| |
Bibliographie
Dr. P. Minderaa, Karel van de Woestyne, zijn leven en werken - Van Loghum Slaterus, 1942. - Bernard Verhoeven, Karel van de Woestyne, Een karakteristiek en een keur uit zijn gedichten. - Het Spectrum, Utrecht.
Twee boeken over Karel van de Woestyne. Een uitweiding en een inwijding. Een summa en een essay. Niet zonder ontsteltenis bemerk ik op het boek van Dr Minderaa dat dit nog maar het eerste deel is van v.d.W.'s biographie, - zes honderd acht en veertig compacte bladzijden. Wel zegt schr. dat het grootste deel van het oeuvre in dit eerste volume valt, doch hij belooft dat het tweede deel het leven en het werk tijdens en na den oorlog zal behandelen, en tevens studies zal bevatten over de poëtische techniek en den prozastijl van de in deze zich openbarende invloeden. Het laat zich dus aanzien dat wij nog zulk een vervaarlijk festijn mogen verwachten.
Deze biographie wordt ingezet met een pleidooi pro domo over de waarde der levensbeschrijving in het algemeen. Is kennis van het leven des dichters bevorderlijk voor die van zijn werk? In welke maat dient men rekening te houden met de feiten uit het dagelijksch leven? Men zou meenen dat in de stelling der kwestie het antwoord besloten ligt. En
| |
| |
men vraagt zich af of Dr. M. geen open deur heeft ingeduwd, ware het niet dat de meeningen over die vraag niet onverdeeld zijn. Benedetto Croce, die in Nederland een aanhanger gevonden heeft in Dr J.C. de Haan, beweert dat men moet afgaan op ‘zuivere’ aesthetische waardeering. Onwetendheid van de biographie zal de appreciatie van het werk meer bevorderen dan schaden. Men kan zich voorstellen dat het voor Dr M. niet moeilijk was die opvatting glansrijk te weerleggen. Toch is er voor de Croce-opvatting wel iéts te zeggen. Men kan b.v. volhouden dat men zonder vooroordeel staat tegenover het kunstwerk (waarmee dan die zuiverheid blijkbaar bedoeld is), dat men eerlijker is in de waardebepaling, dat te veel kennis der omstandigheden tot partijdige tolerantie moet stemmen. Dat die abstracte, weinig aanlokkelijke - vermits weinig menschelijke - opvatting niet gemakkelijk ingang vindt, blijkt uit het gering aantal adepten (en de overgroote meerderheid der auteurs van ‘vies romancées’), en onlangs nog uit de biographie van een nochtans tot abstraheeren-stemmend dichter, die van Stéphane Mallarmé door Mondor (Nouvelle Revue française) die zoo wat gelijktijdig met die van v.d.W. verschenen is. Kennis van den psychologischen achtergrond kan niet anders dan tot vollediger aesthetisch genot leiden. En de gewone, meest gangbare methode is des te toepasselijker op v.d.W. omdat zijn lyriek, - en wat is bij dezen dichter geen lyriek? - louter poëtische biographie is. Dr M. gaat dus uit van het leven en zoekt in laatste instantie het wezen van den dichter. Tevens verwittigt hij ons dat deze biographie slechts een ‘torso’ moest blijven, omdat het materiaal te beperkt is, want over geheele perioden is men slechts aangewezen op mededeelingen uit v.d.W.'s omgeving, en omdat veel bijzonderheden nog niet voor publiciteit geschikt zijn.
Eenmaal deze stelling genomen, is de auteur met niets ontzienden ijver het leven van v.d.W. gaan doorgronden. Niet alleen werden alle denkbare bronnen geraadpleegd, in de eerste plaats het oeuvre van den dichter dat hij tot op de kern bezit, en de veelomvattende bibliographie sedert den tijd van Van Nu en Straks, maar hij heeft zijn licht ook opgestoken bij de meest betrouwbare verwanten en vrienden, waaronder Gustaaf van de Woestyne, Emmanuel de Bom, A. Vermeylen, F. Toussaint, André de Ridder, e.a. Het zal geen kleinigheid geweest zijn zich niet te laten overwoekeren door den rijkdom van dat leven. Ongemeen rijk was het leven van v.d.W. aan, tot in het uiterst zich vertakkende, emoties die het ragfijn weefsel van zijn gemoed hebben gevoed. En daarbij het oeuvre, het werk van een mensch die het geluk gekend heeft zich te kunnen uiten in de meest persoonlijke spraak, in een op sommige oogenblikken tot gemaniereerde artisticiteit opgedreven taal, en, dat hij het geluk van met zooveel geniaal talent te zijn begenadigd heeft beseft en gewaardeerd, daarover laat menige bekentenis geen twijfel, zooals zijn vertrouwelijkheden in een brief aan L. Ontrop. Zoo komen wij spoedig in den ban van de geestelijke disposities des dichters en gaan wij het ontwaken en den grond van elk werk meeleven, en de biograaf heeft zichtbaar de taak aanvaard niet te gedoogen dat de aandacht voor de fijnste schakeeringen in v.d.W.'s gemoedsleven en oeuvre ook maar een oogenblik zou verzwakken.
Voor velen zal de evocatie van v.d.W.'s jeugd een openbaring zijn. Schr. heeft er allerlei inlichtingen met tact benuttigd. De episoden der jeugd op den voet volgen moeten wij ons ontzeggen. Familiegebeurtenissen - o.a. zijn vader's dood, en de terugslag in Het Vaderhuis, - | |
| |
jeugdemoties die getoetst worden aan des dichters belijdenissen in Paidia, de voorbeelden of inspirators in de Nederlandsche letteren van 1830 tot 1890 (door schr. saamgevat in Conscience, Dautzenberg, Loveling, Dela Montagne, Rodenbach en de Mont, en afzonderlijk Guido Gezelle), de Athenaeumjaren met de ontwaking voor literatuur en wetenschap, de eerste invloeden (o.a. die van Pol de Mont, en die van den niet geciteerden Musset, die blijkt uit de reminiscensie aan un jeune homme vêtu de noir qui me ressemblait comme un frère), de curiositeit naar de classieken waar hij zich, met behulp van de juxtalineaire vertalingenzaliger-heugenis, doorheen sloeg, zijn eerste lezingen over Verlaine, Baudelaire (beteekenisvol die voorname voorkeur!), zijn... - maar ik moet hier tientallen bijzonderheden, alle van essentieel, zelden anecdotisch belang, overslaan, - alles wordt onder de loupe genomen om ons in te wijden in des dichters leven. Men heeft nu en dan den indruk van mozaïek, schr. schijnt het te hebben beseft, te oordeelen naar de herhaaldelijke eenigzins culinair klinkende bevestiging: ‘dit is geen inlegkunde.’ Het kan niet anders of het beeld loopt wel eens gevaar niet in zijn algemeenheid zichtbaar te worden, maar - men is gedurig geboeid, en men wordt toch gewaar, spijts parenthesen en afwijkingen, dat de figuur van den dichter gestadig groeit. Het schouwspel hoe zijn imponeerende en echt XIXde eeuwsch-eclectische cultuur tot stand is gekomen, maakt de lectuur overwaard.
Niet zonder reden - en men merkt het dadelijk aan het belang dat hij er aan hecht lang vóór dat men bij blz. 616 komt! - heeft schr. bijzonderen nadruk gelegd op de idee van den dood, basso ostinato èn van het oeuvre èn van Dr M.'s biographie, hoorbaar door het heele leven, zoo kort in jaren en door zijn rijkdom zoo lang. Zij kan al merkwaardig vroeg worden geconstateerd. Wel was dichten over gestorven kindjes rond de jaren '90 in de mode, en de poëzie van Virginie, vooral die van Rosalie Loveling zal wel niet vreemd geweest zijn aan de eerste elegische producten van v.d.W. Dit wordt door schr. ook toegegeven. Maar het is toch veel meer geweest dan een jongelingsbevlieging. De obsessie van de dood is van toen af een geestelijke toestand die ons met pijnlijke intensiteit tegemoet komt. Wij zouden hier een raad van v.d.W. op het boek van Dr M. kunnen overdragen: à propos van Het Vaderhuis zei de dichter aan een vriend: ‘Lees eerst en vooral het eindstuk van het boek...en begin daarna met den aanvang.’ Zonder die methode letterlijk te willen toepassen, zijn wij toch van meening dat het einde van dezen eersten bundel de dominante geeft, het diepere wezen van den dichter wordt er zóó belicht dat men het geheele leven van dezen levensvréézer èn -verhéérlijker beter gaat begrijpen. Het zal van het uithoudingsvermogen van den lezer afhangen of hij tot de finale van dit eerste deel zal geraken. Hij zal dan met steeds meer gespannen belangstelling kennis nemen van de psychoanalytische peroratie die hij kan aanknoopen bij het vroeger beschreven doodsverlangen.
De eenzelvigheid en de doodsidee worden daar uitgedrukt op een wijze die werkelijk indruk maakt. De logische redeneeringen van die finale laten zich niet samenvatten. Wij hebben er o.m. aangestreept die curieuze antithese bij v.d.W. van werk en dagelijksch leven. Antithese in dezen zin dat zijn oeuvre autobiographie is in symbolen, en dat hij nochtans verzekerd heeft dat hij in zijn werk een andere was dan in het dagelijksch leven! Het komt mij voor dat die ontdubbeling niet al te letterlijk moet worden opgevat. Het is niet meer dan natuurlijk dan dat
| |
| |
de dichter ‘een andere’ geweest is. Dat hij als dusdanig geheel oprecht is geweest, en dat zijn oeuvre belijdenis geworden is en auto-biographie, is niet zoo antinomiek als het er uitziet. v.d.W. was een zingend mensch (of menschelijke zang), met de volledigste beteekenis tegelijk zang èn mensch, absoluutheid en relativiteit. (Contra het begrip van Goethe: Alle meine Gedichte sind Gelegenheitsgedichte, etc...zie Eckermann!) Dr M. heeft onvermoeibaar gepoogd de onbekende eenheid van mensch en dichter op te helderen, al geeft hij toe dat het innerlijk wezen van v.d.W. voor den psycholoog een geheim blijft. Het dichter naderen van ‘zielspotentie en geestkracht’ is slechts mogelijk in het denken over leven en dood, over de beperkte menschelijkheid en de goddelijke volstrektheid. Voor den lezer die de veertig laatste pagina van het boek wil overwegen, zullen veel hermetisch lijkende verzen uit De modderen man, Het Bergmeer, God aan zee ontsloten worden. Wij moeten ons echter niet misgrijpen over v.d.W.'s doodsverlangen. Dat verlangen als negatief, of als een teeken van zwakte en levensvrees te beschouwen, zou verkeerd zijn. In een treffende, diepborende analyse, waar des dichters geestestoestand aan de Oudheid en den modernen tijd getoetst wordt, aan de leer van Sokrates, aan Valéry's Cimetière marin en van Eyck's Mysterie van het Bestaan, heeft schr. het heimwee naar de bevrijding, waarvan de sentimenteele kinderversjes een symptoom waren, toegelicht. In dat uitzien naar bevrijding ligt de diepe kern van v.d.W.'s ziel. Dat de dichter het leven hartstochtelijk heeft bemind, hoeft geen betoog, zijn oeuvre bewijst het ten overvloede. Maar zijn ziel wordt verteerd door den dorst naar het absolute, naar eeuwigheid. Het individueel aardsche leven zag v.d.W. als een ‘voortgaand rijpen voor eeuwigheidsleven’.
Dr M. heeft natuurlijk het meest substantieele deel van zijn werk gewijd aan de genesis van het oeuvre van den dichter. Voor specialisten in de literatuurgeschiedenis kan het belang van de ontleding en zelfs de studie der varianten niet worden ontkend, doch schr. is misschien wat ver gegaan voor het meer gewenscht dan verwacht ‘ruimer publiek’, dat kan afgeschrikt worden door commentariën die doorgaans naar de nota's verwezen worden. Het Vaderhuis waarmee v.d.W. in 1903 een eerste plaats als dichter innam, was als de spiegel van de zielsgeschiedenis van den jongen dichter, het boek van zijn poëtische ontroeringen onder het ouderlijk dak. En reeds daar domineert het doodsbesef. Dat de biograaf echter de overdrijving der doodsidee schuwt, blijkt uit zijn bekentenis dat de idee van het zich aan den dood biedende jonge leven, niet de zuivere mensch v.d.W. is. Ook wordt er gewezen op de contradicties tusschen het reeële leven van den dichter en eigen lyrisch beeld. Het komt mij voor dat schr. te veel nadruk gelegd heeft op de vrees dat het geschapen beeld een andere is dan de schepper.
In Janus met het dubbele voorhoofd heeft v.d.W. zich in allerlei verkleedingen uitgebeeld. Is de compositie van dit, door zijn zwoel, kunstig gedrapeerd proza opgang makend boek, onevenwichtig, is er b.v. eenheid tusschen de Parabelen en Christophorus eenerzijds, tegenover àl de andere verhalen, dan is ook dit werk in zijn geheel weer te beschouwen als een spiegel van de complexe op dit oogenblik tot gemaniereerde taal gedreven ziel. Schr. wijst op de verwantschap met plastische werken: Blauwbaard, vol macabere ironie, herinnert aan Hieronymus Bosch; Christophorus is een van der Goes. Afgaande op nuances, acht schr. de Vrouw van Kandaules een zuiverder openbaring van v.d.W.'s wezen dan Blauwbaard. In de Zwijnen van Kirkè herkennen wij den
| |
| |
neerslag van den ‘nobelen afkeer om eigen dierlijkheid’. Opvallend is bij een dichter, die zijn levensinzicht op de Ouden dacht af te stemmen, die bestendige verachting, die physieke afkeer van de geslachtelijke zinnelijkheid, die slechts door de hem domineerende christelijke idee der erfzonde kan worden verklaard. Veelbeteekenend en met veel kieschheid zegt schr. dat ‘het verbeeldingsleven van den jongen v.d.W. reeds gemarteld was door een sensualisme dat hem een verschrikking was en den angst voor de liefde verwekte.’ Christophorus is de klare zinnebeeldige ontleding van zijn zielestrijd. De benauwing van zijn natuur, van zijn sexueelen drang paste bij den ruigen Christophoor. Nochtans waarschuwt schr. tegen de verzoeking om àl te veel allegorie te zoeken, alsof alles vertaalbaar was! Een dankbare taak was het de verwantschap na te gaan met Laforgue (het procédé van de omkeering der vastgestelde principen, het wringen der lijnen in een omgekeerden spiegel), met Barbey en Villiers de l'Isle Adam. Des te meer verwondert het dat schr. in die gretig aangegrepen (en overigens zeer à propos aangebrachte) digressie geen vergelijking gemaakt heeft met Flaubert's St. Julien l'Hospitalier.
De poging tot historische ordening der poëma's tusschen 1907 en 1908 ontstaan te Boschvoorde en aan zee, kan hier bezwaarlijk worden saamgevat; lijkt zij door haar bibliographische alluur minder ‘genietbaar’, dan heeft zij toch groote beteekenis voor het begrip van de genesis van een reeks in verschillende bundels opgenomen gedichten.
In 1901 verscheen de Gulden Schaduw, bundel die v.d.W. ver boven zijn vroeger werk stelde. De biograaf heeft naar voren gebracht dat de dichter vervuld was van het tragisch conflict tusschen het absolute en de ontgoochelende aardsche werkelijkheid. De controversie met Urbain van de Voorde die in dat werk het overdadige der bacchische hymnen heeft gecritiseerd, terwijl schr. betuigt dat de geestelijke verrukking van den droomer lang niet geweken was voor het bacchisch genieten der zinnelijke aarde, is een kwestie van interpretatie waarover het misschien moeilijk is het laatste woord te zeggen, en waaruit nog eens de complexiteit des dichters blijkt die voor meer dan één lezing vatbaar is.
Van hetzelfde jaar is het bundeltje Afwijkingen, waarvan de titel op meer dan een wijze kan worden geïnterpreteerd. De daarin opgenomen verhalen zijn in de eerste plaats een demonstratie en belijdenis van het oppermachtig gevoel als waarneming van het zich inschakelen in de buitenwereld door de zintuigen en het emotieve psychische leven.
Ook de Bestendige Aanwezigheid heeft aanleiding gegeven tot een mooie analyse en welkome verklaring van de beteekenis der door den dichter omschreven heiligenlevens, n.l. dat van Adilia, hoe de zoete conflictlooze legende wordt omgezet tot het conflict van eigen paradijsdroom en het tumult der zinnen; Arnulphus wiens leven verteld wordt als de spiegel waar hij zijn grauwheid moge zien opkleuren en hoe daar niet geheel is uit te maken in hoever het verhaal de weerspiegeling zou kunnen zijn van problematisch sexueele zelfervaring op jeugdigen leeftijd en of de exaltatie der zelfkastijding bevrijding beteekende? Ten slotte hoe in het onovertroffen verhaal van De Boer die sterft ‘de grootheid van dien stervenden boer beteekent het doorstraald-zijn van heel de zintuigelijke keten door het licht van een menschelijke ziel.’
Door de studie van het oeuvre heen zijn hoofdstukken en onderdeelen te gelegener plaatse ingeschakeld, die zijn uitgewerkt tot zelfstandige essays. Door de ruimte van den blik vormen zij niet de minst belangrijke deelen van het werk. Daaronder teeken ik aan: de beweging van Van Nu
| |
| |
en Straks, de scherpzinnige vergelijking tusschen Van Nu en Straks en de Nieuwe Gids, de literaire invloeden van de Middeleeuwen en de Renaissance, die der Fransche literatuur (van Pascal tot de Symbolisten) de generatie van 1890, de verhouding tot Gezelle, van Langendonck, de Franschschrijvende Belgen, tot Verwey en Kloos, enz. Zoo is deze studie uitgegroeid tot veel meer dan een monographie, en wordt v.d.W. de spil van een halve eeuw literaire en cultureele geschiedenis die ver buiten de grenzen van Vlaanderen uitreikt.
Een bijzonder schoone tijd in v.d.W's leven was het verblijf te Laethem dat wordt verteld met een omvang evenredig aan zijn beteekenis. Te St. Martens Laethem, in de weidsche stilte aan. de boorden van de slingerende Leie, land van water, weiden en boomen, waar eens Petrus Christus heeft geschilderd, heeft v.d.W. de gelukkigste jaren gesleten. Laethem werd een stuk van zijn ziel. Hij heeft er altijd aan teruggedacht met weemoed en verlangen. Laethem was het eerste landschap dat hem geheel in zich opnam in een critieke levensperiode. Het Vlaamsch karakter van het land, de schoonheid die de schilderkunst der Primitieven heeft vastgelegd is (of was?) daar ongerept bewaard gebleven. Wat v.d.W. zoo bekoorde en kluisterde in die streek, dat is de eenvoud, intimiteit, teederheid niet zonder kracht, atmospherische harmonie. In die natuur kon de droom van den dichter opbloeien. Wij vernemen het uit o.a. zijn Laethemsche Brieven. Schr. heeft het verband aangetoond tusschen de Laethemsche natuur en het liefdevol zich verdiepen in Racine. Uit de diepte van zijn ‘schampere afgetrokkenheid’ heeft v.d.W. Vondel en Racine leeren beminnen als heelende meesters. Bij Racine was het de menschelijke liefde die hem aantrok en de diepe vroomheid van Port Royal. Voortgaande op de aanduiding door v.d.W. zelf, van de elementen die het begrip Laethem hebben saamgesteld, heeft schr. bij het leven aldaar de vrienden betrokken, te rekenen met de eerste kolonisten van 1890, Albijn van den Abeele, Claus, (die altijd door v.d.W. met meer mildheid en rechtvaardigheid behandeld is geworden dan door de latere, zegge huidige, generatie), de Sadeleer, Maur. Niekerk, Georges Minne, de Praetere, zij die er woonden en ook de vele bezoekers, de Bom, Teirlinck, de Mont (!), Ontrop, Verwey, Bierens de Haan, enz.... En dan is er - het werk van v.d.W. Eerst zijn boekje over de Primitieven, dan Het Vaderhuis, de medewerking aan
Vlaanderen (met de merkwaardige geschiedenis van dat tijdschrift, en het finis Flandriae!) de groei van Janus, de Geschiedenis van het Gedicht, de Boomgaard der Vogelen en der Vruchten.
Het kon niet anders of in een werk van zulken omvang zou schr. zich tot zekere excessen laten verleiden. Het is het eenig bezwaar dat ik formuleer tegen een onderneming die alleszins, - ik meen het duidelijk te hebben gezegd - eerbied afdwingt. Ware daar niet de belofte van een tweeden bundel, dan zou men den indruk krijgen dat Dr M. zich heeft leeggeschreven. Er wordt niet alleen nadruk gelegd op infinitesimale bijzonderheden, maar Dr M. heeft zijn doel wel eens voorbij geschoten door er beschouwingen bij te halen, die wel boeiend zijn, maar die au fond meer zouden passen in een auto-biographie. De studie over den invloed der Fransche literatuur biedt een typisch voorbeeld hoe de stof onder schr.'s pen kan uitgroeien. Hij heeft in den breede uitgeweid over de invloeden die de dichtkunst van v.d.W. in een zekere maat hebben bepaald. Maar eenmaal op dien weg wordt de studie uitgebreid tot de vele auteurs die de dichter heeft bemind. Zijn jeugd is gevallen in den
| |
| |
tijd van het eclectisme der eindigende XIXde eeuw, toen de Fransche letteren, inzonderheid de Symbolisten, overal toonaangevend waren (cf. in Engeland The Yellow Book, het essay van Symons over de Symbolisten, enz.) Geen wonder dat de cultuur van v.d.W. een uitzicht zou krijgen, ongemeen brillant en veelzijdig. Had schr. zich bepaald bij de auteurs die min of meer diep op v.d.W. hebben geageerd, - een persoonlijkheid als v.d.W. zou ze niet alleen onmiddellijk assimileeren, maar ook vervormen - dan zouden wij hem reeds dank weten die werking te hebben beschreven. Maar Dr M. heeft niet gemeend zich eenige beperking te moeten opleggen. Het is een van de eigenaardigheden van het werk, dat elke episode zóó grondig is uitgewerkt dat zij tot een essay op zichzelf wordt. Zoo heeft hij de gelegenheid benuttigd om al de persoonlijke preferenties van v.d.W. na te speuren, - zonder dat daar van eenigen blijvenden invloed op zijn oeuvre spraak kan zijn, doch alleen zijn algemeene cultuur wordt weergegeven. Niemand zal het belang ontkennen van te weten hoe in de beslissende vormingsjaren zijn voorkeur ging naar groote eenzamen Obermann, Rancé, Brulard, Adolphe, Dominique, en dat het egotisme van Barrès den hyper-individualist sympathiek zou zijn. De ware invloed echter, die overal in v.d.W.'s oeuvre na te wijzen is, ging hoofdzakelijk uit van de Symbolisten. Het komt mij voor dat de ‘grove schets’ van de opvatting van het Symbolisme door Brunetière, Charles Morice, en C. Mauclair niet onmisbaar was. Het zijn de Symbolisten die werkelijk beroep hebben gedaan op v.d.W's aandriften en mogelijkheden. Daarbij moet vooral op Baudelaire worden gewezen; voortreffelijk wordt naar voren gebracht hoe diep v.d.W. met den dichter van Les Fleurs du Mal verwant is door de onbarmhartige zelfontleding en haar gevolg, de eenzaamheid; door de antithese van zinnelijkheid en drift naar het
bovenzinnelijke; en ten slotte door de aspiratie naar hoogere schoonheid. Ook met Villiers de l'Isle Adam vertoont v.d.W. meer dan één gelijkenis: elegante, droomerige verschijning, contrast van zijn uiterlijk met zijn smaak voor sarcasme, een niet geheel van ijdelheid vrije zucht om de wortels van hun stamboom tot bij de Kruisvaarders te gaan zoeken. Dat v.d.W. ook meer dan gewone bewondering had voor Barbey d'Aurevilly blijkt uit zijn niet gerealiseerd voornemen om Les Diaboliques te vertalen en er kan beslisten invloed in Janus worden nagewezen. Met dat al staan wij voor het dilemma: òf de inspirators zijn zóó talrijk dat de sporen in v.d.W.'s oeuvre een hopeloos onontwarbaar complex zouden vormen, òf de werkelijk inspireerenden moeten worden herleid tot enkelen (trouwens talrijk genoeg) Baudelaire, de Vigny, Laforgue, Régnier, Mallarmé, Villiers, Barbey, en dan was het misschien excessief om er àl die anderen bij te halen: de Nerval, Verlaine, Viellé-Griffin, Stuart Merill, Hérédia, Maeterlinck, Verhaeren, Séverin, Guérin, van Lerberghe, enz.enz. Wat mij heeft ontsteld, dat is de afwezigheid van François Villon! Men kan zich niet voorstellen dat v.d.W. zich nooit over hem zou hebben uitgelaten, en allerminst dat Villon niet tot zijn geprefereerde dichters zou hebben behoord?
Het boek is geïllustreerd met interessante photos, portretten van den dichter, handschriften, humoristische teekeningen en plaatsen waar hij geleefd heeft. Een index en opschriften boven elke bladzijde vergemakkelijken de opzoekingen voor degenen die het werk als een encyclopedie zullen raadplegen.
Alles samen genomen werd dit levensbeeld opgebouwd met evenveel grondige kennis van zaken (daaronder een verbazende vertrouwdheid
| |
| |
met de tot in de geringste finesses uitgepluisde geschiedenis, mitsgaders anecdoten, der Vlaamsche letteren) als met de piëteit van een literair speurder en panegyrist, zoo vol van zijn onderwerp dat hij niet de minste nuance onaangeroerd heeft durven laten. Men kan Dr. M niet genoeg dank weten dat hij het leven van onzen grootsten dichter van het einde der XIXde eeuw zoo scrupuleus heeft doorzocht en recht gedaan heeft aan Karel van de Woestyne.
De veelzijdigheid van K.v.d. Woestyne werd door Bernard Verhoeven gekarakteriseerd in een hooggestemde en meesleepende dithyrambe. De critiek heeft tot in den treure op die veelvuldigheid nadruk gelegd, ze is in heel zijn oeuvre tegenwoordig en de dichter heeft er ons te gepasten tijde aan herinnerd voor het geval dat wij het mochten vergeten. Van de Woestyne was Europeër en Vlaamsch eenzaat, libertijn en geloovige, christelijk en heidensch, aardsch en hemelsch. Het buitengewone is dat deze tusschen extremen geslingerde, die ‘ten uiterste heeft belijd wat hij ten uiterste heeft doorleefd’, zijn zwakheden heeft prijs gegeven en geschreven heeft voor de menschheid met de onverschilligheid van een elementale kracht. Wie eenmaal op dreef is om in heroïsche stemming over den dichter te schrijven, laat zich wel eens meevoeren tot ongebreidelde beeldspraak. Is deze in een critiek nauwelijks duldbaar, dan is zij niet hinderlijk in een essay waar de auteur gedurig hijgt naar nieuwe figuren die het wezen van den dichter trachten te benaderen. Zoo lezen wij dat v.d.W. een orchidee is, maar ook een krater die het vuur uit de ingewanden der menschheid spuwt. Natuurlijk heeft v.d.W. tot dergelijke hyperbolen aanleiding gegeven, maar wie hem gekend heeft, weet dat deze groote verbeeldingsmensch ook bedeeld was met een aardige dosis gezond verstand, met humor gekruid, dat uit sommige werken vooral uit zijn journalistiek, blijkt; vooral zijn humor wordt door de critiek doorgaans voorbij gekeken ten bate van een te uitsluitend pathetischen v.d. Woestyne. Dergelijke karakteriseerende beelden zouden hem tot zekere skepsis hebben gestemd. Doch het doet niets af aan het helder inzicht van B. Verhoeven in v.d.W.'s werk, waarvan de dracht treffend wordt toegelicht. Minder gelukkig was de gedachte deze karakteristiek in te zetten met het woord van Marnix Gysen, dat K.v.d.W. een te groot dichter geweest is voor een klein land; daar zou, volgens Gysen, de
tragiek liggen van zijn grootheid. Ik denk dat het een vergissing is het isolement te zetten op rekening van het beperkt taalgebied. Is v.d.W. voor de meesten een vreemdeling, dan ligt dat aan den dichter zelf. Voor de massa zal hij onherkenbaar blijven, omdat de menschen schuchter staan tegenover naaktheid. Biechten is vertrouwelijk; wie het in het openbaar doet, weet dat slechts enkelen zullen luisteren, velen die geen vertrouwelijkheden vragen zullen zich afkeeren. Daarom was hij ‘verbannen naar het gouden eiland der eenzamen’. Is v.d.W. moeilijk te genaken, dan deelt hij dat lot met andere groote lyrische dichters, maar dat heeft geen uitstaans met de begrenzing van het taalgebied, - Shelley en Browning schreven een wereldtaal, en zijn even ontoegankelijk.
Uit de keur der gedichten in dit boek vervat, blijken het initiatief en de voorkeur van B. Verhoeven. Het spreekt vanzelf dat die keur voor varianten vatbaar is, doch het zou onheusch zijn niet met de selectie in te stemmen. De Uitgeverij Het Spectrum heeft zichzelf overtroffen met de keurige, voor dezen tijd onbescheiden luxueuse uitgave, die een genot is voor den bibliofiel, maar een tarting voor het volk.
A. Cornette
|
|