| |
Bibliographie
Dr M. Boon, J.W. van Lansberge en de praktijk van art. 4 van de geheime instructie van 5 Juni 1855. Utrechtsche Bijdragen tot de Geschiedenis, het Staatsrecht en de Economie van Nederlandsch-Indië; dl. XX. - Oosthoek, Utrecht 1943, 167 334 blz.
Het komt nog al eens voor dat een promovendus in de inleiding tot zijn proefschrift de verzuchting slaakt, dat hij van zijn aanvankelijken, te ruim gestelden opzet heeft moeten afwijken. Ook met dr Boon is dat het geval. Het was hem niet mogelijk een ‘zooveel mogelijk volledig beeld te ontwerpen’ van de persoonlijkheid en het bestuursbeleid van van Lansberge, zeker een der belangrijkste onder de gouverneursgeneraal van de tweede helft van de vorige eeuw. Het materiaal bleek onoverzienlijk en voorarbeid ontbrak ten eenenmale. Daarbij kwam, dat de heer Boon wel onder zeer moeilijke omstandigheden had te werken. Een extra-gelukwensch heeft de jonge doctor, die zijn ‘Verantwoording’ dateert Ruwenberg 16 Juni 1943, met de voltooiïng van dit lijvige en degelijke boek zeker verdiend!
Het werk is door al die moeilijkheden geworden tot wat de schrijver zeer bescheiden een ‘kleine’ bronnenverzameling noemt, met de inleiding daartoe; in werkelijkheid is het een recueil van niet minder dan 186 stukken, dat ons een diepgaanden blik verschaft in een tot dusverre nagenoeg onbekende episode uit onze koloniale geschiedenis. B. geeft ons namelijk de particuliere correspondentie van van L. met de minis- | |
| |
ters, die gedurende zijn ambtsperiode op ‘Koloniën’ zetelden. Hij merkt terecht op, dat daarin beter dan in de officieele correspondentie en dan in de Handelingen der Staten-Generaal de richtlijnen zijn te vinden voor van L.'s beleid. Ze heeft bovendien het voordeel heel wat levendiger te zijn geschreven. De verzameling bevat van de elkaar snel opvolgende ministers: van Goltstein (tot September 1876, van L. trad 25 Maart 1875 op) Alting Mees (tot November '77), van Bosse (tot Februari '79), van Rees (tot Augustus '79) en weer van Goltstein (tot 12 April 1881, datum van van L.'s aftreden) respectievelijk 0, 22, 50, 0 en 71 brieven aan van Lansberge en 0, 1, 34, 0 en 8 in omgekeerde richting. De vindplaats der brieven is p. 5 zeer vaag opgegeven als: bij de nazaten der briefwisselaars. Leest men echter noot 2 op die bladzijde, waaruit valt op te maken dat bij de verwanten der ministers vrijwel niets werd aangetroffen, dan komt men tot de conclusie, dat nanoeg alles in van Lansberge's nalatenschap moet gevonden zijn. Dat verbaast mij niet, want mij is bekend hoe rijk het nog ongeordende familiearchief van Lansberge is en met hoeveel voorkomendheid de bezitter er van toegang tot zijn schatten verschaft.
De brieven zijn, naar mij voorkomt, nauwkeurig geselecteerd en uitgegeven. Slechts bij hooge uitzondering kreeg ik den indruk, dat dr Boon verkeerd gelezen moet hebben. De annotatie is zeer beknopt, te beknopt naar mijn meening; wat meer uitvoerigheid, ook al had ze wegens de papierschaarschte ten koste van den inleidenden tekst moeten geschieden, ware op haar plaats geweest. Soms is ze bepaald onvoldoende, p. 33 B. is J.F. Eijkman bedoeld, zeker niet Ch. Eijkman, destijds een jongen van 19 jaar, de ‘zekere Dent’ van p. 122 B. is de bekende president van de British North Borneo Company; over den herhaaldelijk ter sprake komende Haakman had meer gezegd moeten worden dan dat hij ‘een journalist’ was (p. 128 B); menig lezer zal niet begrijpen, wat een H.G.B. is (p. 186 B).
De schrijver laat het aan den lezer over zich uit de correspondentie een beeld te vormen van van L., de ministers en de vele andere personen die in de correspondentie voorkomen. Ik noem van hen drie Raden van Indië: der Kinderen, den hervormer van het Rechtswezen in de Buitenbezittingen die het ruim 16 jaar in Rade uithield (1872-1889!), Levysohn Norman, den voorstander van de conversie van communaal in individueel grondbezitsrecht en Sprenger van Eijk, knap financieel specialist en later minister van Koloniën en van Financiën, de generaals van der Heijden, de Neve en Boumeester, den eersten civielen gouverneur van Atjeh Pruijs van der Hoeven, de ingenieurs de Gelder van de Prioksche haven - en Maarschalk van den spoorwegaanleg, den President van de Javasche (later van de Nederlandsche) Bank N.P. van den Berg, die merkwaardiger wijze den indruk maakt van een ‘onpatriottischen wildeman’, tenslotte Fransen van de Putte en Keuchenius, die beiden menige veer moeten laten. Wanneer ik daar bij voeg, dat in van L.'s bestuursperiode vallen het optreden van van der Heijden in Atjeh en de overgang tot het civiele bestuur aldaar, waarvoor de G.G. met van Goltstein de verantwoordelijke mannen waren, dat 1877 het laatste jaar was, dat een batig slot gaf (de grondtoon van vele brieven is: de prijs van de koffie is sterk dalende en Atjeh kost te veel!), dat de afschaffing der pantjen-diensten, dat zijn onbetaalde diensten van huiselijken aard aan de hoofden, werd voorbereid, dat in 1880 de eerste koelieordonnantie tot stand kwam en dat onder hevig verzet der betrok- | |
| |
kenen de Europeanen voor het eerst in een directe belasting werden aangeslagen, dan krijgt men eenigen indruk van het vele, waarover de nieuw ontsloten bronnen licht geven. Weinig vindt men er in over de opbloeiende particuliere cultures; de stem van den particulier hoort men nagenoeg alleen door wat het ‘canaille van dagbladkladders’ (p. 163 B) gelieft uit
te bazuinen. Boon is (p. 7) van meening, dat al moge van L.'s tijd geen periode van principieelen en daardoor historisch-karakteristieken strijd heeten, hij van groot belang is als tijdperk van uitvoering van nieuwe beginselen: het bestuur heeft nieuwe principes in de praktijk te verwerkelijken. Dit is geheel juist, toch treft men ook wel nieuwe ideeën aan, zoo denkt bijv. van Bosse over de instelling van gemeenteraden in de grootste steden (bijv. Brief no. 46) en van L. aan eilandgouvernementen met eigen geldmiddelen (p. 102 B).
Hebben eenige werken in deze serie Bijdragen een te weidschen titel, zoodat de vlag de lading niet dekt, met dit boek is dat allerminst het geval. De inhoud geeft eer meer dan minder dan de titel en zoo is het ook met de afzonderlijke hoofdstukken; te nuchter en onaantrekkelijk is de naam van hoofdstuk VII: Verschillende Onderwerpen. De titel van het boek zal menigeen een raadsel zijn. Met het geheimzinnige artikel 4 is bedoeld de bepaling waarbij den G.G. gelast wordt aan de bevelen des Konings, hem door den minister van koloniën kenbaar gemaakt zoomede aan de overige aanschrijvingen van dezen bewindsman, uitvoering te geven met den spoed, waarvoor zij vatbaar zijn. Er verscheen over dat onderwerp in het algemeen reeds een werk in deze serie: Dr J. Kiers, De Bevelen des Konings, de verhouding van Koning, Minister en Landvoogd historisch verklaard. B. wil laten zien hoe de verhouding in een concreet geval was; de ambtsperiode van van L. leent er zich bijzonder goed voor door het telkens wisselen der ministers. Hij maakt over de bedoelde verhouding in het eerste hoofdstuk interessante opmerkingen, bijv. deze (p. 17): ‘Zooals de Minister in zijn verkeer met den Landvoogd de Moederlandsche en de Landvoogd in zijn verkeer met den Minister de Indische belangen behartigde, behoort de Minister tegenover de Staten-Generaal de exponent van de Indische, maar ook de Landvoogd tegenover de Indische organen, de vertegenwoordiger van het Koninkrijk te zijn’. Hoe een G.G. behoorde te staan tegenover bevelen van een Minister, wordt het aardigst gezegd door van Goltstein in een brief bij zijn tweede optreden (p. 212 B): ‘...Het is daarom regt en pligt der Indische Regering om wederstand te bieden, waar zij zich geplaatst ziet tegenover onbekookte bevelen van een koloniale specialiteit uit het Moederland. Geen bedreiging met ontslag, maar een kalme, beredeneerde houding van passieven wederstand wordt in die gevallen door 's Lands belang geboden’.
Het verwondert mij, dat in de inleiding geen gewag wordt gemaakt van het conflict dat een oogenblik dreigde tusschen van Bosse en van L. naar aanleiding van het ontslag van eenige rechterlijke ambtenaren (Br. no. 33 en 43). Ook brief 37 is belangrijk wegens de voorwaarde door van L. bij zijn benoeming tot G.G. gesteld.
Hoe de verhouding in de praktijk was laat de schrijver aan de hand van capita selecta uit van L.'s bestuurswerk zien. In de keuze dier capita slaagde hij goed; achtereenvolgens passeeren de Buitenbezittingen, het Atjehbeleid, het Financieele, het Agrarische en het Arbeids-Vraagstuk en Verschillende Onderwerpen de revue. Elk hoofdstuk geeft ietwat kroniekachtig weer wat terzake van de er in behandelde onder- | |
| |
werpen in van L.'s tijdvak is geschied; de meeste zijn in onderdeelen verdeeld, bijv. hoofdstuk IV het Financieele Vraagstuk in A. de Comptabiliteit, B. het Batig Slot, C. Nieuwe Belastingen, D. Uitvoerrechten, E. Landrente. Hoofdstuk II, de Buitenbezittingen is weinig geslaagd. Men vindt er zonder onderling verband in het kort eenige bestuursquesties in besproken, zonder dat duidelijk wordt waarom deze wel en andere (bijv. de bemoeiïngen met Djambi en Siak) niet worden genoemd. De indruk van dit hoofdstuk zou minder ongunstig zijn geweest, wanneer het naar het slot der inleiding ware verhuisd, zoodat belangrijker onderwerpen vóór zouden zijn gegaan.
Gemakkelijk maakt B. het zijn lezers niet, hij brengt hen behalve bij de hoofdstukken over de Agrarische en de Arbeids-Vraagstukken zonder veel inleiding midden in het onderwerp; zij doen daarom wel, zich even in een algemeene geschiedenis van Indië te oriënteeren. Wat den schrijver aan beeldend vermogen moge ontbreken, wordt goed gemaakt door de groote degelijkheid en den zin voor realiteit, waarmee hij zijn stof bewerkt, B. heeft zich jaren lang met van Lansberge bezig gehouden; ik betreur het daarom, dat hij zóó voorzichtig is, dat hij ons zijn oordeel over den man en zijn werk onthoudt. Voorzichtigheid kan te ver gaan, kan men ooit geheel zeker zijn van een juist inzicht en zou men daarom steeds moeten blijven zwijgen? Vergis ik mij, wanneer ik onder meer op grond van het hoofdstuk over het Arbeidsvraagstuk vermoed, dat de schrijver meer waardeering heeft voor van Goltstein dan voor van L. of de andere ministers, zelfs dan voor den sympathieken en bekwamen van Bosse?
Met het Register van Aangehaalde Geschriften is iets niet in orde, er komen geschriften in voor, die niet, er ontbreken andere, die wel zijn aangehaald. Dit is ook met een deel van blz. 131 het geval, waar niet duidelijk is, wie met Lutgert en wie met den ‘hem’ van ‘volgens hem’ wordt bedoeld.
W.Ph. Coolhaas
| |
Dr H.A. Enno van Gelder, Revolutionnaire Reformatie. De vestiging van de Gereformeerde Kerk in de Nederlandsche gewesten gedurende de eerste jaren van de Opstand tegen Filips II (1572-1585). 198 blz. met 10 afb. en reg. Serie ‘Patria’, dl XXXI. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon N.V. 1943.
Aan het begin van zijn thans misschien wel wat vergeten geschrift ‘Calvinist of Libertijnsch?’ van 1884 heeft wijlen J.C. Naber gezegd, dat er geen trouwer spiegel van de doorstane lotgevallen eens volks is, dan de partijen, die daarna dat volk beroeren, in haar innigst streven den onuitwischbaren indruk van het verleden dragend. Dat waren de calvinistische en de libertijnsche partij. De Spaansche overheersching had beide in het leven geroepen, de laatste door haar dwangjuk aan de nationale vrijheid op te leggen, de eerstgenoemde door de godsdienstige ontwaking - vruchteloos - te trachten in te toomen. Eendrachtig werden zij in hun verzet door den vijand zelf aaneengesmeed - vijandig kwamen zij tegenover elkander te staan toen de druk van den tyran begon te verflauwen. Tegenover de inquisitie stond de natie als één man, het Zuiden zoowel als het Noorden. Maar verschillend was het standpunt van hen die het politieke dan wel het religieuze als het hoogste be- | |
| |
lang waardeerden. - Aan dezen opzet, die eveneens haar historisch begin neemt in 1572, wordt de lezer van dr. Van Gelders Revolutionnaire Reformatie herinnerd. De auteur onderscheidt nog een derde groep naast de twee genoemde of eigenlijk tusschen deze in: de Geuzen, aan wie de meer simplistische opvatting van de problemen huns tijds eigen was, beroofd, verjaagd en desperaat als ze dientengevolge waren, heftig verwerpend al wat ze als superstitie aanmerkten en levend in de hoop om als soldaten nog carrière te maken en wraak te kunnen nemen (blz. 10). De Calvinisten hadden hen noodig. En over de ‘libertijnen’ voerden de Calvinisten al spoedig den boventoon door hun krachtiger bezieling, tengevolge waarvan zij ook telkens daar, waar ze niettemin numeriek volstrekt in de minderheid waren, de leiding in handen kregen over de inerte massa, de overtuigingloozen, en in tegenstelling tot de leidende katholieken, wien zij als vuriger en meer
betrouwbare patriotten al spoedig de loef afstaken. In het derde deel van het boek (na Rennenbergs verraad, 1580) zet de schrijver, handelend over Vlaanderen en Brabant, uiteen hoe de vreeselijke guerilla, die in deze schitterende gewesten geheerscht heeft en waaraan geen ontkomen mogelijk scheen, eerst geleid heeft tot de volkomen overwinning der radicaalste Calvinisten ook hier, ondanks hun minderheid in getal en daarna tot hun volslagen ondergang. Daartoe moet men ook de belangrijke bijomstandigheden mede in aanmerking nemen. De geestelijke ontreddering door de ontbinding van de middeleeuwsche kerk, de ondermijning van het gezag van de hierarchie en van den wettigen vorst speelden haar ingrijpende rol. In Holland en Zeeland had men de goed gefundeerde calvinistische kerk, het algemeen erkende gewestelijke bestuur en een behoorlijke continuiteit in de stedelijke magistratuur daarvoor reeds in de plaats. Anjou bracht bovendien in het Z. niets goeds. De uitslag van den oorlog was er ongunstig en een volslagen katholieke reactie, met een nauwelijks bedongen tijdelijke gewetensvrijheid was het einde. Hiermee stelt dr. Van Gelder in het licht, dat de scheidingslijn, die men gewoon is reeds vóór 1585 tusschen het ‘trouwe Zuiden’ en het ‘opstandige Noorden’ of wel tusschen een ‘hervormd Nederland’ en een ‘katholiek België’ pleegt te trekken, eerst nà 1585, of liever nog na ongeveer 1600 duidelijk zichtbaar wordt. Vóór dien heeft men niet het recht, buiten de oorlogsfeiten om, van geografische of ethnologische geloofstegenstellingen te spreken. Dit is één illustratie van de wenschelijkheid, zegt de schrijver, om de revolutionnaire wijze, waarop de kerkelijke reformatie zich tusschen 1572 en 1588 voltrokken heeft, een der belangrijkste kernproblemen onzer geschiedenis (blz. 178), nader te bestudeeren. Een betere inleiding hierop, zoo rijk aan gegevens, dat wij er
hier niet aan denken kunnen, er een overzicht van te geven, dan dit boek zelf is, kan men zich nauwelijks denken. Objectief en critisch in zijn weergave, laat het alle kanten van het locaal zoo gedifferentieerde vraagstuk uitnemend tot zijn recht komen. Personen en toestanden, conflicten en oplossingen, de afschuwelijkheid van de politieke en kerkelijke tyrannie, die voorafging, en de angsten en bandeloosheden, waarin men in oorlogstijd altijd leeft, worden zoowel voor N. als voor Z. mede in beeld gebracht. ‘Vrees voor straf en een streng toezicht op al wat gedrukt werd, bemoeilijkten elke propaganda voor denkbeelden, andere dan die van clerus en gouvernement; een uitgebreid systeem van strafkwijtschelding wegens aanbrengerij en belooning van verspiedersdiensten versterkten de angst, waarin ieder dagelijks leefde, vergrootte het onderling wantrouwen en
| |
| |
schiep een sfeer van achterdocht en geheimzinnigheid, die haast ondragelijk werd’ (blz. 8). Zoo rijpte de ‘revolutie’. Maar zij is toch niet het voornaamste lid van de woordverbinding in den titel van dit belangrijke en instructieve boek. De Reformatie is geen relatieve maar een volstrekte grootheid in de geschiedenis geweest. Deze is de verklaring van het historische feit der tolerantie in de Nederlanden vlak na den tijd, reeds van het begin der 17de eeuw af.
Leiden.
J.N. Bakhuizen van den Brink.
| |
N.W. Posthumus, Nederlandsche Prijsgeschiedenis, Deel I. Goederenprijzen op de Beurs van Amsterdam 1585-1914. Wisselkoersen te Amsterdam 1609-1914. - E.J. Brill, Leiden 1943.
Dit omvangrijke werk van den bekwamen economischen historicus is het uitvloeisel van de internationale samenwerking, welke op initiatief van den Amerikaanschen hoogleeraar Prof. Edwin F. Gray sinds 1931 is bereikt in het International Scientific Committee on Price History, onder voorzitterschap van den Engelschen econoom Sir William Beveridge. Prof. Posthumus vertegenwoordigde Nederland in deze internationale commissie en het thans verschenen deel vormt de eerste helft van de Nederlandsche bijdrage tot het onderzoek, dat de commissie in verschillende landen heeft ingesteld en als vrucht waarvan reeds soortgelijke historische overzichten betreffende Engeland, Duitschland, Frankrijk, Oostenrijk, Polen, Spanje en de Vereenigde Staten verschenen zijn.
Het tweede deel van deze Nederlandsche Prijsgeschiedenis, waarvoor blijkens het voorwoord alle gegevens reeds zijn bijeengebracht, zal onder meer de detailprijzen (gestichtsprijzen) te Amsterdam brengen van ongeveer 1600 tot 1800, alsmede die te Utrecht van 1370 tot 1914 en die te Leiden tot 1793, verder de prijzen op de veilingen der Oost-Indische Compagnie ter Kamer Amsterdam tot 1790, die der effectenkoersen en tenslotte, zoo mogelijk, die der artikelen, welke tot de uitrusting van onze vloot, zoowel oorlogsbehoeften als mondkost, behoorden, uit de zeventiende en achttiende eeuw.
In het thans verschenen deel is, behalve de in den titel vermelde onderwerpen (de goederenprijzen op de Goederenbeurs te Amsterdam zijn uiteraard groothandelsprijzen; zij worden van maand tot maand gegeven van niet minder dan 223 artikelen, terwijl uit een tweede bron de roggeprijzen op de Amsterdamsche Korenbeurs van 1597-1785 zijn vermeld), nog een beknopt overzicht opgenomen van belangrijke data voor den handel van Amsterdam, zulks in verband met den invloed van de maatschappelijke en economische gebeurtenissen van den meest uiteenloopenden aard op het prijsverloop.
Het boek bepaalt zich overigens niet tot een bloote reproductie van de verzamelde cijfers, hoezeer ook het bijeenbrengen daarvan op zichzelf een werk is, dat respect afdwingt voor den taaien ijver van den verzamelaar. Zelf zegt Prof. Posthumus hiervan: ‘Het verzamelen en bewerken van de vele honderdduizenden prijzen, die door onze handen zijn gegaan, is geen geringe arbeid geweest. Dankbaar gedenken wij de hulp van de velen, die ons daarbij hun medewerking verleend hebben. In het bijzonder dank ik mijn vrouw voor de vele zorgen, die zij voor het statistische gedeelte heeft gehad.’
| |
| |
Daarnaast heeft de schrijver een aantal zelfstandige berekeningen uitgevoerd op den grondslag van het verzamelde materiaal, althans van een deel ervan en voorts heeft hij in verband met de behandelde stof in een algemeene inleiding op zijn overzicht van de goederenprijzen, alsmede in inleidingen op zijn overzichten van de roggeprijzen en van de wisselkoersen veel wetenswaardigs vermeld. Reeds het voorwoord deelt mede, dat de samenwerking van de internationale commissie, welke ernaar gestreefd heeft de bewerking der gegevens zoo uniform mogelijk te doen plaatsvinden, o.m. hierin tot uiting is gekomen, dat overeengekomen werd, dat alle leden dezelfde basisperiode 1450-1474 of 1721-1745 voor de berekening der relatieve prijzen zouden aannemen. Eveneens werd afgesproken, teneinde internationale prijsvergelijkingen eenigszins te vergemakkelijken, de prijzen van ten minste een 25-tal derzelfde artikelen om te rekenen in de aantallen zilvergrammen, die zij vertegenwoordigen. Prof. Posthumus heeft zich niet tot dit minimum bepaald; in zijn publicatie is dit aantal zelfs tot meer dan 60 opgeloopen. Bovendien heeft hij indexcijfers voor de groothandelsprijzen te Amsterdam vastgesteld.
Bijzondere aandacht is in de algemeene inleiding uiteraard gewijd aan de rangschikking der artikelen, waarvan de prijzen worden vermeld en aan de factoren, welker kennis onmisbaar is om eenige onderlinge vergelijking van de medegedeelde prijscijfers mogelijk te maken: de in den loop der tijden zoo vaak aan verandering onderhevige maten en gewichten, muntsoorten, handelsusanties, bijkomende kosten e.d. Bij het lezen van hetgeen de algemeene inleiding daaromtrent mededeelt, trof ons de paragraaf over het z.g. bankgeld, waarvan het eerste optreden bij prijsnoteeringen wellicht reeds van 1624 dateert, terwijl daarna pas weer in 1654 noteeringen in bankgeld, ‘banco’ genaamd, voorkomen. Merkwaardig dat thans, ongeveer 3 eeuwen later, het denkbeeld van het internationale bankgeld weer is opgedoken in het plan-Keynes betreffende de ordening van het internationale betalingsverkeer na den oorlog. Een op te richten ‘International Clearing Union’ moet een op goud gebaseerde internationale reken-eenheid scheppen, de Bancor, welke echter niet in den vorm van bankbiljetten in circulatie zal worden gebracht. Zoo blijkt ook op monetair gebied de waarheid van het ‘niets nieuws onder de zon’!
Bestond er behoefte aan een dergelijke prijs- of liever prijzengeschiedenis? De schrijver vat in den aanvang van zijn voorwoord de argumenten, welke daarvoor pleiten, in enkele regels samen. Kennis der prijzen is onontbeerlijk voor het juiste begrip van de vroegere concurrentie-mogelijkheden van ons land met het buitenland; bovendien is zulk een publicatie van belang voor den historicus, telkens als deze een prijs wil weten ter betere verklaring van een historisch verschijnsel. Ook voor het historisch conjunctuur-onderzoek heeft de historicus zulk een publicatie noodig. Voor den econoom zal de beschikking over lange reeksen van prijzen haar nut hebben om de bestaande overschatting van de beteekenis van betrekkelijk korte prijsreeksen tegen te gaan.
Men kan de betrekkelijke waarde van deze argumenten erkennen. Aan den anderen kant echter zal men goed doen bij alle waardeering voor den omvangrijken arbeid, door Prof. Posthumus en de medeleden van de Internationale Commissie gepraesteerd, de practische bruikbaarheid van een dergelijk historisch prijzen-overzicht voor het trekken van gefundeerde conclusies aangaande schommelingen in de volkswelvaart in
| |
| |
den loop der tijden niet àl te hoog aan te slaan. Prof. Posthumus stelt zelf reeds terecht in het licht, dat bij een aantal der door hem vermelde artikelen vrije prijsvorming ontbrak en voortdurend meer gebonden prijzen ter beurze optraden. Ook de herleiding van de absolute prijzen tot prijzen in zilver berekend geeft niet minder dan het z.g. ‘wegen’ der prijzen voor de vaststelling der indexcijfers tot allerlei problemen en onzekerheden aanleiding. Tenslotte dient men wel in het oog te houden, dat een vergelijking van de prijzen van een aantal artikelen in verschillende perioden op zichzelf genomen niets leert omtrent meerdere of mindere duurte of goedkoopte van die artikelen, zoolang niet bekend is over welk geldinkomen in de te vergelijken perioden de bevolking in haar geheel en meer in het bijzonder de groote massa der kleine luiden beschikte. Het zou daarom in elk geval aanbeveling hebben verdiend, indien dit historisch overzicht van de prijzen gepaard zou zijn gegaan met een soortgelijk overzicht van de loonen. Zoo is het ook begrepen door andere leden der Internationale Commissie, met name door Beveridge voor Engeland, Elsas voor Duitschland, Pribram voor Oostenrijk en Hamilton voor Spanje (althans voor Valencia, Aragon en Navarra tusschen 1351 en 1500).
Maar wij mogen niet te veeleischend zijn en hebben te bedenken, dat er op het gebied van de geschiedenis der loonen in ons land reeds belangrijk pionierswerk geleverd is, ook door Prof. Posthumus zelf in zijn Geschiedenis der Leidsche Lakenindustrie. Voor zoover er op dit terrein voor Nederland nog van een leemte mocht kunnen worden gesproken, zal deze ongetwijfeld te zijner tijd wel worden aangevuld. De taak, welke Prof. Posthumus zich heeft gesteld, was op zichzelf al omvangrijk en zwaar genoeg. Met belangstelling zien wij uit naar de verschijning van het aangekondigde tweede deel.
M.
| |
W.E. van Wijk, De late Paasch van 1943. Eene populaire verhandeling over de bepaling van den datum van het Paaschfeest. - A.A.M. Stols. 's-Gravenhage, 1943. 108 blz.
De ongewoon late datum, waarop dit jaar Paschen gevallen is, heeft den bekenden deskundige op het gebied der technische chronologie, Dr. van Wijk, aanleiding gegeven, aan zijn vroegere tijdrekenkundige publicaties (De Gregoriaansche kalender, Maastricht 1932; Le Nombre d'Or, 's-Gravenhage 1936; hier besproken CI (1937); I, 385) een verhandeling over de bepaling van het Paaschfeest toe te voegen. Hij betitelt haar als populair, maar waarschuwt er dadelijk voor, dat men dit niet moet verstaan als zonder inspanning leesbaar; hij wil er alleen mee uitdrukken, dat de lectuur geen speciale voorkennis vereischt. In de hier gebruikelijke terminologie kan het boek als algemeen-elementair worden betiteld.
Door ons voor de derde maal iets mee te deelen uit zijn rijke, waarschijnlijk wel onovertroffen kennis van de geschiedenis der tijdrekenkunde, heeft de schrijver een uitermate nuttig werk verricht. De grillige verspringingen, die de Paaschdatum van jaar tot jaar pleegt uit te voeren, wekken telkens weer bij velen de vraag op naar het systeem, dat hierin zit; men weet in den regel iets van het verband met de maan en de lente-aequinox, maar beheerscht de details uiteraard niet, terwijl men,
| |
| |
wat de historie van het onderwerp betreft, niet zelden in verkeerde, door eindelooze overschrijvingen onuitroeibaar geworden meeningen bevangen is. Wie over dit alles klaarheid en zekerheid wenscht, vindt in dit boek een voortreffelijke handleiding, die, mits ernstig bestudeerd (de materie blijft altijd moeilijk), een helder inzicht in de kwestie kan geven.
Men zal dan ook begrijpen, waarin eigenlijk het bijzondere van den Paaschdatum van 25 April schuilt; niet in de eerste plaats in de geringe frequentie: uit een tabel van naar den datum gerangschikte Paaschzondagen aan het eind van het boek blijkt, dat 22 en 24 Maart, 23 en 24 April niet minder zelden voorkomen. Het curieuse is veeleer, dat volgens den oorspronkelijken Alexandrijnschen opzet van het systeem de datum van 25 April als Paaschdatum heelemaal niet kon optreden; dit is pas mogelijk geworden door een wijziging, die in 525 door Dionysius Exiguus in den computus is aangebracht en waardoor hij een voor de geheele Christenheid aanvaardbare regeling tot stand heeft weten te brengen. Deze voorstelling van het geval vormt een persoonlijke bijdrage van den schrijver tot de geschiedenis van de tijdrekenkunde.
De auteur heeft er ernstig naar gestreefd, de behandeling van het onderwerp in dit voor breedere kringen bestemde werk zoo eenvoudig mogelijk te houden. Zoo vermeldde hij niet de storingen, die de schrikkeljaren in den maancyclus teweeg brengen, terwijl hij ook de moeilijke kwestie van den saltus lunae (waarover men zijn werk Le Nombre d'Or kan raadplegen) in het midden liet. Talrijke voorbeelden dragen tot verheldering van de uiteenzetting bij. Met belangstelling zullen velen een toegift raadplegen, waarin de Paaschformule van Gauss uit de computistische regels, die in het boek meegedeeld zijn, wordt afgeleid.
Naast het technisch-chronologische deel van den inhoud staat een uitgebreid historisch gedeelte, dat tal van belangwekkende gegevens bevat over de vele geschillen, die in den loop der eeuwen naar aanleiding van den kalender in het algemeen en van den Paaschdatum in het bijzonder zijn gerezen.
Het boek, dat uit de letter van Garamond gezet en op de persen van Boosten en Stols te Maastricht gedrukt is, heeft hetzelfde formaat en hetzelfde fraaie uiterlijk als zijn twee voorgangers, die het waardig completeert. Een in de Voorrede in het vooruitzicht gesteld vierde geschrift, dat over den Christelijken kalender in het algemeen en over dien van andere volkeren zal handelen, kan met graagte tegemoet worden gezien.
De schrijver veroorlove ons tenslotte een enkele rectificatie: de in § 4 geciteerde woorden van Paulus zijn niet uit den brief aan de Romeinen, maar uit den eersten brief aan die van Korinthe. En Nicolaus Mulerius (p. 35) was niet hoogleeraar te Amsterdam, maar te Groningen.
E.J.D.
| |
Dirk Schäfer, Het Klavier. Samengesteld uit de nagelaten aanteekeningen door Ida Schäfer-Dumstorff en voor den druk nagezien met medewerking van Jan F. van Dantzig. Tweede, herziene, druk. - Wereldbibliotheek N.V. Amsterdam 1943.
Schäfers werk over het klavier, dat thans in tweede uitgave verschenen is, vertoont tusschen het titelblad en het door hem zelf geschreven
| |
| |
Voorwoord een ernstige leemte. Men zou hier gaarne een inleiding hebben aangetroffen, waarin de bewerkster rekenschap gaf van de taak, waarvoor zij zich gesteld heeft gezien en van de wijze, waarop zij gemeend heeft, deze te moeten volbrengen. Nu deze opheldering ontbreekt, ziet de lezer zich namelijk telkens weer voor een vraag gesteld, die hij evenmin kan onderdrukken als hij haar uit eigen kracht vermag te beantwoorden. Het is deze: is dit een boek over het klavier, dat Schäfer geschreven en persklaar gemaakt heeft en dat door omstandigheden eerst ettelijke jaren na zijn dood is uitgegeven? Of is het een verzameling aanteekeningen en ontwerpen, waaruit wellicht te zijner tijd een boek had kunnen groeien, die men uit zijn nagelaten papieren heeft samengelezen en die, aangevuld met beschouwingen van algemeen muzikalen aard, openbaar wordt gemaakt onder den titel, dien het boek gedragen zou hebben, wanneer het klaargekomen was? Het feit, dat Schäfer het zelf inleidt, wijst in de eerste richting; de mededeeling op het titelblad, in verband gebracht met het rhapsodische, om niet te zeggen chaotische karakter, dat het werk vertoont, in de tweede. De lezer heeft in deze zaak recht op uitsluitsel en naarmate de lectuur vordert, voelt hij zich steeds meer te kort gedaan, nu ze hem onthouden wordt.
Wil men naar waarschijnlijkheid oordelen, dan is het meeste te zeggen voor het tweede alternatief. Het lijkt namelijk eenvoudig uitgesloten, dat een musicus, die zoowel reproduceerend als scheppend werkzaam was en die in beide qualiteiten een helder inzicht moet hebben gehad in de eischen van den muzikalen vorm, zoozeer verstoken zou zijn geweest van de elementairste begrippen der literaire structuur, dat hij gemeend zou kunnen hebben, een boek tot stand te brengen door een aantal min of meer uitgewerkte notities over het in den titel genoemde onderwerp achter elkaar te plaatsen en hieraan een aantal, grootendeels even schetsmatig gehouden beschouwingen over verschillende componisten, over muzikale stijlproblemen, over het concert- en het kritiekwezen en over de ontwikkeling der hedendaagsche muziek toe te voegen; ondenkbaar ook, dat een kunstenaar, die in zijn werkzaamheid als musicus zoo hooge eischen nastreefde als waarvan hij hier telkens weer getuigt en die in verband daarmee aan zich zelf nog hoogere eischen moet hebben gesteld dan aan zijn medemenschen, genoegen zou hebben genomen met een publicatie, die zoo kennelijk onaf is als het werk, dat ons onder zijn naam wordt voorgezet. Misverstand hierover had door de bewerkster voorkomen moeten worden; ze had dat kunnen doen door den lezer in te lichten over den staat, waarin Schäfers literaire nalatenschap verkeerde, over de plannen, die hij als schrijver ten uitvoer had willen brengen, over de wenschen, die hij ten aanzien van zijn geschriften had uitgesproken.
Intusschen hebben we het boek te nemen, zooals het er ligt: rommelig, ongeordend en blijkbaar weinig kritisch samengesteld (men leze bijv. de curieuse bladzijde 12, waar de Meester eerst verklaart, dat de klavieren van Bechstein de schoonste ter wereld zijn en onmiddellijk daarna, dat er op het gebied van klavierbouw niets idealers is dan een instrument van Steinway). Welke beteekenis valt er dan aan toe te kennen en aan welke categorie lezers kan het worden aangeraden?
In de eerste plaats natuurlijk aan allen, die zich voor het klavier als instrument en voor het klavierspel als muzikale uiting interesseeren. Zij zullen niet anders dan met eerbiedige belangstelling kennis kunnen nemen van wat de groote pianist (wiens nog steeds levende faam de over- | |
| |
tuiging, dat de roem van een reproduceerend kunstenaar noodzakelijkerwijs kort van duur is, voorlopig nog schijnt te logenstraffen) op grond van zijn rijke ervaring als concertgever en paedagoog heeft mede te deelen; en ook, waar zij niet onmiddellijk hun voordeel zullen kunnen doen met zijn beschouwingen over technische onderwerpen (het zijn vooral aanslag en pedaalgebruik, die zijn aandacht genieten), zullen zij onder den indruk komen van den diepen ernst, waarmee hij ook het schijnbaar bloot machinaal-vaardige weet op te heffen tot de zuiver geestelijke spheer, waarin hij zijn kunst beoefende. Dat men er vaak geen direct profijt van zal trekken, is niet onwaarschijnlijk: het gaat niet zelden om dingen, die essentieel onvatbaar zijn voor uitdrukking in woorden en Schäfers stroeve stijl getuigt menigmaal van de worsteling, die het hem gekost moet hebben, er toch nog iets over te zeggen.
Nog meer echter dan voor hen, die het boek gaan lezen om het klavier, zal het waarde kunnen hebben voor hen, die er kennis van nemen om Schäfer zelf, hetzij als persoon, hetzij als kunstenaarstype. Voor hen zullen vooral de latere fragmenten van de verzameling van belang zijn. Over het klavier in engeren zin wordt dan weinig meer gezegd. Een diepgaande beschouwing over het begrip van den muzikalen stijl (waarin de definitieve vorm van de publicatie, die den auteur voor den geest moet hebben gezweefd, wel het dichtst benaderd lijkt te zijn) vormt nu echter den grondslag voor de scherp bepaalde positie, die de schrijver ten aanzien van de talrijke stijlaanrandingen, die hij in het concertleven moest vaststellen, heeft ingenomen en van waaruit hij met name heftig opkomt tegen transcripties van orgelwerken voor klavier in den trant van Busoni. Men vindt hier verder een aantal zeer persoonlijk getinte beschouwingen over de tragiek van het lot, dat hij zich zelven ziet ondergaan (de fictie, dat het werk een boek van Schäfer zou zijn, is hier langzamerhand geheel losgelaten), een fellen aanval op het kritiekwezen en een vernietigend requisitoir tegen de als troosteloos beoordeelde hedendaagsche ontwikkeling der muziek.
Het lijdt geen twijfel, dat dit alles voornamelijk - ten deele zelfs uitsluitend - biografische beteekenis heeft. Maar de persoonlijkheid van den schrijver bezit nu eenmaal een voldoende intrinsieke waarde om zijn denkbeelden ook dan belangwekkend te maken, waar ze door den onverbiddelijk voortschrijdenden loop der dingen hun feitelijke houdbaarheid reeds lang verloren hebben.
En zoo bezit dit boek ondanks alle vormgebreken (waar eindigt toch dat brieffragment, dat op p. 80 begint?) toch recht van bestaan. Het feit, dat er een tweede druk van noodig bleek, bevestigt deze conclusie en bewijst tevens, dat de invloed, dien de hoogstaande kunstenaar in zijn onafhankelijkheid en zelfstandigheid op het muziekleven ten onzent heeft uitgeoefend, nog niet krachteloos is geworden.
E.J.D.
| |
A.A.M. Stols, Het werk van S.H. de Roos. Een bijdrage tot de geschiedenis van de herleving der Nederlandsche boekdrukkunst. - N.V. Lettergieterij ‘Amsterdam’ Amsterdam 1942.
De Directie van de Lettergieterij ‘Amsterdam’ heeft bij de beëindiging van het dienstverband, dat den lettersnijder S.H. de Roos gedurende vijfendertig jaar aan haar bond, openlijk willen getuigen van de gevoelens van dankbaarheid en eerbied, waarmee zij alles, hetgeen hij
| |
| |
in zijn werkzaam leven voor de Nederlandsche typografie in het algemeen en voor haar in het bijzonder gedaan heeft, beschouwt. Zij deed dit door de uitgave van een studie over zijn werk, waarvan de tekst werd verzorgd door den meesterdrukker A.A.M. Stols en waarvan de rijke illustratie de gegrondheid van den lof, dien deze den scheidenden kunstenaar toezwaait, op de denkbaarst treffende wijze in het licht stelt.
Gezet uit de Hollandsche Mediaeval, de in de geschiedenis der typografie reeds vermaard geworden letter, waarmee de Roos in 1912 zijn loopbaan op het gebied der lettersnijkunst begon, gedrukt op papier, dat in de benarde omstandigheden, waarin we ook ten aanzien van dit edele materiaal tegenwoordig leven, oog en hand beide dubbel streelt en verlucht met afbeeldingen van al de producten van zijn kunstvaardigheid en van talrijke daarvan in de boekdrukkerij gemaakte toepassingen, motiveert het boek in dubbelen zin zijn ondertitel: de tekst schetst een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de herleving van de Nederlandsche boekdrukkunst; het uiterlijk toont de schoone vruchten, welke die herleving gedragen heeft.
De schrijver van het werk zal er ongetwijfeld mee instemmen, wanneer we hier ter korte samenvatting van den inhoud meer zeggen van de illustraties dan van de belangwekkende uiteenzetting, waardoor hij ze omgaf. Woorden alleen zouden het immers niet gedaan hebben; de afbeeldingen echter demonstreeren de juistheid van het betoog ad oculos.
Omringd door tal van ontwerpen voor titelpagina's, omslagen, boekbanden, ex-libris en drukkersmerken, trekken achtereenvolgens de negen door de Roos ontworpen lettertypen in verschillende uitvoeringen, zoowel in volledige reeksen als toegepast in boekdruk, aan het oog voorbij. Op de reeds vermelde Hollandsche Mediaeval (1912-1915) volgt de voor de bibliophiele uitgeverij van Mr van Royen ontworpen Zilvertype (1915), de ook in het buitenland sterk verbreide Ella-cursief (1916), de Erasmus Mediaeval (1923), waarvan de schoonheid hier o.m. wordt getoond in een reproductie van een bladzijde uit Kruitwagens werk over Erasmus en zijn drukkers-uitgevers, en de Grotius (1925). Naast twee bladzijden uit uitgaven van de Heuvelpers, waarvoor in 1927 de Meidoorn werd ontworpen, mist men noode een afbeelding van de op p. 44 zoo verlokkend beschreven eerste pagina van Spinoza's Tractatus Politicus. Behalve door letterreeksen in verschillende uitvoeringen is de Egmont (1932) vertegenwoordigd door de uit deze letter gezette titelpagina van Goethe's treurspel van dien naam, de Libra (1938; een oplossing van het probleem het onderscheid tusschen kapitaal en onderkast op te heffen) door een pagina ter aankondiging van deze letter en het titelblad van Tegnérs Frithiofs Saga. En ten slotte wordt de indrukwekkende rij besloten met twee reeksen van de met de Libra verwante schreeflooze Simplex, eveneens een schakeltype tusschen onderkast en kapitaal.
Het moet voor de Roos een levendige voldoening zijn geweest, al de producten van zijn gevoelige hand in zulk een fraaie samenstelling vereenigd te zien. Grooter zal echter nog de erkentelijkheid van den voor de bekoring van mooie drukletters ontvankelijken lezer zijn, wien hier met deskundige toelichting alles tegelijk wordt aangeboden, wat hij anders altijd slechts verspreid te zien heeft gekregen. Zoodat, hetgeen als hulde aan de Roos bedoeld is, voor hem de beteekenis verkrijgt van een even onverwacht als kostbaar geschenk.
E.J.D.
| |
| |
| |
Dr C.H. Edelman, De geschriften van Harm Tiesing over den landbouw en het volksleven van Oostelijk Drenthe verzameld en samengevat door -. - Van Gorcum en Comp, Assen 1943.
Harm Tiesing behoorde tot den kleinen boerenstand en heeft zijn heele leven als zoodanig in de gemeente Borger op den Drentschen Hondsrug gewoond; plaatselijk geacht, maar ook in wijder kring bekend door de bijdragen, die hij leverde aan verscheidene periodieken. Hem is het zeldzame lot te beurt gevallen, dat een samenvattende publicatie in boekvorm, waartoe het bij zijn leven nooit kwam, na zijn dood bewerkstelligd is. De Wageningsche hoogleeraar dr Edelman heeft dit werk verricht, met het oog op de documentaire waarde, die Tiesings geschriften hebben voor de kennis van het Drentsche landbouwbedrijf in den overgang van den ouden op den nieuwen tijd.
Tiesing was aan het schrijven geraakt door aansporing van dr Blink. In geestesgesteldheid en schrijfwijze is er dan ook verwantschap. Kinderen der Verlichting beide, zooals deze op de scholen in de 19de eeuw gepropageerd werd. Nauwkeurige waarnemers, zorgvuldige vertellers. Wel met weinig fantasie; en daar de schrijver des lezers verbeelding niet boven de zijne stelt, wordt dezen niets gespaard. De gedachte, of al zulke bijzonderheden voor een ander wel belangwekkend zijn, komt bij den auteur niet op. Maar juist deze argelooze mededeelzaamheid beteekent voor een later geslacht de waarde van dit soort litteratuur.
Overigens is het goed, dat een snoeiende en ordenende hand over Tiesings meer dan duizend geschriften is gegaan. De origineelen zijn soms wel erg langdradig; herhalingen zijn veelvuldig. De samenvatting door dr Edelman verloochent haar hoedanigheid van lappendeken niet, maar is zeer leesbaar en overzichtelijk. In deze gedaante kan de auteur Tiesing voortleven; en hij heeft er recht op dit te doen, zoolang er menschen zijn, die belangstelling hebben voor Drenthe zooals het was, werd en is. Belangstelling uit wetenschappelijk-landbouwkundig opzicht, uit directe behoefte, of ‘zoo maar’, alleen ter wille van Drenthe zelf. Men zou tot deze laatste soort van belangstelling komen, alleen al doordat de Drenten zoo goed de kunst verstaan zich voor anderen te presenteeren.
S.J. Fockema Andreae
|
|