De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Vondels wildemanAls Vondel, toen zijn talent gerijpt was, het niet versmaad heeft een Wildeman ten tonele te voeren, waarom zou men het dan versmaden deze merkwaardige figuur met zijn populaire naam van nabij te bezien? Vondel heeft dit onwerkelijke wezen tot personage gemaakt van het ‘lantspel’, dat hij dichtte, toen de vrede van Munster in 't zicht was. Reeds in Augustus van 1647 waren de Nederlandse gezanten voor de vredesonderhandelingen door de Staten-Generaal gemachtigd het tractaat ‘finaal te sluiten’. Toen 30 Januari van het volgend jaar de vrede getekend werd, was Vondels spel klaar om er de vrede en het feest daarvan ter ere gegeven te vieren. Dit geschiedde te Amsterdam in de Meidagen daaraanvolgendeGa naar voetnoot1). In dit spel van het land wordt het oorlogsmonster verbeeld door de Wildeman, die aan het begin van het drama als een dreigend en Leeuwendaal bedreigend gedrocht aanvankelijk onzichtbaar zijn rol begint. Blinde Wouter, de bode, de roeper, die de Leeuwendalers eraan herinneren moet, dat de dag is aangebroken waarop het jaarlijks mensenoffer aan Pan, Leeuwendaals godheid, zal moeten gebracht worden, beschrijft het monster aan bestemoer Kommerijn. Deze was jaren geleden gevlucht uit haar geboorteland, nadat haar man gedood was in een strijd ontbrand op een feestmaal ter ere van de Vee- en Jachtgod Pan. Kommerijns Koeman viel tegelijk met zonen uit goddelijk geslacht: de zuiderling Warandier, zoon van de Woudgod, en Duinrijk van de Noordzij, Pan's zoon. Dit in bloed en tranen eindigend krakeel was de oorzaak van Pan's toorn en van diens eis jaarlijks een jongeling, door de Wildeman met een pijl gedood, te offeren, de Wildeman, die onverschillig voor de afkomst van de geofferde de offerdood voltrok. Zijn teken onder de sterrenbeelden was een komeet, de staartster, die uit Pan's teken in de dierenriem, de Steenbok, als een rode roede, een bloedend zwaard, een halve maan, kwam neerschieten. Tegelijk spoelde de zee een voorspook aan, een walvis met de waterblazers. Zwaar hangt de goddelijke toorn over Leeuwendaal: Ons vleck en velt
Blijft quijnen: vee, geboomte en menschen.
Een ieder klaeght,
Een ieder vraeght,
Maer sterreft onder 't wenschen.
is het slot van het eerste bedrijf. | |
[pagina 70]
| |
Volk en land worden bedreigd door het werktuig in de hand van Pan: de Wildeman, die onder een dak gebouwd door mensenhanden nooit rustte, die volgens de beschrijving van Blinde Wouter is: Een gruwzaem boschgedroght: hy houdt zich op het velt,
In bosch, in duin, aen strant, en leeft by raeuwe kruiden,
En dorre wortelen, dan Noortwaert dan ten Zuiden,
Waar hem een buy, in 't brein gestegen, henedrijf.
Een holle boom is 's nachts zijn slaepstal en verblijf.
Men zagh hem onder dack, gebouwt met menschenhanden,
Noit rusten. Hy erkaeuwt de boomschors met de tanden,
En valt op d'aerde plat voorover met zijn borst,
En slorrept plassen uit, tot lessing van den dorst.
Wanneer de zee begint het avontvier te dooven,
Dan leunt hy op zijn rugh, en roockt, gelijck een oven,
En ronckt, dat koe noch kalf kan rusten hier omtrent.
De menschen loopen voor, wanneer hy loopt en rent,
Noch sneller dan een paert. De vrijsters ziet hy garen,
En lachtze minlijck toe, die anders van bedaren
Noch vrientschap weet, en grint gestadigh even nors.
Zijn grof gebeente is rough bewassen met een schors.
De handen, vingers, voet en teen gelijcken wortelen,
Zijn eicke hielen trêen de kaien zelfs te mortelen,
Hy wandelt barevoets, en spoelt de voeten niet.
De baert is groen als gras: de locken schijnen riet,
En biezen ondereen, en lieten zich nooit kemmen,
Of scheeren, noch met strick of lint en hairsnoer temmen.
Hy spalckt twee uiens op, en geeft u een gezicht,
Gelijck door een lantaerne een kaers by avont licht.
Een bondel pijlen, boogh, en knodts verstreckt zijn wapen,
Die wappren aen den boom, waer in hy 's nachts gaet slapen.
Alle menselijks is aan dit monster vreemd. Als hij nadert, morren alle mannen, kermen de vrouwen, en alles woelt dooreen. De gezamenlijk gedragen ellende verbindt de Heemraden van Leeuwendaals Noord- en Zuidzijde, Volckaert en Heereman, nauwer met het volk. Het laatste koestert geen achterdocht tegen de welgeborenen en omgekeerd kan Heereman zich in het ouderleed verplaatsen. Als de twee landsheren van Leeuwendaal, de Zuiderling Lantskroon en die van het Noorden, Vrerick, op de offerdag samen het droevig feit bespreken, blijkt, dat de kommer niet binnen één dag besloten blijft, zich niet bepaalt tot de offerdag, want iedere dag brengt onderling geschil moeite en zorg. Onwijzer is de mens dan het stomme vee, meent Vrerick, want dat kan men zonder toom leiden, zonder stok drijven. Het vecht wel onder elkaar, maar het blijft niet wrokken. Dit is wel het ergste, dat het geschil al heeft ‘zijn ploy gezet’. De landsheren zinnen op uit- | |
[pagina 71]
| |
komst in de nood van het land. Zou men het erop wagen, vraagt Lantskroon, een bok of witte ram in de plaats te stellen van de door het lot aan te wijzen jongeman? Maar de Wildeman! Diens knots zou alle hoofden treffen, die het gewaagd hadden hem te trotseren, en 't Is haest gewaeght, dat lang en eeuwigh wort beklaeght,
is de opvatting van Vrerick. Maar een god kan toch afzien van zijn recht! zegt Lantskroon. Vrerick stelt hier tegenover, dat de heer zich nimmer laat bedillen door de knecht. De schijn kan een mens, maar nimmer God bedriegen. De mensen zijn niet alle van goeden wille, sommige zijn als de schapen, die zich reinigen van stof en vuil, andere als de zwijnen, die in slijk en modderige plassen vet worden. Men kent dezulken aan hun gezicht, aan hun gebaar, aan hun geluid. Als illustratie van het krakeel treden Govert en Warner op, kijvend over een haan met gebroken poot van de laatste, en een lam van Govert, dat door een hond in de sloot was gejaagd. Kleinigheden? Niets is hier klein, want achter alles is de grote haat de drijvende kracht. De kleine haan Rookam wordt plotseling een uitlezing van goede eigenschappen: kon hij niet de bitste haan overwinnen, vocht ooit een haan zo dapper met slagpen, bek en sporen? Klaar en helder wekte hij het dorp uit de slaap. Hoe mooi zijn de rode en gouden veren! Er was niets klein, want om de ene druppel honing verwoestte men de hele bijenkorf, om een kleine eend, een taling, vernielde de waterhond de vogelkooien en werd de ganse vlucht verjaagd. De bomen werden geschonden, de fuiken door anderen gelicht; brak water vloeide over het land door het openzetten van het verlaat, als de schemering viel. Zelfs beroofde men elkaar van ooft, vis en konijn. Zodanig heersen haat en eigenbaat, dat de vrede onverschillig wordt aan een man als Warner. Want, meent deze, in troebel water is goed vissen, en, kost het een mensenleven, welnu, men sterft maar eenmaal, en die sterft die is zijn kost gekocht. Alles is gebrand op winst. Een ieder vlamt op winst. De spinne spint haer webben
Om winst: om winning vlieght de bye naer beemt en bosch.
De gewetenloze bestendigers van de onrust zijn in Warner belichaamd. De spanning en angst om de naderende loting wassen. Een tafreel in het huis van een der aangewezenen, die zullen moeten loten om leven en dood, laat er iets van zien: | |
[pagina 72]
| |
Daer lagh een huis, gelijck een hoischuur; al de vloer
Bezet van 't naeste bloet, van vrinden, volck en buren.
Op 't huilen loeiden stracks de stallen, en de schuren,
En weiden om het huis. De zuster hallef doot,
Viel Hartman om den hals....
Toen quam 'er Maetelief en Kees, en lange Tymen,
Zijn oude vryster Baers, die keek onaertigh bang....
Als Velleede Adelaert, de pleegzoon van Lantskroon en telg van de gestorven Warandier, heeft aangewezen als het zoenoffer, dan gaan de landsheren en Heemraden aan het talmen en overleggen, zoeken in deze ontzetting een uitweg te vinden, want Men voelt zijn eigen eerst, een anders weedom lest.
Bovendien: De huisman mint veel meer zijn opgequeeckte plant,
En die hy meste en snoeide om weeligh op te komen,
Dan aengekochten gront, bezet met oude boomen.
Lantskroon kan zich niet overgeven aan de goddelijke wil en klaagt: Wat baet nu al mijn zorgh, zoo menigh jaer gedragen?
Ick rechte een winthout af, en worgh hem voor het jagen.
Ick vockte een veulen aen, en jaegh het in zijn doot.
Ick leerde een' schoonen valck, en drenck hem in de sloot.
Lantskroon moet door blinde Wouter, blind als het lot, gemaand worden, dat de Wildeman nadert. Het volk stelt zich teweer met stenen, vorken, schop en haken. Vrouwen en vee huilen, het volk is op de been en de zon begint te zinken. Laat ze zinken, zegt de zwaar getroffen Lantskroon. Heereman meent een uitweg te zien: wat een Hercules niet kan, zal een Circe gelukken. Aan Hageroos, die als onaandoenlijke jachtnimf Adelaerts liefde versmaad heeft, wordt het voorstel gedaan, de Wildeman te bekoren en hem de tijd te doen vergeten, want dit monster heeft voor vrouwen een zwak. Laat Hageroos zich tooien: En treck uw bruiloftskleet en beste rocken aen,
D'een geel en d'ander root, of goutgeel, als de doiers,
Of blaeuw als korenblaeuw, of paers, of nog wat moiers.
Dan bint de vlechten op met lint, dat gout verdooft.
Een zilvre riem om 't lijf; een roozekrans om 't hooft:
De kralen om den hals: een verschgeplukte ruicker
Van bloemen in de hant: een doos met lecker suicker
Beveel een andre maeght: een flesch met Rijnschen wijn,
Een korf met glazen, rein en klaer van kristalijn,
Een lietboeck en een fluit aen anderen tēe dragen.
Dit voorstel van Heereman stuit af op de zuiverheid van Hageroos, die instinctief weet, dat in een dergelijk geval alles moet uit- | |
[pagina 73]
| |
lopen op de klacht der ontzetting: ‘Die ich rief, die Geister, Werd' ich nun nicht los.’ Heereman knarsetandt van woede en misprijst haar koelheid. Terwijl Adelaert zich dood liep, bleef zij op haar stoel zitten, mort de Heemraad. Maar de Wildeman nadert. Hij komt brullend aan. Hij rukt bomen uit de grond. Hij zal het dorp te mortel trappen, als de overheid niet het woord geeft, dat het offer aan de beek mag worden gereinigd en bekranst. De Wildeman - maar dit is eerst in het 5e bedrijf - verschijnt nu in al zijn levende ge drochtelijkheid: Hier is de Wildeman, de Lantplaegh, het bederf
Der wrevelmoedigen, die d'ackergoôn onteeren.
Maar, als de vondeling Hageroos, die blijkt goddelijk als Adelaert te zijn nl. de dochter van Pan's zoon, als zij zich vóór het offer werpt op het ogenblik, dat de Wildeman aanlegt, grijpt Pan in en beveelt de Wildeman niet verder te gaan, want: Nu mickt ghy naer ons hart.
Het huwelijk van Adelaert en Hageroos maakt een einde aan alle onvrede, aan de toorn van Pan, aan de verwoestingen van de Wildeman.
Een idyllisch Leeuwendaal, een Arcadië - Oostwey, zegt Vondel - met een natuurvolk ouder dan de maan, is niet door Vondel geschilderd, wel een vol tweedracht en eigenbaat. Bevallige herders zijn er niet te vinden, wel boeren, die koe en schapen melken, een ossedrift drijven langs de wegen, om loon bramen en bessen zoeken in de heggen. Zelfs wordt het vreedzame der dieren boven het koortsige der mensen gesteld. Dit is een toon, die in de wereldopvatting doorklinkt van de vroegzeventiende-eeuwer Camphuysen af tot aan het eind der eeuw bij Jan Luyken toe. De ‘kwelbegeerte’ is bij het vee op een voorjaarsmorgen gestild maar de dwaze mens blijft op zijn verkeerde wil hangen, is het motief van Camphuysen's Maysche Morgenstont. Welgelukzalig prijst de oude Luyken hem, wie het gegeven is zijn leven te slijten bij ‘'t vreedzame en onnozele vee, dat noyt noch quaet noch onrecht dee.’ De ‘domme’ dieren zijn niet redeloos en de schepping is niet zielloos wreed. In dit onvredig door een Wildeman verheerde, onder Pan's toorn zich krommende Leeuwendaal leeft echter de idylle van Hageroos en Adelaert, de twee godenkinderen. De liefdestaferelen tussen de vondeling en de heldenzoon zijn tevens idyllisch in die zin, dat het thema ervan uit de herderslitteratuur stamt. | |
[pagina 74]
| |
Eeuwenoud was reeds in Vondels tijd de scène, waarin de herderin aangerand wordt en ontzet door haar getrouwe herder, want ze is schering en inslag in de middeleeuwse pastorale. Ten tijde der Italiaanse Arcadische poëzie herschiep Tasso het liefdespaar in zijn Aminta. In dit spel is Silvia de nimf, koel als Hageroos, maar Vondel wijkt hierin van de Italiaan af, dat hij de afweer der jageres niet uitsluitend aan onaandoenlijkheid toeschrijft, doch tevens haar duistere afkomst mee in 't spel brengt. Een ander dichter, Guarini, gaf in zijn Pastor fido aan het liefdespaar, Amaryllis en Myrtil, een sociale achtergrond, want het zal door hun huwelijk zijn, dat Diana's toorn bedaart, dat zij afziet van haar eis jaarlijks een maagd te offeren op haar altaar. Dat Vondel aan beide Italiaanse dichters motieven ontleende, wordt wel algemeen aangenomen, evenals de ontlening van sommige Hollandse namen aan de buitensporige vertaling van de Pastor fido door Theodoor Rodenburgh. Hoe zoet klinkt Adelaerts herderzang tegen de dissonanten van Leeuwendaal! Hij zou al gelukkig zijn, wanneer hij, haar door duin en dal volgend, haar schaduw genieten mocht: Of lesschen uwen dorst met water als kristal,
Geschept uit beeck of bron, in een gezoncken dal:
Of daer ghy nederhuckte, een bedt van bloemen spreien,
En decken, daer ghy sliept, uw hooft met groene meien:
Of wiegen u in slaep, met mijne Duitsche fluit:
Of huwenze aen uw keel, een goddelijck geluit,
Dat duizenden verruckt, die in de boomen hangen,
Of luisteren in 't riet, van uw muzijck gevangen.
Tegenover deze vleitoon tekent Hageroos zich meer nimf dan vrouw. Maar Adelaert weet, dat voor haar zachtheid alles buigt dat de felste stieren erdoor bedaren. Onder haar tred wast de boterbloem, voor haar verliest de stroom zijn koelte - voor haar met lippen als een moerbei, neen als twee morellen, gitzwarte ogen en barnsteenkleurige vlechten. O winterroos, te scherp gewapent met uw doren,
beaamt de rei. Vondels zang blijft monumentaal, ook als hij de Duitse fluit bespeelt: Adelaert zingt: O schoone zon, ghy rijst wel schoon
En heerlijck uit den oostertroon,
En treckt tot u als 's weerelts oogen;
Maer met een krachtiger vermogen
Verrijst mijn zon, die opgeweckt
Zoo vele harten tot zich treckt,
| |
[pagina 75]
| |
En waerdiger is aengebeden
Van al wat ademt hier beneden.
Wanneer we dit vers al horend proberen te benaderen, dan is de eerste uitroep O! slechts een voorslag voor de trochaeën. Zwaar vallen de accenten op schoon en zon, maar het evenwicht dat wankelt op het zwakke steunpunt ghy wordt bewaard door aan het slot nog eens het woord schoon op te werpen. De vierde regel heeft nauwelijks één onbetoond element, evenmin als de voorlaatste. Men durft hier nauwelijks te spreken van sylbe, want in de grond zijn deze regels afhankelijk van het muzikaal accent, Hoe trots klinken de twee spondaeën Verrijst mijn zon! Kantig eindigt deze regel in het woord opgeweckt, terwijl het geheel door het rijmpaar aengebeden/beneden in afgeslepen hoeken eindigt. Hoe massaal zeventiende-eeuws is Vondels herderszang in vergelijking met de fluittoon van Debussy in Prélude à l'après-midi d'un Faune! De liefde van Adelaert en Hageroos bloeit middenin de natuur. Tegen deze liefelijkheid steekt de Wildeman te rauwer af, tegen de zuivere lijnen des te gedrochtelijker. Hij is geen mens, zoals een andere door Vondel bezongen onwerkelijke figuur, de reus Klaas van Kyten die in het treurspel Gijsbrecht van Amstel ten tonele verschijnt. Wanneer Vader Willebord gewaagt van de rol, die deze Klaas, de trawant van Diedrick van Haarlem, bij de belegering van Amsterdam speelde, dan wekt hij geen andere indruk dan die van een mens met ongewone lichaamskracht begiftigd. Andersworden de proporties van de Sparrewouwer Reus, wanneer de held van de tragedie voor Badeloch, zijn vrouw, het strijdtoneel schildert, dat zich vóór het Raadhuis afspeelde: ‘Zijn spietze was een mast in zijne grove vingeren’. Hij slingert mensen bij een been gevat als konijnen te pletter. Hij kan met een polsstok een burgwal overspringen. Hij doorhouwt ijzer en staal en loopt met het gehelmde hoofd op de poorten van metaal toe. Hy scheen een Polyfeem, het krijghsvolck scheen zijn kudde,
De toren van 't stadhuis beweeghde zich en schudde,
Zoo dick hy op een' post of op een gevel stiet,
Hy vreesde Herkles knods noch Samsons vuisten niet.
De Hollandse Reus wordt hier evenmaat van Hercules en Samson. Werd hij niet in alle geleerde kronieken vermeld? Prof. de Vooys in zijn uitgave noemt de kroniek van Van Gouthoeven; Darings in zijn Historisch Bericht over enkele ReuzenGa naar voetnoot1) die van | |
[pagina 76]
| |
Scriverius en Oudenhove; Ghislain in Nieuws uit oude BoekenGa naar voetnoot1) de Diviesiekroniek van Holland. Alle gewagen zij van Klaas van Kyten en Scriverius noemt er zijn bron bij nl. het werk van Wilhelmus Procurator, een dergenen, die als kind de Reus in levenden lijve zagGa naar voetnoot2). Herculisch is in de Leeuwendalers alleen Warandier, die door Hageroos, als zij Adelaert aan zijn afkomst herinnert, gekarakterizeerd wordt: Uw vader, door de kracht, die hem de hemel gaf,
Verwrickte en ruckte een eick van haren wortel af;
Vertilde een molesteen; en dreef, vol viers, vol torens,
Een gildos, dat hij plofte; en wrong een stier de horens
Uit zijnen norssen kop, en won den naem van Helt,
Daer niemant voor de vuist hem wachten dorst in 't velt.
Dapperheid en sterkte maakten de Held, vormden overgrote figuren in het drama, maar Klaas van Kyten en Warandier bleven mens, al is de laatste ook van goddelijke oorsprong en de eerste een volksfiguur. Maar de Wildeman uit Leeuwendaal is geen sterveling. Onder al de wezens, die zich Wildeman noemen is meer gelijk dan eigen aan te wijzen. Men vindt eronder woudbewoners, behaarde mensen, beermensen, die uiterlijk niets, en innerlijk slechts de erotische trek met Vondels Wildeman gelijk hebben. Wel zijn ook deze beermensen centrale figuren geweest in middeleeuwse spelen. Zo vertelt ons Froissart, dat in 1393 een charivari werd opgevoerd aan het Franse hof, waaraan zelfs de Koning, Karel VI, deel nam. Aan elkaar geketende Wildemannen, die zich met werk hadden bekleed, voerden een dans uit, waarbij zij, doordat een flambouw te dicht bij kwam, allen in brand geraakten. De Koning werd gered. Dit ‘ballet des ardents’ zoals men het spottend noemde, berust op volkse gegevens en werd als charivari getolereerd, omdat de bruid ter ere van wie het feest gegeven werd weduwe wasGa naar voetnoot3). Zo bewaart de middeleeuwse sproke Van den wilden Man, waar de verzachtende invloed van de vrouw een wilde man temt, de herinnering aan een hoofs gezelschapsspel, waarbij een wildeman in een bos gevangen wordt in de zachte banden, waarmee hij door een vrouw omstrikt wordt. Misschien zelfs zijn de beermensen, die als heraldieke figuren tot steun van een wapenschild | |
[pagina 77]
| |
dienen, en als zodanig door de miniaturen van Fouquet vastgehouden, een bewijs voor de opvoering van een Wildemanspel in ruimer kring. Althans worden zij door de verluchter gesteld op een toneelverhoging vóór en lager dan een breder schouwtoneel, waarop heiligenspelen vertoond worden, één van St. Apolline en één van St. Anne et les trois Maries. Maar in dit alles voert geen spoor naar Vondels Leeuwendaal en het in zijn woud huizende monster. Dit leeft in de sfeer van onrust en verwoesting. Desniettegenstaande is het slechts werktuig in het wraakplan van een god. Pan houdt alles in zijn hand besloten, want meer dan veegod, die in een Nederlands spel vereist werd, meer dan de door Hageroos aangeroepen jachtgod, is Pan de Algod, de manifestatie van ‘een innevloeiend geest’, zoals de Hollander het Virgilius nadicht in zijn opdracht aan Michiel le Blon. Pan is de dominerende figuur, omdat hij ‘wat groots en waerachtigs voor d'oogen schildert’. De ‘natuurwijze heidenen’ beeldden hem zodanig uit, dat zijn bovenste deel de hemel, zijn onderlijf en boksvoeten het aardrijk met bosschages, bomen en steenklippen verbeeldt; het rode aangezicht is het vier, de horens betekenen de maan, de lange baard beduidt de zon met haar stralen, de gespikkelde huid om het lijf geslagen de sterren; de wichelroede is het ronde jaar, de zeven delen der Pansfluit betekenen de zeven dwaalsterren en de muziek ervan de harmonie der sferen. Vondel dichtte deze motieven tezamen in: ‘O bocksvoet, geitoor, fluitevinder,’ die het hoofd omkranst met pijnloof. Pan dringt de woudgod, Warandiers vader, op de achtergrond: de woudkapel is aan Pan, niet aan Sivanus gewijd. Alleen blinde Wouter kent de laatste nog macht toe, wanneer hij zegt, dat Pan of de Woudgod het onheil van Leeuwendaal kunnen keren. In Vondels spel zijn Pan en Silvanus - al of niet naar klassiek model - samengevallen. Een boschgedrocht wordt op de voorgrond geschoven, een boschgedrocht, dat in nauwe samenhang met een boom gedacht is: het is bewassen met boomschors, handen, vingers, voet en tenen gelijken wortelen en de hielen zijn van eikenhout. Zijn baard is groen als gras. Zijn haar is aan riet en biezen gelijk. Het is een wezen, dat niet losraakt van zijn afkomst, in het onderbewuste steken blijft. Het boschgedrocht is een ‘Abart’ van de Woudgod. In de klassieke wereldbeschouwing leefden naast Silvanus, die veld, vee en de grenzen beschermde, een verveelvoudiging van de Woudgod, een soort faunische wezens, die Silvanii werden genoemd. Van dit geloof is een rest, ja zelfs de naam terug te vinden in de Salvegn uit het volksgeloof der bewoners van Fassa | |
[pagina 78]
| |
Enneberg. Zo'n Salvang echter was behaard, maar wel boosaardigGa naar voetnoot1). Wat eigenschappen betreft staat de Salvang tot Silvanus, als boschgedrocht tot Woudgod (d.i. Silvanus), als Wildeman tot Silvanus. Nu is bekend, hoe de Silvanusbeelden en altaren onmiddellijk onder een boom opgesteld werden. MillinGa naar voetnoot2) geeft de reproductie van een Silvanusbeeld met denneappels bekranst. In de ene hand houdt de god een dennetak, in de andere een sikkel of tuinmes. In het kleed draagt hij druiven en vruchten; het beeld staat naast een altaar, waarbij de hond der Lares ligt onder een denneboom, die eveneens bekranst is, terwijl boeren een offer brengen. BötticherGa naar voetnoot3) geeft de afbeelding van twee heilige sparren zonder beeld. Een is met krotala, een soort castagnetten, en met linten, als paarlsnoer gewonden, behangen, terwijl het altaar onder de boom is opgesteld. De andere is een bekranste boom, waaronder het vlammend altaar staat. Silvanus is de animerende kracht der bomen, de Wildeman (bosgedrocht) een te ontij levend geworden boom. Men zou zich nu Vondels Wildeman kunnen denken als gekomponeerd uit antieke herinneringen, als het bosgedrocht niet juist de naam Wildeman droeg, terwijl een klassieke naam of een vertaling ervan voor de hand lag. Geen van beiden heeft Vondel ooit geschuwd. Maar als Vondels scheppende kracht niet uitsluitend over godenherinneringen heenstreek, hoe komt hij dan aan deze voorstelling van de Wildeman? Antwoord hierop geeft een ets van Breughel, van Pieter Breughel de Oude. Te oordelen naar het grasveld en de bomen is het een spel in de openlucht, dat de etser voor ons heeft vereeuwigd. Het centrale punt wordt gevormd door de Wildeman die zo opgemaakt is, dat hij inderdaad aan Vondels Wildeman gelijk is: zijn nauw aansluitend pak is imitatie boomschors, zijn haar lijkt inderdaad op riet en biezen, ongekamd, ongetemd. Wat loof is om hoofd en middel geslingerd. De knots draagt hij op de schouders. ‘Hier is de Wildeman’, kan ook deze roepen. Tegenover hem staat een man met een schietgeweer, die blijkbaar het monster zal bevechten. Op de voorgrond staan twee satirische figuren: een man met de rijksappel in de hand en een soort kroon op het hoofd, een vrouw die een ring in de hand houdt. Het zijn spotfiguren, zoals men ze rondom 1566 kan verwachten. Dergelijke actualiteiten zullen met de tijd gewisseld hebben; de kern bleef de Wildeman. Dat er sprake is van een vertoning bewijzen de vrouwen, die aan de | |
[pagina 79]
| |
huizen, waar de belangstelling gewekt was, gaven ophalenGa naar voetnoot1). Met een traditie hebben we hier ongetwijfeld te doen, een spel, dat zijn oorsprong neemt in de verering der vegetatiedemonen. Dat Vondel een dergelijk spel gekend heeft, is waarschijnlijker dan dat hij een willekeurige demon nam. Dat hij op zijn 17e eeuws de Wildeman tot een begrip, nl. de oorlog, en dit weer tot een beeld, nl. het monster, omvormde, doet hiertoe niets af. Het behoort allesbehalve tot de onmogelijkheden, dat Vondel - gesteld dat er in Noord-Nederland geen Wildemanspel bestond in zijn tijd - in Zuid-Nederland met eigen ogen een Wildemanstrijd met actualiteiten, hetzij in nature, hetzij afgebeeld, gezien heeft. Vondels betrekkingen met Vlaanderen en Brabant waren van persoonlijke aard, en, het is Sterck, die het gereleveerd heeft, het zal noodzakelijk zijn geweest, dat Vondel om het Vormsel te ontvangen, naar de zuidelijke gewesten gaan moest. Ook bestaat er een overlevering, dat Vondel te Antwerpen in het atelier van de bloemenschilder David Zegers bij diens afwezigheid met houtskool op de wand het bekende gedicht heeft geschreven ‘De geest van Zegers is een bij’.Ga naar voetnoot2) Als het niet waar is, is het goed gevonden. Vondel zou het primitieve wezen met geniale blik hebben doorschouwd en gereconstrueerd, en het temidden van zijn beheerst massaal materiaal geplaatst hebben en alles in een brede actualiteit, de vrede, hebben samengevat. Hoe Vondel de Wildemansstrijd pasklaar maakte voor zijn stijl, blijkt uit de behandeling van de erotische trek, die tot het conflict tussen Hageroos en Heereman leidt, en tot schildering van een vrouw, die van de blonde haren en morellen lippen en bruine ogen af tot op de plooien van haar kleurrijk gewaad toe, de barokke vrouw is. De trefzekerheid van Vondels blik blijkt ook daaruit, dat hij al de dramatische gebeurtenissen ongedwongen in het vaderlands decor zet. Hoe gemakkelijk zou het geweest zijn Pan en Wildeman te plaatsen in een Virgiliaans woud: ‘Est ingens gelidum lucus prope Caeritis amnem’. Maar Vondel verlaat hier het voetspoor van de nadrukkelijk door hem genoemde Mantuaan door zijn boeren Govert en Warner en Maetelief, Baers, Kees en lange Thijmen in barokke gezamenlijkheid met Pan en godenkinderen te plaatsen in het zuiver Hollands landschap: Kommerijn herkent het Leeuwendaal harer jeugd bij de klare morgenstraal, als | |
[pagina 80]
| |
de morgenlucht in het boomloof ruist. Zij ziet de groene hoogten, de frisse beek, die langs zandige oevers schuurt; de boerenhuizen, die liggen, waar men het bruisen van de zee kan horen, waar de haan kraait en duizend nachtegalen hun wildzang leren aan de dalen. En Heereman ziet de met mos en riet gedekte woudkapel in het maanlicht, dat zo helder was, dat de nachtuil, de vleermuis en de nachtraaf naar zee en zandig strand vlogen. Hageroos op jacht door ruigt en riet ziet aan de voet van het duin de beekoorsprong, waar de hinde nadert om de dorst te lessen. Adelaert benijdt de avond om zijn rust: het wild rust in nest en hol, de honden in het hok, het vee op stal, de vogels in geboomte en heggen. Ook de beelden zijn aan het Hollands land ontleend: ‘Zo stickt de mist een bloem, dat al haer geur verdwijnt’. Adelaert's vroege dood roept de parallel op van de verloren jachthond en de dood van de goed afgerichte valk. Gebruik om te offeren de beuk, de els, de eik, maar spaar de laurier, de godenzoon. Het slot van de Leeuwendalers is een boerendans. Vondels spel was een ‘landspel’ in alle betekenissen van het woord. Hoe diep is de glans op Arcadië, als men oorlog heeft gezien!
Marie Ramondt |
|