worden beïnvloed: verhoogdaffect, verhoogde nadruk, dat wij hier zeggen verhoogde stand van de tongrug, dus tijdelijke afsluiting van het luchtkanaal, met als gevolg een palatale explosief. Overeenkomstige articulatieversterkingen van de semivocaal j (en van de op de grens van korte oe en w liggende klank, een meer naar achteren gevormde semivocaal) toont reeds het alleroudste Germaans; hier in de positie tussen twee vocalen, waarbij de eerste kort is en sterke toon bezit. Ik zou te technisch moeten worden, wanneer ik daarop verder inging, maar noem toch even | |
[pagina 142]
| |
de genitief bij het Gotische twai (= twee): twaddje. Ik stip dit alleen even aan om te laten zien, hoe de hier besproken versterkte articulatie van alle tijden, dus algemeen menselijk is.
Verwant aan de j is de sisklank in vaasje, besje, nestje (waarin bij natuurlijke uitspraak geen t wordt gehoord!); in mis-je (iets), wat klets-je en dergelijke verbindingen. De articulatieplaats is bij beide klanken gelijk, beide zijn palatale spiranten, maar de door het tongblad tegen het harde gehemelte gevormde nauwe opening verschilt. Terwijl bij de j die opening alleen gevormd wordt door het middentongblad, strekt ze zich bij de sj uit over het gehele tongblad, dat (in zijn geheel, ook met de randen) nauwe aansluiting zoekt aan het palatum. Zo ontstaat die eigenaardige klank, die men ook hoort in het Franse chanter, in chef en dergelijke woorden. Ook tj kan op die wijze worden gearticuleerd. En dan kan zich uit tj gemakkelijk ontwikkelen tsj. Daarmee komen we tot een bijvorm van tjonge, nl. tsjonge. Hier hebben we een dubbele beginmedeklinker: een t die overgaat in de zoëven besproken sj. Dit is de klank die men hoort in Engels cheese, chin. Natuurlijk zijn ons kaas en kin ten nauwste verwant. Kaas en cheese, kin en chin gaan terug op éénzelfde grondvorm, een vorm met k. De k wordt normaal gevormd tegen het achtergehemelte, het zachte gehemelte, het velum. Dat is te constateren in woorden als koe, koop enz. Maar als op de k een klinker volgt, die meer vòòr in de mond wordt gevormd, bijv. de ie, dan trekt die (reeds bij voorbaat) de k meer naar voren, naar de grens van het palatum. Spreek achter elkaar uit koe en kies en constateer het naar voren trekken van de k, zo ver tot hij bijna palatale tj wordt. Hoe dicht staan beekje en beetje bij elkaar! En vergelijk naast Frans tabac tabatière (met tj), naast fer-blanc ferblantier! Hier is de k over de grenzen van zijn gebied gekomen, zo ver naar voren geacticuleerd dat hij palatale tj werd. Datzelfde is onder overeenkomstige voorwaarden in het Engels gebeurd met woorden als cheese, chin. Alleen is hier het resultaat van de k-palatalisatie niet tj, maar tsj geworden. In het Fries dat overeenkomstige klankontwikkelingen kent, wordt deze medeklinkergroep vereenvoudigd tot ts en s: de Fries spreekt van tsjiis, tsiis en siis. In het Fries Woordenboek vindt men een grote rij tsj-woorden, waarnaast het Nederlands k-woorden heeft: tsjêf (kaf), tsjerke (kerk), tsjernje (karnen), tsjettel (ketel) enz. De tsj kan in het Fries ook uit andere consonanten ontstaan; maar ik keer terug tot tsjonge (tsjong), waar de tsj dus ook niet op k teruggaat. | |
[pagina 143]
| |
Mijn uitweiding had ten doel om te komen tot de laatste vorm van ons tussenwerpsel, ook een vereenvoudigde vorm: tsjonge kan zich ontwikkelen tot sjonge: sjong(e) sjonge(e), wat was er een drukte! En tegenover de lezer die mij gevolgd heeft tot het einde en zegt: ‘sjonge sjonge, wat maken die taalkundigen (en phonetici) een drukte om een letter’, zou ik alleen willen opmerken dat de taalontwikkeling zich normaliter voltrekt aan klanken, niet aan letters, al laat zich dan ook heel wat zeggen over de invloed van het schriftbeeld op de uitspraak, een invloed die gegroeid is met de steeds belangrijker rol die het geschreven woord in onze samenleving speelt. Dat zou mij brengen bij zogenaamde ‘spelling-pronunciations’, maar - voor ditmaal zij het genoeg.
A.A. Verdenius |
|