| |
| |
| |
De kroniek van P.L. Tak 1895-1907
II
Het is lastig den inhoud van bijna dertien jaargangen van een weekblad van groote veelzijdigheid saam te vatten en te karakteriseeren. De bekoring die de lezing van zulk een periodiek teweegbrengt, ligt in het ondergaan van haar sfeer. En dan zijn er de platen: Jan Veth, Anton Molkenboer, Marius Bauer, van Konijnenburg, Haverman, van Hoytema zijn de artistieke medewerkers met de daad.
Ik zal hier en daar grepen doen, wat een zekere willekeur noodwendig insluit, maar aan den anderen kant: waar men grijpt daar is het interessant. Ik noemde reeds Diepenbrock, die bij voorkeur philippica's schrijft in den eersten jaargang. Zoo vaart hij uit tegen een Franschen componist, Bruneau, dien hij noemt: ‘den musicus van het Zolaïsme, dat is van al wat er aan oppervlakkigheid en ondiepte van denken en voelen in het gevolg van een zeker dik en olieachtig naar petroleum en fabrieksrook stinkend (grof-edelaardig) werkmanspessimisme door den travailleur Zola in snood-gemultipliceerde gele boekdeelen tot hoon en schande van dezen tijd (in dubbelen zin) onder woorden is gebracht’. Hij schrijft ook een fonkelend artikel over de inaugureele rede van prof. Chantepie de la Saussaye die deze ‘Het bankroet der wetenschap’ getiteld had, welke uitdrukking toen door Brunetière's uitspraak gemeengoed was geworden. Diepenbrock heft deze uitspraak hierin hoog uit boven het niveau van professorale en anderer gemeenplaatsen.
Bierens de Haan schrijft zoowel litteraire als philosophische artikelen, o.a. over Spinoza, wiens wederopstanding in de toenmaals verschenen vertalingen van de Ethica, die van W. Meyer en die van Herman Gorter, zich manifesteerde.
In het negende nummer begint Johan de Meester zijn ‘Briefjes van een nuchter mensch’. Kalff, die het tooneel tot zijn jachtterrein heeft gemaakt, maar ook dikwijls in de litteratuur gaat dwalen en in de kunstgeschiedenis, behandelt: tooneel en gemeenschap. Hij schrijft over den strijd van Heyermans tegen het Hollandsche burgerlijk drama, over Strindberg, Beaumarchais en Molière en over de domineerende macht der philologen.
Het politieke deel wordt behalve door Tak, vertegenwoordigd door van der Goes, die al spoedig in een polemiek over de Marxistische geschiedtheorie gewikkeld raakt met den orientalist dr. G. van Vloten, die tien jaar later nog eens de pen voert tegen
| |
| |
van der Goes over hetzelfde onderwerp, maar die ook bijdroeg met vertalingen uit het Arabisch en brieven schreef uit Constantinopel. Brieven komen herhaaldelijk voor: van Marius Bauer uit Rusland en later uit Indië, brieven van Jan Veth over een kunstreis door Duitschland, van prof. Vogel uit Engelsch Indië, van Jolles naderhand uit Italië over de primitieve schilders.
Van der Goes dan begint ook in den loop van den eersten jaargang een kroniek, die de politieke vraagstukken behandelt. Hij entameert het aloude vraagstuk: Socialisme en kunst in dier voege: ‘Zijn er bij de lezers van de Kroniek nog die meenen dat zij van het socialisme afkeerig moeten zijn, wijl het socialisme vijandig is aan de kunst? Nu, als het om deze reden is, kan men niet anders zeggen dan dat zij het mis hebben’. Ondanks deze verzekering zullen wij straks bemerken, dat van kunstenaarszijde hierop een uitdagend antwoord komt. De hoofdartikelen zijn in den regel van Tak en aan de politiek gewijd, maar soms lossen zijn vrienden hem af en schrijft bijv. Jolles over het oude Nederlandsche lied, Veth over een monument voor Frans Hals of over verdwijnend stadsschoon, Frans Coenen over ‘Hollandschheid’, waarin hij constateert dat wij een vervallen natie zijn. ‘Wij zijn lichamelijk geen figuren meer voor schilders en geestelijk zijn wij nog veel meer achteruitgegaan. Er is tweespalt gekomen tusschen ziel en lichaam, die alle spontaniteit en frischheid in ons hopeloos heeft omgebracht.... Alles zenuwslapte en verflauwende kracht van leven.... Hollanders zijn zoo oud, zoo afgeleefd, oud en geestdriftloos.... Het zou tenminste mooi zijn, als men 't zoo kon opvatten, dat er een weinig bewustheid was in onze manier van doen, als een oud en verouderd volk, dat verdwijnen moet en daarvan bewust, ommegaat met ernstige, rustige gebaren en zachtgeresigneerde spraakklanken’.
Een enkele maal komt ook een geluid geheel buiten den gewenden kring, als bijv. Schaepman over de Savornin Lohman schrijft bij een portret van Veth. Maar het zóó algemeene karakter, dat het blad had kunnen hebben, als wij iets meer van een nationale cultuur hadden gehad, heeft de Kroniek toch nooit bezeten. Het heeft wel den roem daarnaar gegrepen en gepoogd te hebben uit te komen boven de tegenstellingen die ons land verdeelen en welks theologisch-confessioneele nog verscherpt of verward werden door de maatschappelijke en vaak ook nog omgekeerd.
Als 1896 bereikt is, kan Tak probeeren de richting van de Kroniek te bepalen. ‘Men zou kunnen zeggen, dat zij, naast andere door haar gerespecteerde publicaties, een tehuis wil zijn...
| |
| |
voor het meer dan in vele jaren nu intense geestelijk leven, dat heenbreekt door de schuttingen der oude en als officieel geijkte afpaling. Men zou kunnen zeggen, dat in menige bijdrage wordt blijk gegeven van een gretig-aanvaard voorgevoel van een ander gemeenschapsleven dan thans in gruwzamen leugen op dien naam aanspraak maakt. Er is.... een terugslag van die denkers, die eens zullen genoemd worden als de hervormers in dezen tijd van omkeering. En te liever is ons dat nieuwe, omdat de tirannie van het oude zoo zwaar drukt. Bevrijding is, als van elke revolutie, de strijdkreet ook van die, welke wij beleven’.
In denzelfden jaargang ontmoeten wij nog een beschouwing van den tijd, die naast die van Tak gesteld, de tweeërlei tendentie van het blad aantoont. Zij is van Diepenbrock en zoo Tak het gemeenschapsleven in een socialen zin verstaat, begrijpt Diepenbrock het als een meer geestelijk-artistiek begeeren. Hij bespreekt een portret van prof. A.S. Naber door den schilder Hart Nibbrig en wil het hebben over ‘de sfeer, die boven het ressort van het artistieke métier uitgaat’. Hij noemt het geestesleven der laatste 30 jaren een ‘absoluut reactionaire wedergeboorte’, die hij verder omschrijft: ‘een zekere wanverhouding tusschen de natuur en den mensch, waarbij het zeer natuurlijk was dat de mensch zich tegenover eene ontgoddelijkte natuur de machtigere voelde, te meer daar hij meende de eerste te zijn die na lange jaren van geestelijken sluimer wederom in staat was de natuur te begrijpen. Zoo is ook het betrekkelijk weinige aan kunst, wat in deze 30 jaren niet op fictie berustte, maar een zelfstandig bestaan bezat zoowel in woord- als in schilderkunst van een geprononceerd lyrisch karakter, wat misschien juist wel uit de werken van een meester als Bosboom het duidelijkst blijkt. Nu schijnt het dat in de laatste jaren deze geestesneiging bezig is in een andere over te gaan, ook ditmaal weer volgens den weg der reactie. Gorter vertaalt Spinoza, van Deyssel schrijft een levensleer; het lyrische pathos van jongere persoonlijkheden als de hooge dichteres van de Sonnetten en Terzinen is door een hier te lande vreemde contemplatieve neiging vergeestelijkt. In samenhang hiermede herleven de bouwen de decoratieve kunsten, wier wezen van nature objectief is en de geestelijke lyriek der oude toonkunst, wie het moderne lyrisch pathos in haar mystiek-liturgisch karakter vreemd is, vindt nu ook reeds bij de jarenlang door vulgaire concerten bedorvenen iets als een eerbiedige bewondering. In de schilderkunst is deze wending des geestes het
zuiverst en universeelst geopenbaard in het werk van Derkinderen.’ Indien in bovenstaande beschouwingen duidelijk de basis van overeenstemming voor ons tevoor- | |
| |
schijn treedt ondanks de verschillende levensbeginselen, komt in een nu volgende polemiek heel de verscheidenheid van geestelijke afkomst, van levensrichting, van maatschappelijk inzicht zoo evident voor den dag, dat zij met eenige uitvoerigheid vermeld moge worden.
In het 75ste nummer van 1896 schreef Tak een hoofdartikel over de kroning van den nieuwen Tsaar van Rusland. Hij deed dit naar aanleiding van de reisbrieven van Marius Bauer, die in Moskou als kunstenaar zoo onder den indruk gekomen was van de vertoonde pracht en statie, dat hij opgetogen beschrijvingen met illustraties erover schreef naar de Kroniek. Tak kan zich voorstellen hoe verrukt het kunstenaarsoog van Bauer moet geweest zijn, kan zich ook de kinderlijke opgewondenheid en bewondering van het toejuichende volk indenken, maar stelt dit tegenover het byzantinisme van de bewusten die deze feesten arrangeeren. Hij schrijft verder over de zware verplichtingen die een aldus gekroonde vorst op zich neemt en over de schrijnende tegenstelling van de pracht en het gejuich hier en de ellende van een met slagen geregeerd volk daar.
Bauer had in zijn brief, nog geheel onder den indruk van de fabelachtige Oostersche pronk en schittering, die aan zijn onverzadigbare oogen voorbij was getrokken uitgeroepen: ‘Krijg je dan geen gevoel van dankbaarheid en eerbied? Ik tenminste heb gejuicht voor den man, die de wereld zoo'n schouwspel biedt’.
Op Tak's artikel wordt heel scherp gereageerd en wel door Diepenbrock, omdat hij in Tak's woorden hoorde doorklinken ‘de leer van het verouderde materialisme, dat zich thans in den sociologischen mantel vermomt’; hij wenscht andere maatstaven aan te leggen dan die van de Rede en barst dan los: ‘Toch wil ik zeggen dat ik de vergoding van wat men het volk noemt en de materialistische miskenning van het geestelijke, van wiens luister wij nog slechts zeldzaam van verre een enkele flauwe afglans vermogen te scheppen in de enkele manifestaties van levensmagnificentie die de dalende zon van konings- en keizerschap als afscheidsgroet zendt aan deze steeds glansloozer wordende aarde - toch wil ik zeggen dat ik de miskenning der goudgeworden Idee, als ook van de groote mystieke emotie der volksbewondering haat en verfoei en daarmee de leer waaruit zij is voortgekomen....; want de wereld kan niet bestemd zijn in de grauwe verveling te beschimmelen die haar wacht aan het eind van den langen door de nivelleeringsbeginselen van dit tijdperk in de toekomst geprojecteerden weg’.
In het volgend nummer laat Tak het stuk van Diepenbrock nog
| |
| |
eens afdrukken - hoffelijkheid van toen! - en geeft zijn antwoord er bij. Diepenbrock, schrijft hij, moet zich vergissen als hij meent dat ‘aan het socialisme noodzakelijk een materialistische wereldbeschouwing moet ten grondslag liggen.... Geenszins is het doel van het socialisme de materie ten troon te heffen, integendeel het wil haar doen dalen tot de dienende rol, die de hare is. Thans legt de materie als het monopolie van enkelen den geest der millioenen aan banden.... nu kweekt de materie trots, eigenbaat en misdaad; deze macht moet haar worden ontnomen’. Tak vraagt wat D. hiertegenover stelt: ‘de goudgeworden Idee’? Maar deze is ‘niet anders dan de personificatie van uw eigen denken, een deel van uw wezen, zoodat gij u op haar beroepende, u beroept op u zelven. Het is de heerlijkheid der oude tijden zooals gij ze ziet, maar niet duidelijk maakt aan anderen.... Ook uit òns denken en gevoelen is een Idee ontstaan, als ik voor een enkele maal eens in dien trant mag spreken. Ook zij is voor ons goud geworden. Allard Pierson heeft haar geschetst in deze woorden: ‘Men vraagt weder naar een evangelie voor de onterfden. Er openen zich weder armen voor de kleinen en de menschen van klein verstand. Er is weder.... een stem, die het onnatuurlijk durft noemen, akelig onnatuurlijk, dat een lid kan lijden, zonder dat andere leden van het lichaam pijn gevoelen’. Diepenbrock wil in zijn dupliek zijn bedoeling nog verduidelijken en den nadruk leggen op de afwezigheid in het naturalisme (dat de algemeenere aanduiding is van wat hierboven materialisme is genoemd), van datgene wat van Deyssel ‘levensleer’ noemde. Hem hinderde bij de socialisten ‘het gebrek aan waarlijk philosophische opvoeding’. De kern van zijn stukje lag in de woorden: ‘dat het socialisme het recht van bestaan van eenige levenssfeer om door eenig ander moment dan dat van het stoffelijk welzijn te worden
bepaald, ontkent’. En daarom stelt hij Tak de vraag: ‘Gelooft gij dat het socialisme wat het beoogt werkelijk en duurzaam zal kunnen bereiken zonder reiniging en regeling van het intellectueele leven?’ Hij wil dan onderscheid maken tusschen ‘het volk van de hedendaagsche realiteit zooals het zich zelf gevoelt en zooals het ééns was en leefde in grootere tijden’. Hij ziet ‘in het dynastische volkssentiment nog een afglans van de oude volksemotie die in den vorst den met de gratie Gods omluisterden, den aan de Idee der diviniteit deelachtigen heerscher vereerde’. Hier speurt hij verband met de diepste en principieelste problemen als van de verhouding van Geest en Materie en besluit: ‘En dit juist kan ik niet inzien waarom men niet het vele goede wat het socialisme beoogt zou kunnen liefhebben en
| |
| |
helpen bevorderen zonder daar door op te houden het geestelijk principe der dingen.... in alles te huldigen, dus ook historisch, dit is ook daar waar het in de werkelijkheid bijna of reeds is gestorven’.
In deze discussie mengen zich ook Cornelie Huygens en van Eeden, beide zonder principieel nieuwe gezichtspunten. Het is kenmerkend voor de figuur van van Eeden dat hij zich aan deze polemiek waagt met de opmerking dat hij dit bij uitzondering doet omdat het zich mengen in een weekbladpolemiek ‘voor wie leeft in de ideeënwereld verderfelijk is’, wat hem een kwaadaardigen snauw van Veth bezorgt die vraagt wie in ons land meer in bladen en blaadjes heeft geschreven dan van Eeden. Diepenbrock schuift hem met enkele zinnen terzij: ‘Over van Eeden zal ik maar zwijgen: wat heeft hij ooit begrepen, wat zal hij ooit begrijpen? Niet eens zijn eigen voordeel, want anders had hij gezwegen. Men was nu juist van Eeden zoowat vergeten’. Neen, deze was blijkbaar, om een woord van v. Deyssel te gebruiken, niet een ‘echte’ in dezen kring.
Bierens de Haan tracht het punt van geschil historisch-filosofisch toe te lichten. Hij ducht ‘het gevaar, dat het materialisme binnenkort als populaire wijsheid door allen (wie de materieele zorgen niet kwellen) zal verlaten zijn, en dat in de plaats daarvan het altruïsme beleden wordt zonder de Gerechtigheid die er boven is...., dat men deze onderlinge toeneiging der menschen zal gaan noemen met te groote en te godsdienstige namen, zoodat de halfwakenden gemakkelijk meenen, dat ze voor den verloren Godsdienst der Gerechtigheid een evenwichtige weervondst verkregen hebben in den godsdienst der naastenliefde. En toch, zoo de menschheid niet heeft een idee boven haar, dat is boven de gemeenschap, trans-cendentaal, hooger dan de samenwerkende krachten der societas reiken, een Opperidee, welke slechts in de Individuen levend kan worden - dan is het toch een levensvermindering en een tevredenheid met de heuvelen, terwijl men op de bergen behoorde te wandelen’.
Van Deyssel moet zijn instemming met Diepenbrock betuigen en poneert ‘dat het socialisme als dadelijk bestanddeel voor het leven der meest geestelijk levende groepen reeds lang (heeft) afgedaan, zoo het er al ooit toe behoord heeft’. Hij geeft dan een eigenaardige rij van schrijvers: van Zola tot Verlaine, van Poe tot Barrès, Gide, Mauclair, Shelley, Multatuli, Huet, Vermeylen, Stefan George, die geen socialist waren. ‘Gelukkig is het dan ook waar te nemen, dat de litteratoren en kunstenaars van het tegenwoordige Holland, op wellicht een enkele uitzondering na, tot het socialisme niet in een genegenheidsbetrekking staan’.
| |
| |
Herman Gorter en Henriette Roland Holst waren in deze afwezigheid van genegenheid niet opgemerkt. Maar van Deyssel komt nog eens terug op het punt van uitgang, de Tsarenkroning: ‘De reden waarom een feest als dat der Czarenkroning een heerlijke gebeurtenis is, in den afschijn van wier mysterieuze pracht de aanmatiging der kongressen van intelligente kellners en geemancipeerde telefoonjuffrouwen wordt als de vale lach van een idioten gymnasiast die na de laatste schoolles met het mechanisme van het Heelal in vertrouwelijker betrekking meent te staan dan zijn vader en al diens vrienden samen, - is.... dat.... voor de Russen de Czaar de vertegenwoordiger, de gezant, de zoon Gods is, de aan God naast verwante.... Gelukkig het volk voor welk zulk een aandoening ongeschonden mocht blijven bewaard’. Dit rammelt naast de overtuiging van Diepenbrock, dit is begripsloos taalgeflonker en staat buiten de eigenlijke spanning binnen de Kroniek die haar zoo boeiend maakte voor het niet-conformistische intellect van die dagen en voor ons, die deze sfeer willen peilen. De litteraire sensatie, die toch eigenlijk van Deyssels motor is geweest, staat, van op een afstand gezien, al geheel buiten het geding. Voor de tijdgenooten echter was ze nog een realiteit en haar sfeer omgaf de generatie nog. De door mij aangehaalde uitingen over van Looy illustreeren nog beter het bestaan van de sfeer van het ‘echte’, dat aan den aanvang der Tachtiger Beweging zoo intensief werd gevoeld.
De Kroniek was door haar afkomst ook geheel immuun tegen een anderen tijdgeest die toen in ons land een vrij tierig bestaan had, het abstracte rationalisme van de vrijdenkerij, wel de tegenpool van het aesthetisch absolutisme, zooals dit nog in van Deyssel zich uitte. Wij merken van dit rationalisme alleen een enkele maal iets in den vorm van een polemische terechtwijzing zooals de vruchtbare van der Goes ze gaf in dezen jaargang in drie artikelen. Hij bespreekt een boek van Dr. H.J. Betz, een toen bekenden auteur in de vrijdenkerswereld, getiteld ‘Gedachten over allerlei’. Van der Goes past op het absolute rationalisme, de toepassing altijd en overal van de abstracte Rede, het relatieve rationalisme der historische beschouwing toe, dat begrijpt dat de abstracte Rede maar een historisch recht van bestaan heeft, en dat het abstracte rationalisme thans verouderd is, omdat het redeloos wordt uit overmaat van eerbied voor de rede ‘Niet dit is mijn grief, dat dr. Betz in dit boekje zich te zeer ingenomen toont met de rede, maar dat hij van de rede een onredelijke voorstelling geeft’. En dan heel geestig over dr. Betz' veelzijdigheid: ‘de veelzijdigheid van den heer Betz stelt hem in staat zich naar alle
| |
| |
kanten te vergissen’. Dit wordt aangetoond zoowel aan den godsdienst en aan het verzen maken als aan het socialisme. Op het stuk van den godsdienst aldus: ‘De onbevlekte ontvangenis en de drieëenheid strijden tegen de fyziologie en de mathematika. Zoo geleerd zijn wij tegenwoordig allemaal. Maar de geleerden van beroep moesten, zoo zij al persoonlijk ongevoelig zijn geworden voor de bekoring van de overblijfselen, die in hun eigen tijd vallen, zooveel weten van een ander vak der wetenschap, namelijk der geschiedenis, dat zij met verstand en gevoel beide, al het menschelijke konden begrijpen’.
In het Nieuwjaarsartikel waarmede Tak den derden jaargang opent, hooren wij de echo's van de gevoerde polemieken en zien wij de richting die Tak's eigen ontwikkeling neemt. Het bespreekt het kiesrecht dat een deel der onterfden is toegevallen, maar ‘de hoofdzaak is dat in deze dagen met de democratie die maar een vorm is, het socialisme intocht houdt in het bestuur der staten’. Tak verdedigt het tegen het verwijt van materialisme zooals in zijn polemiek met Diepenbrock ‘Naarmate de voorziening in stoffelijke behoeften wordt onderworpen aan wèl gekozen vaste regels.... naar die mate wordt de mensch vrijer in het geestelijke. Er is maar één manier om de materie te degradeeren en dat is haar te regelen’. Maar nu komt ook de bepleiter van het wetenschappelijke socialisme aan het woord: ‘Ik erken de aanspraken der broederlijkheid en humaniteit om op ons handelen invloed te hebben.... Maar niet zij zijn de grondslagen van het oudere socialisme dat nog grootendeels dat van velen is. Het socialisme zelfs dat der utopisten, is een begrip verstandelijk afgeleid uit de noodzakelijkheid van het samenleven in den engeren zin van het woord. Het is een voortzetting en uitbreiding van het nadenken dat leidt tot een welbegrepen overleg omtrent de verdeeling van arbeid en product in het huisgezin. En daarom heeft het nooit begrepen dat in de combinatie der huisgezinnen die de maatschappij is, zoodanig overleg ontbrak, en de overvloed aan enkelen, het genoeg aan meerderen, het te weinig aan de massa te beurt viel. Socialisme te vereenzelvigen met humaniteit en broederlijkheid is het debat vermijden’.
Met dit artikel uit den derden jaargang ben ik al vooruitgeloopen op wat nog uit den tweeden valt te releveeren, maar niet zoo op polemiek en de verhouding van enkeling en samenleving is gericht. Een lang litterair gesprek, dat Charles M. van Deventer begint over en tegen van Deyssel, die van geestelijke tirannie wordt beschuldigd, in platonischen trant opgezet, lokt ook A. de Graaf en Diepenbrock uit hun tent. De eerstgenoemde
| |
| |
van deze twee draagt een hooggestemd hoofdartikel bij over Allard Pierson bij diens dood. Het volgend jaar herdenkt Verwey hem nog eens in een artikel ‘Liefhebbende herdenking’, naar aanleiding van de verschijning van prof. A.S. Nabers boek over Pierson. Ook Verwey ziet als Naber hem vóór al als een zoon van het Réveil: ‘die kleine wereld tegenover de groote’. En dan karakteriseert hij het geloof van velen uit de 19de eeuw aldus:
‘Een geloof dat gemoedzaak is, dat leeft van eigen aandoening, dat de “verstandelijkheid” zoozeer minacht, dat het tornen aan de stelligheid van leer en overlevering toe kan laten, gaat die leer en die overlevering kwijt. Wat er overbleef? De aandoening, overgebracht op andere voorwerpen.
Dat is wat wij de heele eeuw door hebben waargenomen: in geschiedenis, in kunst, en eindelijk in de werkelijkheid van het leven hebben de in het Christendom verfijnde en door het Christendom verlaten gemoederen, symbolen gezocht voor hun aandoening, symbolen die gelijkwaardig aan dat gevoel, en dus ook gelijkwaardig aan de verloren christelijke symbolen zouden zijn.
Waren zij die zoo voelden allen dichters? Want zeer zeker is dit een bij uitstek dichterlijke werkzaamheid. Neen, maar zij waren de harten waarin het kookte en scheurde, de harten waarin de weeën waren die voorafgaan aan de geboorte van poëzie.... Pierson was ten laatste niet meer christelijk, maar welk een dóórgloeide liefde voor het verlorene. De Clerq, da Costa, Bilderdijk, bleven of werden christelijk, maar welk een schreeuwend-smartelijk ziele-strijden en uitroepen naar den komenden tijd’.
De derde jaargang, waarin dit stuk van Verwey al valt, brengt ons weer een van die uitgebreide debatten, die niet in hun gang gestuit worden door een redacteur, die het nu wel genoeg vindt. Ook thans gaat het, al ligt het punt van uitgang anders, weer om ‘het’ vraagstuk in deze jaren, om de verhouding van het individu of van den geest tot de maatschappij of de massa of de materie, in het kort tot dat wat den mensch bindt in lageren zin. Het is hetzelfde cardinale probleem in wisselende gedaantes. Het betreft thans het ambacht, de kunstnijverheid, die als vorm van ‘gemeenschapskunst’ aller aandacht vraagt. Het begint met een betoog van R.N. Roland Holst, dat de pas opgerichte ‘Vereeniging tot veredeling van het ambacht’ niets kan bereiken, omdat het ambacht in onze kapitalistische samenleving niet kàn herleven; noch een vereeniging, noch eenige talentvolle, artistieke ambachtslieden vermogen iets tegen de levensvoorwaarden die hun idealen verbrijzelen. K. de Bazel is het hier niet mee eens, erkent wel den economischen ondergrond, maar ziet dezen niet
| |
| |
als den eenigen verwekker van de tegenwerkende krachten. Jan Kalff gaat op deze discussie in en bestrijdt Holst, dat het de verdeeling van den arbeid en de concurrentie zouden zijn die de vreugde aan het werk en daarmee de schoonheid zouden hebben verdreven. De vreugde van den arbeid ligt volgens hem ook niet in het volbrengen van het kunde-eischende, maar in de toewijding die elke arbeid, ook de laagste en eenvoudigste, vraagt. Hij weet niet uit welken impuls de Grieksche pottenbakkers, die toch ook maar als slaven in ateliers werkten, en verachte lieden waren, hun toewijding putten, maar hij meent wel den bloei van het middeleeuwsche handwerk te begrijpen en citeert daartoe Cuypers: ‘hij (de middeleeuwsche handwerksman) werkte uit de overtuiging dat het zijn werk was dat hij tot stand bracht.... omdat hij met liefde werkte en niet alleen voor eenig geld, omdat hij in de uitoefening van zijn beroep tevens voldeed aan zijn plichten en een Gode aangenaam werk verrichtte’. Kalff gaat dan door: ‘Ik wil niet betoogd hebben dat het onnoodig is verbetering aan te brengen in den ellendigen toestand der arbeiders, maar alleen dat zij dwalen, die van deze verbetering alleen heil verwachten voor de herleving der schoonheid in het ambacht. Indien de heer Holst had betoogd, dat het thans de tijd niet is om over de veredeling van het ambacht te beraadslagen, niet omdat de economische omstandigheden die thans onmogelijk maken, maar omdat de eerste plicht van allen die nu leven, is een eind te maken aan de onrechtvaardigheid, die velen hunner medemenschen tot lijdenden verdrukt - dan ware ik het geheel met hem eens geweest en had hij, geloof ik, eenvoudig voor de waarheid gestreden. Want, indien het onder onze economische omstandigheden gelukte schoonheid te brengen in de dingen van het dagelijksche gebruik, ware dit slechts een oneindige vermeerdering van het onrecht, omdat het de levensvreugde der bezittenden nog vergrooten
zou’. Hij is het volstrekt oneens met Holst dat hun standpunten dicht bij elkaar zouden staan, zooals hij in een dupliek betoogt. Hij ontkent het pertinent dat het meest diepgaande verschil zou bestaan in het produceeren voor de markt en de productie voor het gebruik. Zulke economische categorieën zeggen hem blijkbaar ten eenenmale niets. Volgens Kalff komt het neer op ‘een verlangen naar een schoonheid in de ordening der samenleving, geboren uit de offervaardigheid eener bewuste naastenliefde’. Hij roept het getuigenis aan der eeuwen achter ons dat luide uitspreekt: ‘dat er geen verband is tusschen den materieelen toestand van den arbeider en de schoonheid aan wat zijn handen maken, maar dat steeds de bezielende kracht van een
| |
| |
Idee noodig is gebleken om den ambachtsman tot kunstenaar te maken’. Tak tracht een brug te slaan tusschen de twee standpunten onder den titel ‘Bewuste naastenliefde’ en meent dat men den strijd moet willen ter verwezenlijking van de rechtvaardigheid in de maatschappij; voor de bewuste naastenliefde is een andere economische bodem te zoeken dan die waarop wij leven. En zou het geloof, vraagt hij aan Kalff, waarvan die naastenliefde een stekje is, meenen er duurzaam te zullen tieren? Waarop Kalff weer: Inderdaad is er een strijd om meer rechtvaardigheid, waarom hij dan ook tegen de kapitalistische accumulatie is ‘maar het is mijn vaste overtuiging dat naast de vervulling van de plicht tot rechtvaardigheid de erkenning der liefdeplicht noodzakelijk is voor het bestaan eener schoon geordende samenleving’. Staan hier socialisme en christendom tegenover elkaar of scherper: marxisme en katholicisme? Op grooter afstand gezien en van onzen eigen tijd uit lijkt de tegenstelling kleiner dan zij voor de tegenstanders was. Zij raken elkaar soms, omdat zij, tenminste Kalff en Tak, een ethische basis gemeen hebben. Was Tak een echte marxist? In de Kroniek blijkt hij dit niet te zijn geworden. Trouwens hij was in '97 ook nog maar op weg socialist te worden, maar zijn theorie was toen toch haast gereed.
Tenslotte moest Tak in een kort bescheid de discussies, die zich over een lange rij nummers hadden uitgebreid, recapituleeren: ‘Eerst kwam de ridder: rechtvaardigheid wil ik. Juist, zei de heer Holst, daar vechten we voor. Neen, zei de getemde strijder Kalff, daar gaan we voor liefhebben.... De “plicht tot rechtvaardigheid” en een “plicht tot liefde”. Het is mij wel, maar zeg dan duidelijk of gij al of niet eene orde van zaken wilt handhaven, waaronder de plichten noodzakelijk tot werkloosheid gedoemd blijven. Wat is uwe “zoodanige vergroeiing van de samenleving, dat niet langer velen werken zonder de vrucht van hun arbeid te zien, tot vergrooting der voorrechten van enkelen”. Zijn dat maar woorden of is er iets mee bedoeld? Als hij (Kalff) de rechtvaardigheid en de liefde, die beiden ook in het socialisme haar plaats vinden, wil, maar het socialisme zelf bestrijdt, moet hij althans eenige vage voorstelling van betere dingen in zijn hoofd hebben. Zoo niet, dan had hij nog even kunnen zwijgen... De vraag aan den heer K. als aan zijne kerk te stellen is: Waarom zijt gij, verdedigers der rechtvaardigheid, als de helpers der armen, mee de handhavers van instellingen, die de toepassing der rechtvaardigheid uitsluiten?’ Neen, er was geen geestverwantschap onder de voornaamste samenwerkers aan de Kroniek, maar het was voor onze cultuur een verheugend verschijnsel, dat
| |
| |
zij allen in één orgaan konden samenkomen uit behoefte aan een hoogere cultuurfase en daarover delibereeren. De gezamenlijke geestdrift voor een nationale cultuurstijging was aanwezig, het ultra-individualisme, dat zelfs ook niet ontbrak in sommige bijdragen - had in den vorigen jaargang bijv. H.G. Boeken niet nog eens in de Kroniek in den verheerlijkten en verheerlijkenden toon van den discipel tegenover den Meester mogen gewagen van ‘het proza-boek van Willem Kloos (diens ‘Veertien jaren litteratuurgeschiedenis’)? - had in deze kringen afgedaan. Daarmee was gepaard gegaan een teruggang van de belangstelling in de contemporaine Nederlandsche litteratuur en een constateering van haar achteruitgang. Jolles geeft aan deze gevoelens uiting in no. 136 onder het opschrift ‘Lijkdienst’, en wel, schrijvende over van Eedens Lioba: ‘De romantiek is dood, en de richting '80 is dood’. Hij verduidelijkt dit als volgt: ‘Door deze momentane onmacht is er op het oogenblik geen litteraire atmosfeer. Dit wil zeggen: de uitstralende kracht der letterkunst is op het oogenblik niet van dien aard, dat men zich met haar, hetzij als kunstenaar, hetzij als lezer bezighoudende, eenig verband met andere personen, of ander werk gevoelt. Ieder boek dat nu uitkomt staat nu alleen, wordt op zichzelf mooi, leelijk, middelmatig of beroerd gevonden’.
In 1898 en '99 komen er verschillende vraagstukken aan de orde die ook of soms alleen in de Kroniek in voldoende mate de aandacht trekken. Van de laatste noemen wij de Hogerhuis-zaak. Deze is nu vrijwel vergeten, maar had hier te lande in den zelfden tijd, dat in Frankrijk de Dreyfus-affaire een wereld-aangelegenheid werd, een cause célèbre kunnen worden, als het interesse van de Kroniek bij machte was geweest de algemeene belangstelling wakker te maken. Hier had Tak een geval, waarin hij als het geweten van de natie optrad. De drie broeders Hogerhuis waren beschuldigd van inbraak en poging tot moord in 1895 in een dorp ten Noorden van Leeuwarden. Zij waren tot 6, 12 en 12 jaren gevangenisstraf veroordeeld, ofschoon er van den beginne af al twijfel aan hun schuld bestond, die door nieuwe feiten tot een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van hun onschuld was geworden. Zij waren veroordeeld volgens de ingewijden om hun socialistische gezindheid. In '98 werden er allerlei pogingen in het werk gesteld om de straf van de Hogerhuizen te verminderen, òf gratie voor hen te verkrijgen òf revisie van het vonnis. Een rekest om gratie, gebaseerd op een artikel van den strafrechtkundigen prof. Simons werd door Tak, ds. van Loenen Martinet, redacteur van ‘De Hervorming’ en dr. G.W. Kernkamp met de adhaesiebetuiging van veel intellectueelen aan de koningin ge- | |
| |
zonden. Zonder resultaat. Een verzoek tot revisie van het vonnis had niet meer succes. Een proces-Troelstra is daarna het gevolg geweest van een laatste poging om via een beleediging van den officier van justitie nog beweging in deze affaire te krijgen. Tak is onvermoeid bezig geweest en heeft in tal van artikelen de algemeene beteekenis van deze uiting van ‘klassejustitie’ uiteengezet. ‘Er mankeert iets aan het zuivere gevoelen van deze zaak. Er is in dit Friesche geval geen kongsie van militairen en clericale jodenhaters te bestrijden,
maar er is evenzeer een gewezen arrest dat al in zijn eigen aard zwak was, en waaraan door later aan den dag gekomen feiten een rechtmatige en stevige twijfel is gewekt.... Waar blijft nu de Nederlandsche burgerij die tranen stortte over Dreyfus, kransen zond aan Zola? Mag men niet terecht vermoeden dat zij, met al de kenmerkende qualiteiten die zij bezit, in Frankrijk wonende, niet aan den kant der moedigen, der eerlijken, der voorvechters zou gestaan hebben’? In zijn oudejaarsavondartikel dat 1 Jan. '99 verscheen, komt hij nog eens terug op het algemeene, Nederlandsche aspect. ‘Deze onverschilligheid omtrent de toepassing van de strafwet is zeer teekenend. In langen tijd heeft de Nederlandsche burger niet zoo duidelijk de maat zijner zedelijke waarde aangegeven als in dit geval van de drie veroordeelden. Zij laat den strijd voor het recht, maar ook zeker voor de eer der justitie, die zijne eer is, omdat uit zijne klasse de rechters worden gekozen, over aan de onvermoeide groep uit de arbeiderspartij. Zij doet als 't ware afstand van eene eereplaats in de samenleving’.
De jaren van '98 tot 1900 zijn oorlogsjaren. In '98 brak de Amerikaansch-Spaansche oorlog uit en Tak hoopt op een Amerikaansche overwinning uit deze overweging: ‘Een triomf van Spanje zou de triomf zijn van de militaire omgeving van het hof en zware reactie voorspellen, nog gezwegen van wat Cuba zou te wachten staan’. Hij herinnert aan een kort geleden internationaal-socialistische polemiek tusschen den revisionistischen Ed. Bernstein en den Engelschen niet-marxistischen socialist Belfort Bax, waarin de eerste met alle kritiek op de cultuur van dezen tijd toch zijn criterium gekozen had in de relatieve hoogte van de verworvenheden van die cultuur; terwijl Bax eenvoudig verklaard had: Unlike Bernstein, we regard modern civilisation as, per se, a curse and an evil. Tak is het met Bernstein eens en zal zich daarom ook ‘verblijden, als de Spaansche stallen worden gereinigd, al zij het ook met den bezem van Yankee-speculanten’! Men kan zeggen dat hier de socialistische beschouwing als verbijzondering van de gedachte en van het geloof aan den vooruit- | |
| |
gang der menschheid praevaleert. Maar het volgend jaar is er de Transvaalsche oorlog en wederom moet zich het socialistische oordeel vormen. En het is karakteristiek voor het weinig starre van Taks socialistische opvatting dat hij thans niet de relatief hoogere cultuurhoogte van Engeland boven de primitievere van de Boeren stelt: ‘De Boeren zijn misschien het eenige blanke volk dat zoo mooi ten oorlog kan trekken. Is er dan geen macht die Engeland intoomt en dit krasse stuk ouwerwetsche leven voor de wereld bewaart, zoolang het zelf zich houden kan tegen vervorming onder de nieuwe invloeden van zijn rijken grond’? Nu komt er van de kant van het doctrinaire marxisme verzet tegen deze opvatting. Het is B., de latere prof. Bonger, die betoogt: ‘Het moet ieder die de materialistische geschiedbeschouwing als de juiste erkent, raadselachtig voorkomen, hoe deze zin
door een sociaal-democraat geschreven is.... Waarom moet er een stuk ouwerwetsch leven als curiositeit bewaard blijven? Is de vooruitgang soms te verwachten van een conservatieven landbouw-staat? Nu (de oorlog) er eenmaal is, is het voor den vooruitgang en dus voor de sociaaldemocratie wenschelijk dat het Engelsche kapitaal er vrij spel heeft’. Nu komt Tak met een rijker arsenaal van argumenten. Hij herinnert er B. aan dat op diens gronden ook de Atjeh-oorlog (waarover herhaaldelijk de staf gebroken wordt in de Kroniek) te verdedigen is en dat het nationaliteitsbeginsel niet door de sociaal-democratie verworpen wordt; dat het er om gaat of ‘een natie, een menschengroep met een taal en een historie en de neiging om haar eigen groepsleven naar eigen aard te ontwikkelen, bloot moet staan aan een overmachtigen aanval van een veroveraar’. Tak constateert dan bij B. een tekort aan historisch begrip. ‘En is B. ongevoelig voor dit krasse stuk ouwerwetsch leven, wel, dan benijd ik hem niet. Volkomen overgave aan een doel, zooals van de Boeren, is mooi, en mag vooral niet schamper worden bejegend door hen, die, zoo hun verwachtingen zich verwezenlijken, in omstandigheden kunnen komen, waarin hunne qualiteit in dit opzicht zal moeten beproefd worden’. Het verweer van B. is mager: ‘een bekrompen begrip van nationaliteit’ noemt hij dat wat hij stelt tegenover zijn fraseologische aanduiding als ‘een wereld waar geluk het doel van het leven zal zijn’. Zoover voelt blijkbaar Tak zich van deze neutraliteit verwijderd, dat hij in zijn kort bescheid tot de conclusie komt dat ‘er te veel verschil in opvatting is van voor de hand liggende feiten om tot een geregeld gesprek te komen’.
O. Noordenbos
(Slot volgt)
|
|