De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
De kroniek van P.L. Tak 1895-1907IDe Kroniek, het weekblad, dat onder de leiding en door de bezieling en tact van één man twaalf jaar lang het jonge, vooruitstrevende intellectueele Nederland tot zich heeft getrokken en dat met den dood van dien man, van Tak, heeft opgehouden te bestaan, is voor het nageslacht een bijkans vergeten naam geworden. Toch was dit blad, als orgaan van een nieuwe generatie, die de cultureele opleving in ons land, breed gezien, eenige jaren leiding gaf, een hoogtepunt en verdient stellig de belangstelling van ons geslacht, dat de historie van een halve eeuw terug nog als kennis van zichzelf mag zien. Met de litteraire Beweging van Tachtig zette deze opleving in; doorgaans wordt zij vereenzelvigd met de Nieuwe Gids als litterair tijdschrift. Maar de Nieuwe Gids zelf was meer dan een litterair orgaan; het was de uiting van een wederopbloei en van een totalen ommekeer. Dit algemeene begrip van de Beweging van Tachtig is sedert eenige jaren aan het veld winnen. In het boek van Dr. G. Stuiveling, welks titel ‘De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt’ reeds aanwijzingen geeft in deze richting, minder in het meer recente van G. Colmjon ‘De Renaissance der Cultuur in Nederland’, welks titel meer belooft dan de inhoud geeft, omdat de schrijver per slot van rekening zich toch bijna geheel met het litteraire leven bezig houdt, kan men zich van deze zienswijze een voorstelling vormen. Op eenigszins andere wijze hebben du Perron en ter Braak tegen het te veel naar Tachtig georienteerde litteratuurbegrip zich verzet, daar zij tegenover den litterator de Groote Persoon relief wilden geven, dien zij in Multatuli, den grooten schrijver van vóór Tachtig, hadden gevonden. Ofschoon zij hiermee blijk gaven de beweging die na '80 begonnen was, zelf te litterair te zien, hebben zij wel bereikt, dat de bewondering voor de groote litteratoren van die jaren getemperd en tot normaler proporties werd teruggebracht. De suggestie dat na '80 onze litteratuur pas mee kon tellen, is ondermijnd en daarmee is aan onze litteratuurwaardeering geen afbreuk gedaan. Wij kunnen dien litterairen opbloei, die onmiskenbaar is, in breeder verband plaatsen niet alleen in betrekking tot de er aan voorafgaande litteratuur, ook en vooral tot de contemporaine cultuuraspecten. Overigens is deze zienswijze niet nieuw. Sommigen uit de toenmalige generatie zagen heel duidelijk, dat zij deelnamen aan een beweging die meer omvatte dan een renovatie der letteren | |
[pagina 54]
| |
Frank van der Goes schreef in zijn Litteraire Herinneringen: ‘De Nieuwe Gids was het orgaan van geheel een generatie in litteratuur, kunst, politiek en enkele vakken van wetenschap’. Van der Goes, die meer dan litterator was, is een der oprichters geweest van de Nieuwe Gids en heeft zijn publicistische werkzaamheid voor geen gering deel voortgezet in de Kroniek. De Nieuwe Gids heeft alleen de beloften, die de eerste jaargangen inhielden, niet gehouden, de mogelijkheden die er in besloten lagen, niet gerealiseerd, zich verbijzonderd in het steriel-litteraire en is aldus bezweken als leiding-gevend orgaan. De Kroniek heeft, zonder dat het blad deze pretentie bezat of tenminste uitte, de functie van leiding-geven overgenomen ten deele. ‘De Kroniek’, aldus Frans Coenen in het aan Tak gewijde herdenkingsnummer van dit blad van 19 Oct. 1907, ‘zou een zending hebben onder de landgenooten, politiek en litterair wellicht de taak opnemen, die de Nieuwe Gids juist zoo smadelijk had gelaten. Voortzetten.... maar in den geest en het begrip, gelijk die zich in ruim twintig jaar gewijzigd hadden, met minder geestdriftige betuiging van het naturalisme in de litteratuur en van het impressionisme in de schilderkunst en over het geheel in minder individualistischen geest.... Zoo is de Kroniek begonnen vol edelmoedige voornemens en sterke plannen. Zij wilde, mocht het zijn, opnieuw het begrip eener eenheidlijke, samenstemmende cultuur ingang doen vinden, waarschuwen met kracht van talent en innige overtuiging tegen de heillooze verstrooiing en verbrokkeling des levens in het individualisme’. Hieruit spreekt, - alleen moet men bedenken: uit een terugblik - een zeer bewuste toon van leiding-geven; hieruit blijkt hoezeer men zich er rekenschap van gaf te leven in een nieuwe aera; een nieuw leven pulseerde krachtig in een - wij moeten toegeven, toch maar dunne - laag van artistieke en intellectueele prominenten. Het punt van uitgang evenwel, de litteraire herleving, bleef toch wel sterk overheerschen; in de geschiedenis van onze litteratuur alleen immers is eigenlijk de Tachtiger Beweging gehonoreerd. Het onderwijs zal hier een groote rol hebben gespeeld, want terwijl daar de letterkunde, ook de nieuwste tenslotte, haar plaats krijgt en de nieuwe litteratuur dus via de (middelbare) scholen gedivulgeerd wordt, blijft het onderwijs in de cultuurgeschiedenis en in 't bijzonder de geschiedenis van de contemporaine cultuur ongegeven. De litteratuur spreekt bovendien meer aan, behandelt op haar wijze actueele en op belangstelling aanspraak makende onderwerpen. De litteratuur, ook van een niet-litteraire natie als de onze heet te zijn, heeft dus kansen, die de cultuurhistorie, die bovendien | |
[pagina 55]
| |
zooveel moeilijker is te concretiseeren en te onderwijzen, mist. Wat in een weekblad als de Kroniek aan voortreffelijks werd gedrukt, bleef in zijn directen invloed beperkt tot de kleine groep, die zich er aan verwant voelde in haar behoefte aan intellectueel verkeer en geestelijke vernieuwing. Een weekblad kan door zijn vluchtigen aard op blijvende werking zooveel te minder rekenen, daar het geen bijdragen bevat die in het duurzame litteraire bezit der natie overgaan. Het levert aan het nageslacht niets dan zijn - latente - werking op een generatie, die jong is met het orgaan van haar geestelijke uitstraling, er mee opgroeit en in haar rijpe en nog latere jaren een veneratie behoudt voor het voortreffelijke, waaraan zij eens deel heeft gehad. Het is aan een volgende generatie overnieuw het nabije verleden van eminente waarde, dat zich in zijn eersten vorm niet weer kan presenteeren aan het heden, in zijn historische waarde en beteekenis voor thans - deze twee moeten samengaan - te releveeren. Want een vergeten boek kan opnieuw worden uitgegeven en aldus herleven; een weekblad kan niet herrijzen, zooals het was. Bovendien is er nog dit: Elke tijd stelt aan het verleden zijn eigen vraag in het zoeken naar het verwante, voorbeeldige, aansporende, dus eigenlijk naar dat wat, continu of intermitteerend, blijvend is. Er is, meenen wij, in de Kroniek, als wij om het heden en om de toekomst van onze vaderlandsche cultuur bekommerd zijn, veel te vinden dat tot aansporing leidt en tot overdenking van de vraag hoe de cultuur gediend kon worden. De Kroniek, schreef Coenen in het reeds aangehaalde artikel, was ‘in den aanvang de uiting, de sterke spreektrompet van een eigen-willig groepje met bijzondere manieren en een eigen ideaal’. Toen hij dit schreef was het blad ‘niet meer dan een beeld van wat den tijd beroert. Niet méér, maar ook niet minder...’ Een beeld van den tijd, wat willen wij meer? Maar dan een beeld van den tijd, zooals deze zich representeert in een élite, in een voorhoede. Kennisneming van het weekblad zal bij een ieder die zin voor ons beste beschavingsgoed heeft, een soortgelijken indruk teweegbrengen als Colmjon in zijn genoemde boek aldus onder woorden brengt: ‘Welk een hooge trap (had) onze cultuur op dat oogenblik bereikt. De Kroniek is nagenoeg geheel voorlichtend, maar welke brillante geesten, welk een voortreffelijke kennis gepaard aan diep intellectueel en artistiek inzicht vindt men op iedere pagina’. Dit is de spontane uiting van wie een ontdekking doet in eigen land. Wil men een fraaier gestileerde uitspraak hooren van iemand die ook een enkele maal zich gedrukt zag in de | |
[pagina 56]
| |
Kroniek, van thans onzen beroemdsten historicus - die ook een levensbeschrijving schreef van zijn vriend Jan Veth, den trouwen medewerker van Tak, den voorlichter in zake schilderkunst - van prof. Huizinga die in dit boek over Jan Veth ook van de Kroniek gewaagt, dan treft ook hier een toon van hooge waardeering. ‘In de Kroniek heeft Nederland een tijdschrift gehad, zooals het voor en na niet meer heeft bezeten. Het karakter van distinctie, dat Tak er aan wenschte te geven, zou een latere tijd, onderworpen aan het commercialisme van het bedrijf en het vulgairisme van het publiek, aan een algemeen weekblad niet meer veroorloven. Op de oude Nieuwe Gids, die juist in de stormen van dat najaar gezonken was, had de Kroniek het technische voordeel, dat zij een weekblad was, en daardoor sneller, in wijder kring en in bondiger, pakkender vorm werkte. Daarnaast ook dit, dat haar staf van medewerkers heterogener was, haar sfeer van belangstelling ruimer, haar gerichtheid minder bepaald. Met name trad de beeldende kunst meer op den voorgrond. Doch boven dit alles had zij het voordeel van een element, even onschatbaar als ondefinieerbaar, zij had een eigen, sterken humor. Zij nam de dingen licht en klotste niet op haar kothurnen. Haar wijsheid was Tak's wijsheid’. De medewerkers aan de Kroniek hadden de leerschool van de Nieuwe Gids doorloopen; zij hadden hun stijl gevormd in den gloed van een hernieuwde, vurige taal, een wijdere, weidschere visie verkregen, een sterk zelfbewustzijn ontwikkeld. Dit is toch wel het geheim van den glans die om de Tachtiger Beweging is blijven lichten, dat, zeldzaam verschijnsel in ons aan litteraire revoluties arme land, heel een generatie als in nieuwe tongen had leeren spreken. Ze is waarschijnlijk toch wel van grootere beteekenis geweest om wat zij aan hernieuwing heeft gebracht, om haar élan voor een generatie dan om wat zij aan blijvende werken heeft voortgebracht. Niet dat deze gering zijn. Ik behoef maar alleen Gorter's Mei te noemen, die de Nederlandsche jeugd, zoolang zij dezen naam waard is, ten allen tijde in verrukking zal moeten brengen. Maar zij heeft niet alle mogelijkheden van een letterkundig bestaan gelijkelijk in vervulling doen komen; zij heeft een rijke lyriek gebracht, maar de groote romankunst, evenknie van de zoo bewonderde Fransche, Engelsche of Russische 19de-eeuwsche, is uitgebleven; het drama dat van een tijd zijn algemeen-menschelijke problematiek onthult, dat zijn sterkste, geheime spanningen in krachtige grepen openbaart, heeft zich hier niet vertoond. In de Kroniek is dit tekort beseft en zij heeft de loffelijke poging ondernomen den zin voor het groote drama, dat | |
[pagina 57]
| |
van de Grieken, van Shakespeare, van Vondel ook, te wekken; zij heeft de bloem van de omringende Europeesche litteratuur week in week uit in uitstekende vertalingen haar lezers voorgezet in de feuilletons, die mede aan het blad een bijzondere bekoring gaven. De Kroniek was echter geen litterair weekblad, maar de litteratuur in den zin van verzorging van taal en stijl was aan haar streven inhaerent. Zij was en wilde zijn een algemeen weekblad; omdat de Tachtiger Beweging in den grond een totale vernieuwing was van heel ons sociaal-cultureel leven, was een algemeen blad ook haast geboden. Het weekblad de Amsterdammer voldeed tot op zekere hoogte aan de behoefte tot uiting van wat naar vernieuwing streefde, litterair, artistiek, politiek, maar dit blad vertoonde geen lijn, was te gemêleerd, had geen karakter, miste ook het aesthetische point d'honneur, dat sedert de Nieuwe Gids zoo sterk ontwikkeld was geworden. De Nieuwe Gids was een daad geweest, een definitieve doorbraak uit een overwinning op de matheid, die over onze 19de eeuw gelegen had, weliswaar op een speciaal front, dat der litteratuur, maar de bres was geslagen voor een geestelijke vernieuwing. Er was nu een definitieve reactie gekomen op de bezadigdheid, die onze beschaving zoozeer typeerde, op het gebrek aan hartstocht, aan intensiteit van voelen en denken, niet meer de reactie van malcontente enkelingen, die ironiseerden of vervloekten, of verontwaardigd waren, maar van een clan, een groep met aanhang. Het bezadigde Nederland leeren wij op een bijzondere manier kennen uit de ‘Herinneringen’ van een voor zijn tijd geavanceerd-voorzichtig man, van een idealist-met-ambities, van een liberaal, die naar ‘gemeenschap’ haakte, van Mr. H.P.G. Quack, die in zijn verschillende betrekkingen en ambten verkeerd heeft in de kringen van handel, bedrijf en wetenschap, die door zijn belangstelling voor litteratuur en kunst, ook van over de grenzen, op de hoogte was van wat op dit terrein zich aan belangrijks opdeed, die tenslotte eer dan iemand anders uit zijn kringen de groote beteekenis begreep van het in aantocht zijnde socialisme. Zijn vage vereering voor ‘de gemeenschap’, die hij zich droomde achter of boven de vrij prozaïsche belangengemeenschappen, die hij op verschillende wijzen en plaatsen ijverig diende, bracht hem tot de studie van de geschiedenis van dat socialisme; hieraan heeft hij een weergalooze vlijt besteed, schoon hij dat zelfde socialisme, het in de practijk ontmoetende, met even grooten ijver heeft tegengewerkt. Het bevredigde dan niet zijn | |
[pagina 58]
| |
smachten naar een andere dan de atomistische maatschappij, die hij in de praktijk trachtte te handhaven. Al in zijn jonge jaren hield Quack de vraag bezig hoe ‘ons Hollandsche leven’ geïntensifieerd kon worden. Hij ging uit van den productie-factor: ‘dat meer energie, meer wakkerheid in handel en bedrijf moest worden aan den dag gelegd, dat ons materiëel productie-vermogen kon en moest worden verhoogd’. ‘Doch ik ging nu verder. Ik meende dat geheel ons Hollandsche leven intensiever moest worden: dat ons hooger onderwijs moest worden verbeterd, en dat vooral, nevens de wetenschap, de kunst haar eereplaats innemen moest. Straks waagde ik het te zeggen, dat men in 't algemeen, vooral in het maatschappelijke, het doel der samenleving anders moest stellen...dat absoluut gebroken moest worden met 't beginsel van het uiteenrafelende individualisme, dat eigenlijk onze volkswerkzaamheid en al ons streven had doortrokken en bedorven’ (blz. 149). Uit deze woorden komt een wensch naar verandering te voorschijn, die zich op geen enkele groep, partij of klasse richt, dus ook elk actief ingrijpen met behulp van bestaande krachten in het publieke leven uitsluit. Beschouwen we deze uiting in het licht van een volgende generatie, dan zou men haast kunnen zeggen dat deze generatie het program van Quack trachtte uit te voeren. Het merkwaardige is dat Quack zelf zich nimmer heeft gerealiseerd, dat het actueele socialisme dat na '80 zich hier organiseerde, dat het nieuwe litteraire, artistieke, ja zelfs wetenschappelijke leven ook maar eenigszins het recht zou hebben zich op zijn woorden te beroepen. Zoo groot was de kloof der generaties.Ga naar voetnoot1) De tijd waarin Quack dit schreef, is die van de jaren tusschen 1860 en 1870, het einde van de vroeg-kapitalistische faze in ons land; het moderne kapitalisme en het eigenlijk moderne geestelijke leven dat na '80 losbrak, speelde zijn rol nog niet. Wat modern was in die jaren dat waren twee gebieden, die van ouds behoorden tot onze speciale begaafdheden, tot onze renommée nl. de theologie en de schilderkunst, die hier altijd met grooter overgave, passie en - succes zijn beoefend dan de letteren of de filosofie. Ik laat de eigenlijke wetenschap, die der natuur en die der historie, hier buiten beschouwing omdat zij minder waarneembaar dan de eerstgenoemde vermogens zich uit volksaard en -aanleg laat afleiden. De theologie droeg zelfs den naam ‘modern’ en al was ze niet geheel als modern inzicht een autochthoon verschijnsel, toch heeft | |
[pagina 59]
| |
ze hier een eigen en zelfstandig karakter vertoond en een wetenschappelijk milieu geschapen van voorname standing. De rij van geleerden, bijbelvertalers, predikanten-journalisten, die zij heeft opgeleverd, ten deele ook, na ze opgevoed te hebben, heeft verloren, behoorde in haar goede dagen tot de bloem onzer beschaving. De nieuwe schilderkunst, die als Haagsche school bekend staat, was ook modern zonder dien naam te dragen en, ofschoon ook niet geheel van Nederlandschen bodem, toch dóór en dóór Hollandsch van aard ondanks haar Fransche origine, een cultuurscheppende combinatie, omdat wij dien buitenlandschen invloed als verfijning konden opnemen en verteren, zonder dat ons volkskarakter daarmee te loor dreigde te gaan. Tenslotte was ook de Fransche school van Barbizon, waar onze nieuwe schilderkunst haar visie had gevonden, weer geïnspireerd door een hoogere, in elk geval machtiger schilderkunst, n.l. onze eigen kunst der zeventiende eeuw. Deze twee eigen moderniteiten hebben stellig er toe bijgedragen de geesten ontvankelijk te maken, omdat zij twee nieuwe visies gaven. De eene omdat zij den mensch van de 19de eeuw los maakte van de traditie van eeuwen, die zijn verhouding tot het onzienlijke bepaalde, hem zijn bestemming gaf in de wereld, het aan hem overliet, zelf zijn gedachten daarover te vormen en over de openbaring van het hoogere in de wereld, en die dus ook zijn historiebeschouwing grondig wijzigde. De andere, daar zij een nieuw gezicht gaf op den mensch en vooral op de natuur, welker schoonheid en intimitieit als 't ware een nieuwe dimensie gaven aan zijn innerlijk en uiterlijk oog. In de litteratuur had zich nog geen modernisme kunnen baan breken. Zij was in haar talentvolste en meest bewuste vertegenwoordigers kritisch, niet scheppend, bitter en negatief. Kritisch was ook de moderne theologie, maar vol zekerheid omtrent de toekomst, meer in overeenstemming met de ontwakende productieve krachten, waarvan Quack aanvankelijk gewaagde in zijn herinneringen, dat hij ze nog niet zag. Dit veranderde echter nu de laatste kwart-eeuw begon. ‘Het was het laatste vierendeel der 19de eeuw, waarin.... al de maatschappelijke quaesties, één voor één, zelfs in ons rustig landje, aan de orde kwamen’, merkt Quack op en verbindt deze opmerking aan de persoon van een van zijne Amsterdamsche vrienden, van Balthasar Heldring, die omstreeks '80 lid werd van de directie van de Handelmaatschappij. Toen hij optrad, aldus Quack, ‘was de stabiele rust in den groothandel van ons land reeds verbroken. De stille golven bruisten | |
[pagina 60]
| |
op. De groote waterwegen van Amsterdam en Rotterdam waren aangelegd. Spoorwegen werden in ons land volgens een vast plan getrokken. De handelstarieven ondergingen herziening. De exploitatie der koloniën werd in anderen zin geleid’. De productieve krachten waren dus ontwaakt en vooral Amsterdam onderging een opmerkelijke verandering. De rustige, deftige regentenwoonplaats werd een drukke, rumoerige, groote stad. Haar verhoudingen en allures wijzigden zich grondig. In deze jaren kwam ook de litterair-artistieke opleving. Juist van de litteraire beweging van '80 uit is deze ommekeer in Amsterdam buitengewoon suggestief beschreven in ‘Tim's Herinneringen’ van Dr. Aegidius Timmermans, meer toeschouwer bij dan acteur in deze beweging, maar nauw er bij betrokken. In Amsterdam verjongde zich ook het liberalisme tot radicalisme, aan welke actie, zooals wij zullen zien, ook Tak korten tijd heeft deelgenomen. Het was ook hier dat de socialistische gedachte haar militantste propagandisten vond na de kortstondige chiliastische opvlamming in het Zuid-Oosten van Friesland. In de Kroniek, vooral in haar latere jaargangen, zullen wij dit Nederlandsche socialisme zich duidelijk zien bewegen en samengaan met de litterair-artistieke nieuwe stroomingen, waarvan het blad aanvankelijk bovenal het orgaan zou zijn. De Kroniek vereenigde aldus in zich al wat naar vernieuwing streefde en werd het orgaan van de geestelijke avant-garde in ons land. Zij heeft het klaar gespeeld de elkaar tegenstrevende tendenties die ook in het orgaan van de Tachtigers, de Nieuwe Gids, werkten, maar dit na korten tijd te gronde richtten, het individualisme en het socialisme, niet alleen aan het woord te laten, maar ze soms te verzoenen. Het is misschien juister de tegenstelling tusschen Nieuwe Gids en Kroniek wat scherper te stellen en te bedenken dat de Nieuwe Gids minder door essentieele tegenstellingen te niet is gegaan dan wel door moedwillige en paskwillige grilligheid, die dan toch weer ontsproot aan het extreme individualisme, dat de basis was waarop een tijdlang zich individuen vereenigden die geloofden in de absolute Schoonheid. Dit artistieke absolutisme was geen normatief beginsel en kon dus slechts tot scheiding en splitsing leiden. Daartegenover was de Kroniek ook weer niet een geheel synthetisch streven; wij zullen zien dat hier de bestaande tegenstellingen zich ook openbaarden, maar dank zij een wijze en evenwichtige leiding elkaar bleven verdragen en zelfs waardeeren. Toen de Nieuwe Gids van een bloeiend en leidend tijdschrift in korten tijd, verlaten van alle goede geesten, een litterair curiosum was geworden, kwam er weer behoefte op | |
[pagina 61]
| |
naar een werkelijk orgaan, dat niet alleen litterair was, maar algemeen. Intusschen bleef het punt van uitgang de stuwende kracht die den litterairen opbloei had veroorzaakt. Het was de behoefte aan het scheppen van schoonheid, die de generatie van toen had gegrepen. Maar deze drang, aanvankelijk als een allerindividueelste emotie gevoeld en geformuleerd, kon ook als drijfveer werken voor maatschappelijke actie. Het sociale idealisme, dat zich toen liet gelden, ook al mocht het wel eens historisch materialisme heeten, was voor de toenmalige jongeren de hartstocht naar een rechtvaardiger, inderdaad, maar daarom vooral schooner wereld. Zij waren meer aesthetisch dan ethisch bewogen en haatten in het kapitalisme in het bijzonder zijn sordide armoede ter eener, zijn rijkdom zonder waardigheid en levensstijl, zijn ploertigheid ter anderer zijde. Zij vonden de burgerlijke wereld en de burgerlijke menschen leelijk. Daarin vereenigden zich zelfs zij die als katholieken de schoonheid van een vroegere beschaving als ideaal in zich droegen, met wie de schoonheid verwachtten van een na-kapitalistische wereld. In de vereering van de schoonheid, in de leuze dat kunst passie is had zich een jonge generatie verheven op zoek naar een nieuwe, voor open gemoed en zinnen schoone wereld. De beweging bestond uit heterogeene bestanddeelen, maar zij omvatte heel een generatie. Het begrip generatie is even onvermijdelijk en voor de hand liggend als moeilijk te gebruiken. De Tachtigers, als voor een generatie het woord van Valéry geldt, dat in de gebieden van het scheppen de noodzaak van het zich onderscheiden onafscheidelijk verbonden is aan het bestaan zelf, vormden zulk een groep.Ga naar voetnoot1) Het begrip generatie, toont ook Kamerbeek aan, is niet los te denken van het begrip situatie, waartoe ons het begrip generatie leidt. Er was hier inderdaad een nieuwe situatie ontstaan, die een nieuw geslacht eischte dat oppositioneel stond tegenover het heerschende, als men dan nog van heerschen mag spreken bij wie in de ‘gebieden van het scheppen’ zoo weinig heerschend waren. Er waren natuurlijk in de oude generatie oppositioneel gezinden, die ook voorbereidend hebben gewerkt. Wij noemen hier de namen van van Vloten, Multatuli, Busken Huet en Vosmaer.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 62]
| |
Wij weten ook dat de leuzen: dat kunst om de kunst bestaat, dat vorm en inhoud één zijn, ook vóór '80 zijn geuit in ons land; het mag ook waar zijn dat niet van Deyssel, maar Multatuli den eigenlijken ommekeer heeft gebracht in ons proza en latere beschouwingen kunnen terecht wijzen op de nooit afwezige continuïteit. Dit alles kan men laten gelden, maar voor het nieuwe geslacht zelf is de breuk, het anders-zijn het voornaamste. De betrekkelijke tegenstellingen als absoluut kunnen zien en voelen, dat is het geheim van elke vernieuwing, zonder welke de voortgang zelf van de cultuur in gevaar zou komen.
De Kroniek dan is het orgaan geworden van een generatie die de eerste stormen achter zich had, die reeds uitéén was gevallen, maar die nog cohaesie genoeg bezat, zich nog eens te verzamelen. Dat dit mogelijk is geworden, is voor geen gering deel te danken aan de wijze bezadigdheid, zouden wij haast zeggen, als dit woord niet zoo van vóór-tachtig klonk, van den redacteur P.L. Tak. Maar deze bezadigdheid, schoon anders genuanceerd dan die van voorheen, was misschien juist het element, dat de continuïteit vertegenwoordigde, de goed-Nederlandsche eigenschap, die haar rechten hernam, toen het eerste verzet was uitgewerkt. Pieter Lodewijk TakGa naar voetnoot1) was in 1848 te Middelburg uit een gezeten familie geboren. Op het gymnasium vlug en vlijtig, was hij volgens den rector de begaafdste leerling geweest van alle die hij gekend had. Deze primus werd in 1867 student in de rechten te Leiden. Na zijn propaedeutische examen op het eind van het eerste jaar te hebben afgelegd, ging zijn belangstelling in zoovele richtingen en vervulde hij in het studentenleven zoo talrijke functies, dat hij eerst in zijn vierde jaar zijn candidaatsexamen deed. Blijkbaar verdroeg zijn geest de vaktraining niet. Hij is dan ook niet afgestudeerd, maar heeft niet geaarzeld zijn vrienden niet alleen met raad, maar ook met de daad bij te staan om hun studies te voltooien, zoodat hij voor een hunner zelfs een medische dissertatie heeft geschreven. In 1877 werd deze student journalist in zijn geboortestad aan de Middelburgsche Courant, een linksliberaal blad, waarin hij de rubriek buitenland behandelde. Toen hem vijf jaar later de hoofdredactie werd aangeboden, gaf hij de voorkeur aan de hoofdstad en aan het pas opgerichte dagblad | |
[pagina 63]
| |
‘De Amsterdammer’, onder hoofdredactie van de Koo. Hij werd aan Buitenland geplaatst, maar werd naderhand chef-binnenland. In 1885 nam hij het secretariaat op zich van het bestuur van de Liberale Unie om reeds na een half jaar deze functie neer te leggen ten gevolge van een hem niet bevredigende beslissing in zake het kiesrecht. Tak was ook betrokken in de oprichting van de kiesvereeniging ‘Amsterdam’, die tegen de conservatief-liberale ‘Burgerplicht’ front maakte en die de radicale partij deed ontstaan in Jan. 1888. Een groot deel der leden van ‘Amsterdam’ was weer voortgekomen uit de Breerooclub, die voor de Breeroo-feesten was tot stand gekomen en die een verzamelpunt was geworden van Amsterdams jong intellect. Het radicalisme verzette zich tegen het oud-liberale abstracte vrijheidsbeginsel, dat in de praktijk beteekende het handhaven van het onbeperkte eigendomsrecht, de afwijzing van eenige inmenging van gemeenschapsorganen in deze vrijheid, de ontkenning van de democratie en de verwerping van de sociale wetgeving.Ga naar voetnoot1) Tak had wel mee den stoot gegeven tot het oprichten van de nieuwe kiesvereeniging, de constitueerende vergadering had zelfs plaats op zijn kamer, maar eenige functie had hij niet begeerd. In de Nieuwe Gids werkte hij mede, eerst onder pseudoniem Van der Klei, en onder eigen naam schreef hij er de politieke overzichten tot Oct. 1893. Aan de Amsterdammer werkte hij tot 1890. Daarop verhuisde hij naar Bussum tot '93. In dat jaar begon hij raadsoverzichten te schrijven in de Telegraaf; van 4 Jan. '93 tot 19 Maart 1903 verschenen deze, die in Amsterdam reputatie genoten. Ook in de Middelburgsche Courant had hij na 1890 tot 1894 over Amsterdamsche gemeentezaken geschreven in zijn ‘Amsterdamsche Brieven’. In 1895 wordt dan de Kroniek opgericht. Hierin is de ontwikkeling na te gaan van den radicaal zonder partij tot den socialist, aanvankelijk ook zonder partij, totdat hij zich in 1899 aansloot bij de S.D.A.P. na het congres van deze partij in Leeuwarden, waar hij, zooals zijn vriend Wibaut het uitdrukt, tegenwoordig was ‘in den vorm van zijne in “De Nieuwe Tijd” uitgeoefende kritiek op het ontwerp van het toen behandelde en aangenomen Gemeenteprogram’. In 1904 is hij in den Raad van Amsterdam gekozen en in de Provinciale Staten. In 1905 werd hij tot April 1906 kamerlid voor Franeker. In 1903 was hij in het partijbestuur gekozen en aangesteld tot hoofdredacteur van ‘Het Volk’. In 1904 werd hij partij-voorzitter. In Aug. 1907 stierf hij. Hij bleef | |
[pagina 64]
| |
tot zijn dood redacteur aan de Kroniek en heeft haar algemeene karakter gehandhaafd. Tak had voor heel het artistieke, litteraire en politieke leven van zijn tijd de volle belangstelling. De Beweging van Tachtig had in ons land het type van een litterator gecreëerd. Kloos en van Deysel waren typische litteratoren, nieuwe verschijningen in het burgerlijk-degelijke Nederland, dat de litteratuur-beoefenaars alleen maar kende als goede burgers, die hun vrije uren aan de letterkunde besteedden. De literatoren waren representanten van een nieuw kunstbegrip, die een litterair-aesthetische cultuurfunctie vervulden. Tak was niet zulk een litterator, hij was journalist en dat niet eens zonder meer; zooals hij als student zich nooit door zijn vakstudie in beslag had laten nemen, zoo werd hij ook nu niet door zijn journalistieke beroep geheel bezet. Hij was meer dan journalist, hij was het prototype van den linksgeorienteerden intellectueel, die optrad als de pleitbezorger van de cultuur tegenover de macht (van het geld, van de bourgeoisie, van de burgerlijke regeering), als de woordvoerder van het radicale geweten der natie. Taks alzijdige vorming, zijn politieke belangstelling, zijn verkeer met de jonge kunstenaars, die zich gehoor en gezag wilden verschaffen, zijn scherpe, maar innigwelwillende pen, zijn wijsheid, die het vermogen was, het tegenstrijdige te waardeeren en naast elkaar te laten leven en die hem de vriendschap en den eerbied verzekerden die hij noodig had om zooveel verscheidenheid als hij wenschte om zich te vereenigen, aan zich te binden - dit alles maakte hem tot den aangewezen leider van een intellectueel en artistiek hoogstaand blad, waarin zijn menschelijke vermogens en intellectueele talenten volkomen tot uiting konden komen. Zooals de Kroniek noodig was om Tak zijn waren vorm te doen vinden, zoo waren zijn leiding en tact weer noodig om een jong geslacht het orgaan te geven, waaraan het behoefte had, om het te doen deel hebben aan heel het cultureele leven van zijn tijd en dat op een peil, dat men nu eens Europeesch kan noemen.
De Kroniek is, hoewel een schepping van Tak, niet op zijn initiatief opgericht. De initiatiefnemers waren jonge schrijvers en kunstenaars, onder wie vooral Jan Veth, die weigerden langer mee te werken aan het weekblad ‘De Amsterdammer’, dat zoowel rijp als groen opnam en waarin artikelen verschenen, die deze jonge lieden een aanfluiting vonden van hun opvattingen, hun idealen. Zij waren verontwaardigd dat in een blad, waarin zij schreven, de nieuwe tendenties op artistiek en litterair gebied | |
[pagina 65]
| |
gehoond werden uit onbegrip en vijandigheid. In 't kort, zij wilden een nieuw, een eigen orgaan. Behalve Veth waren Frans Coenen en J.F. Ankersmit bij de oprichting betrokken en dan nog Jan Kalff (de latere Dr. Jan Kalf) en André Jolles.Ga naar voetnoot1) Veth noemde Tak als den eenigen man, die de redactie zou kunnen voeren. Als verdere vaste medewerkers deden nog mee Alphons Diepenbrock en H.P. Berlage. Toen het eerste nummer verscheen - en dit werd gevierd met een diner in de Doelen, waaraan behalve de vaste medewerkers nog aanzat de eerste abonné, Aegidius Timmermans - zal dit ten naaste bij zoo hebben moeten zijn als zich Veth het blad had voorgesteld in een brief aan Tak van Nov. '94, waarin hij schreef: ‘De op te lossen moeilijkheid is iets gedistingeerds te geven, dat toch den burgerman niet afschrikt en nu en dan zelfs hem amuseert. De plaat moet bij het groote publiek heel wat goed maken’.Ga naar voetnoot2) Er was een plaat bij: een door Veth geteekend portret van den psychiater prof. dr. C. Winkler, met een bijschrift van prof. Pekelharing. Het hoofdartikel was van Tak, de rubriek schilderkunst vulde Veth, de muziekrubriek was van Diepenbrock, die voor het tooneel was voor rekening van Jan Kalff, de litteratuur verzorgden Frans Coenen en Hondius van den Broek, die druk heeft meegewerkt. Jolles opende een reeks ‘Brieven van Piet den Smeerpoets’ en dan waren er nog de ‘Berichten’, ‘Allerlei’ en het feuilleton. Voor de Berichten interesseerde Tak zich bijzonder en deed vooral Ankersmit, die zoo iets als redactiesecretaris was, zijn best. Overigens moesten alle medewerkers zich hiervoor inspannen; aan het schrijven er van werden hooge eischen gesteld. De Berichten waren beknopte mededeelingen uit het Europeesche cultuurleven. ‘Allerlei’ bevatte meer of minder interessante of instructieve wetenswaardigheden. Voor het feuilleton moest vooral Ankersmit zorg dragen. Veth's gezichtskring breidde zich zoowel over de vaderlandsche als over de buitenlandsche contemporaine beeldende kunst uit, Diepenbrock sloeg een hier in een weekblad volkomen onbekenden toon aan, hooghartig, kastijdend, erudiet, ook van besef van zijn apostolaat voor een nieuwe muziekopvatting, in overeenstemming met een hooggestemde verwachting omtrent het toekomstige cultuurleven. Hij is in deze jaren door Nietzsche en | |
[pagina 66]
| |
Wagner geïnspireerd en bespreekt meeningen die ‘raken aan de gewichtigste muzikale problemen, en deze wederom zijn van het hoogste belang voor de intellectueele cultuur, die wij nù niet meer binnen de oevers eener litteraire of philosophische strooming gesloten zien, maar als eenheid en reinheid van levensbouwing....’ Jan Kalff heeft hooge verwachtingen van de herleving van het drama: Aeschylus, Sophocles, Vondel wil hij doen wederopstaan. In de litteratuurrubriek wordt Verhaeren geïntroduceerd. In het hoofdartikel: Nieuwe Jaar gewaagt Tak van scherpe tegenstellingen en van de verwachting van een verwoestend maatschappelijk onweer, maar ook van een hoopvolle toekomst: ‘Kunstenaars en denkers, scheppend en vormend, gaan ras vooruit en bouwen de stad des beteren levens, reeds zichtbaar van verre. Er zal meer ruimte zijn voor beweging en meer tucht, dat ieder in den arbeid op zijn plaats blijft. Minder botsing en minder uitbuiting. Minder dolzinnige verkwisting van menschenverstand, dat nu ten onder gaat door gebrek aan lucht en licht. De menschen zullen strijden, want strijd is leven, maar niet om een bete broods, of een roede gronds. Geen gelijkheid van leven, maar gelijkheid van kansen om te leven. Wij zullen ze zegenen en bekransen met bloemen en rijke festoenen, de klokken die inluiden den Nieuwen Tijd’. Tak is een progressist die nog geen politieke belijdenis wil onderschrijven. Hij ziet toe, overweegt en oordeelt. Zoo zegt hij in het tweede nummer van de Kroniek zijn meening over de weinig verheven en verheffende Hollandsche politiek in een entrefilet: ‘Holland op zijn smalst’. Dit gebeurt naar aanleiding van de opheffing van het ‘Dagblad de Amsterdammer’ van de Koo, het radicale door de liberale pers bijna algemeen geboycotte blad. Hij typeert heel scherp de strekking van deze courant: ‘De politiek, door den heer de Koo in zijn blad verdedigd met ongemeene scherpzinnigheid en eene mate van talent, die in de Nederlandsche journalistiek slechts dr. A. Kuyper als ernstigen mededinger vindt, is door anderen genoemd de radicale. Zelf noemde hij ze gaarne de moreele. Zij ware misschien het beste te betitelen als eene neo-liberale, opportunistisch van tactiek. Het is de politiek die het liberalisme, zonder aan zijn economische grondslagen al te veel te tornen, met inachtneming van de nieuwe verschijnselen in het maatschappelijk leven, wil herzien door de toepassing van ethische beginselen. De verdediging van den democratischen regeeringsvorm maakte, eerst gematigd, maar later in volle kracht, van die politiek onafscheidelijk deel uit’. | |
[pagina 67]
| |
Tak gaat verder: men zou denken, dat deze principieel van het socialisme gescheiden politiek aanhang zou moeten vinden bij liberalen van het opkomende geslacht. Maar deze waren alleen maar bang hun voorrechten van regeerende klasse te verliezen. Bovendien was de Koo gedurfd en scherp. Tak eindigt: ‘Wat beteekent het, dat deze krant, die schatten gelds verslond, niet genoeg lezers kreeg om te blijven leven.... De groote oorzaak is de slapheid en de vadsigheid bij de groote meerderheid, de baatzucht bij de velen die hun heilige huisjes verbrand zagen..’Ga naar voetnoot1) Hier is Tak zelf een man van de moreele politiek, zij het dan met een doorbrekende socialistische kritiek en verklaring van het maatschappelijk proces. Trouwens het moreele element met een aesthetische nuance is gebleven in Taks politiek. Of hij marxistisch geschoold is geweest, mag in het midden blijven, om de marxistische theorie, voor zoover deze zweemde naar het algemeene en absolute, heeft hij zich, althans in zijn artikelen, nimmer druk gemaakt.
De Kroniek telde onder haar medewerkers mannen van uiteenloopende principes en ideeën, maar die allen eenzelfden overweldigenden invloed hadden ondergaan. Wat hen verbond was een zoeken naar schoonheid en een afkeer van het plat-vloersche. Maar de extreme individualisten waren uit de leiding der generatie met en in de Nieuwe Gids verdwenen, de geestelijke anarchisten. De Kroniek werd een verzamelpunt voor wie een nieuwe gemeenschap verlangden; hun streven kon als gemeenschapskunst bestempeld worden, een woord dat in klank zich dekte met socialisme. De samenwerking berustte niet zoozeer op geestverwantschap als meer op een basis van overeenstemming. De voornaamste, scherpste penvoerders kwamen uit tegenovergestelde kampen. Uit het katholicisme kwam Diepenbrock, later ook Jan Kalff; socialist, overtuigd en polemisch propagandist zelfs, was van der Goes. Wat hen kon doen samengaan was de verwachting van een gemeenschapskunst, die de katholieken zich alleen maar als gevolg van het herstel van een gemeenschapsleven uit het algemeene geloof der Moederkerk konden denken, de socialisten als resultaat van een voorafgaande maatschappelijke ontwikkeling | |
[pagina 68]
| |
en revolutie. Maar beiden meenden dat deze kunst haar voorloopers kon hebben. Het was de tijd ook van William Morris, aan wien bij zijn overlijden een nummer van de Kroniek werd gewijd, van de kerkelijke wandschilderingen van Derkinderen, van de symbolische kunst van Toorop, van pogingen de ambachtskunst te veredelen. In de bouwkunst roerden zich nieuwe gedachten. Er was een gemeenschappelijk verzet tegen de kunstbedervende kleinburgerlijkheid en tegen de winstmakerij. Maar samengaan was alleen mogelijk op voorwaarde van onderlinge waardeering en eerbiediging van elkaars motieven. Er bestond geen côterie-geest onder de samenwerkenden; typeerend voor de vrije houding die men tegenover elkaar aannam is wat Berlage zich herinnert in het herdenkingsnummer. Hij had zich bij Tak beklaagd over een afkeurend oordeel van een collega-medewerker, waarop Tak verbaasd had geantwoord en daarmee de mogelijkheid van een adoration mutuelle meteen teniet deed: ‘Maar wij zijn toch niet elkaars mooivinders’? Doch wel was er tusschen hen iets blijven hangen van wat van Deyssel in '96 in de Kroniek schrijft (over van Looy), een verwantschap van wie eens den goeden strijd hadden gestreden: ‘Wij verschilden allen zeer van elkander, wij hadden alleen het negatieve, het verzet gemeen. Dat was de reden van onze kracht. Want de achterzijde van ons verzet was het gemeenschappelijk besef van het echte, schoone, dat in ons land nagenoeg geheel verloren was gegaan. De vraag was (en is en blijve zoo!) in de eerste plaats of men “echt” was, niet wàt men wilde, maar hoè men het wilde, dit beduidt: of men, vooreerst, een eigen schoonheid, dat zekere eigen gevoel, waaraan wij elkaar herkennen, in zich had, en of men, ten tweede, voor niets ter wereld hoe weinig ook zou afwijken van de zuivere uiting dier eigen ware schoonheid. Waaraan herkenden wij elkander al niet! Wij wisten het immers dadelijk, ons binnenste kon bijna ruiken of er in een gezelschap een “echte” was. Aan den blik van een oog, aan den toon der stem, aan een half-woord, een gebaar, aan sommige stilten vooral’.
O. Noordenbos
(Wordt vervolgd) |
|