De Gids. Jaargang 108
(1944-1945)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||||
Het ontstaan van de Stadfriese dialekten
| |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
ging een aktieve en een passieve taal. Aktieve taal is die der maatschappelijk hoger geplaatsten. De lageren proberen de voornamere taal der machtshebbers en der hogere standen te naderen en geven aldus, uit een gevoel van minderwaardigheid, van lieverlede hun eigen taal prijs. Dit ‘streven naar superioriteit’ beschouwt hij als ‘het belangrijkste movens’ der taalverandering. Hier ligt z.i. de hoofdoorzaak, waarom in de 15e en 16e eeuw, als ambtelijke verkeerstaal, het Fries door het Nederlands is verdrongen. Dit klinkt aannemelijk, al waren er natuurlijk ook nog andere redenen, die het wenselijk maakten, dat oorkonden, kontrakten, testamenten enz. werden gesteld in een taal, die ook door niet-Friezen werd verstaan. Evenwel zoals reeds is aangestipt, ligt er tussen het feit van het verdwijnen van het Fries uit de min of meer ambtelijke stukken en het ontstaan der Stadfriese spreektaal een zéér diepe kloof. Kloeke brengt ons in de blijde verwachting, dat deze kloof door hem zal worden overbrugd. Op blz. 81 schrijft hij: ‘Hielden wij tot nog toe uitsluitend ons oog gevestigd op de geschreven teksten, in nog hoogere mate interesseert ons de levendige achtergrond van dezen strijd in de schrijftaal, in het bijzonder de kwestie, hoe het mondeling gesproken Friesch uit de steden is teruggedrongen, waarmede weer ten nauwste samenhangt de ontstaansgeschiedenis van het zoogenaamde Stadfriesch’. Inderdaad, dit is het wat onze belangstelling gaande maakt. Maar onze verwachting wordt teleurgesteld. Over de ‘levendige’ achtergrond, de gesproken taal, de ontwikkeling van het Stadfries, vernemen wij geen enkel woord. Het blijft bij de onverwachte en in het geheel niet toegelichte uitspraak: ‘het Stadfries is, evenals de taal van het Bildt, Hollandsch in Frieschen mond’.Ga naar voetnoot1) Tegen deze uitspraak heb ik ernstige bezwaren. Wanneer ik mij vermeet deze te uiten, dan komt het mij natuurlijk niet in de zin kritiek uit te oefenen op Kloeke's wetenschappelijke arbeid. Maar als hij uitspraken doet, die niet door wetenschappelijk onderzoek worden gesteund, hebben belangstellende leken, dunkt mij, wel het recht hun bezwaren te doen horen. Op blz. 62 haalt Kloeke eenige zinnen van Winkler aan, die ‘typisch zijn voor de school van onderzoekers uit dien tijd’. Maar nu vraag ik: Zal niet een volgend geslacht van taalgeleerden uit Kloeke's geschrift komen tot een soortgelijke waardeering | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
van de werkwijze van de school van onderzoekers uit de eerste helft der 20e eeuw? Zal men zich er dan niet over verwonderen, dat een in zijn tijd zeer gezien taalkundige over het ontstaan en het wezen van een dialekt een beslist oordeel uitspreekt op grond van een vooropgezette algemene stelling? Deze stelling is, dat de oorspronkelijke bevolking, uit ‘zucht naar superioriteit’ zich beijvert om de taal der maatschappelijk hoger staande vreemdelingen over te nemenGa naar voetnoot1). De lezer verwacht, dat de schrijver zal aantonen, dat deze algemene stelling ook op het Stadfries van toepassing is. Hierop alleen kwam het aan. Maar dit heeft hij niet aangetoond. Hij heeft er geen poging toe gedaan. Zijn uitspraak, ‘Stadfries is Hollands in Friese mond’ wacht nog op bewijs. Door mijn eigen vak van wetenschap meer ingesteld op biologisch denken, ben ik misschien niet ten volle in staat, een moeilijke, taalkundige bewijsvoering te volgen. De induktieve methode der biologische wetenschappen eist, dat een werkhypothese aan elk nieuw feit wederom angstvallig wordt getoetst. Du Bois Reymond, de grote Berlijnse physioloog, stelde aan den natuuronderzoeker de eis, een door hem gevonden waarheid zó onpartijdig te toetsen, als lag hem alles eraan, het tegendeel te bewijzen. Zulk een streven vind ik in Kloeke's beschouwingen niet terug. Aangenomen dat onder de Saksische en Bourgondische Heren wel de hogere standen in de steden de ‘Hollandse’ taal machtig waren, maar dat het overgrote deel der bevolking alleen Fries verstond, dan ligt het voor de hand, dat de binnenkomende vreemden zullen hebben getracht, zich ook bij deze tweede groep, vooral bij de middenstanders, de neringdoenden, verstaanbaar te maken. Waarom zou alleen deze laatste groep - de grote meerderheid! - ernaar hebben gestreefd, haar taal naar die der andere partij te fatsoeneren? Is het niet veel waarschijnlijker, dat ook bij deze dezelfde aandrang heeft bestaan? Kloeke brengt het ontstaan van de stedelijke mengtaal uitsluitend terug tot de zucht om mooi te doen. Ik verwerp dit moment geenszins, maar als verklaring lijkt het mij onvoldoende; het is mij àl te eenvoudig. Uit iets zo ingewikkelds als de ziel van een volk één enkele eigenschap verantwoordelijk te stellen voor de vorming van een | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
nieuwe taal, dit klinkt van te voren reeds onwaarschijnlijkGa naar voetnoot1). Trouwens de feiten zijn daar, die aantonen, dat Kloeke's hypothese niet juist kan zijn. In de eerste plaats het feit, dat het Stadfries zich heeft ontwikkeld tot een door hoog èn laag gesproken taal. Dit onderscheidt het van vele andere dialekten in ons land, dat het - ook nog in mijn jeugd - de taal was van alle maatschappelijke standen. In mijn studententijd, van 1882 tot 1890, ben ik in de vakanties een trouw bezoeker geweest van de Grote Societeit aan de Lange Piep te Leeuwarden. Hier werd het meest Hollands, maar door verscheidene oude Leeuwarders trouw de stadstaal gesproken. Ik kan er nog met namen noemen. Maar ziehier een bewijs zwart op wit: In de ‘Friesche Volksalmanak’ voor 1888 begint een artikel van dr. W. Pleyte te Leiden aldus: ‘Nou hewwe wat moois kregen; wil jou dat ris sien, een drinknap, fanne schedel van een vijand maakt, waaruut onze voorouders dronken hewwe’. Zoo kwam een mijner vrienden mij op de vergadering van het bestuur van het Friesch Genootschap tegemoet.’Ga naar voetnoot2) Met dit feit - de stadstaal gesproken door alle maatschappelijke klassen - is Kloeke's hypothese niet te rijmen. Duidelijk genoeg is hier toenadering geweest van beide zijden. Het ligt ook voor de hand dat men, om elkaar te begrijpen, aan weerskanten woorden en uitdrukkingen overneemt; dat aldus nieuwe zegwijzen ontstaan; dat ongewone en daardoor moeilijk uit te spreken klanken door andere worden vervangen. VerdeniusGa naar voetnoot3) is geneigd, evenals trouwens Fokkema (blz. 73), het Stadfries te laten ontstaan ‘in de kringen van regeringspersonen, ambtenaren en burgers, die met de vreemdelingen in aanraking kwamen’; maar hij meent niet, zoals Fokkema (en Kloeke), dat deze hogere stedelijke kringen zouden hebben gepoogd de taal der vreemden te volgen. Integendeel ziet hij in het Stadfries de behoefte der meer ontwikkelde Friezen naar een vlotte omgangstaal met hun eigen volksgenoten. Zij waren tweetalig; de Friese cultuur (van destijds!) waren zij ontgroeid; in hun denken waren zij geen rechte Friezen meer. Naast de door mij voorgestane begeerte, zowel van de burgerij als van de vreemden, om elkaar te verstaan, plaatst hij de daarmee samengaande bewuste behoefte der hogere stedelijke kringen naar een | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Fries-Hollandse omgangstaal, die de kloof tussen hen en de ééntalige (en éénculturige!) Friezen zou overbruggen. Deze mengtaal is dan van de hogere standen geleidelijk afgezakt.
Zoekt men naar een zielkundige verklaring, dan is de zucht tot navolging van de hoger geplaatsten niet de enige in aanmerking komende factor. In de eerste kinderjaren, bij de vorming van spraak en taal, is geen moment van zo veel gewicht als de drang tot nabootsing. Dit is iets anders dan Kloeke's ‘zucht naar superioriteit’. Het is papegaai-achtig napraten, waarbij elk wilsmoment ontbreekt. Zou nu deze aangeboren drang niet ook van belang zijn in de kinderjaren van een nieuwe taal? Zouden niet aldus klanken, woorden, zegwijzen worden overgenomen, niet door de drang tot mooi doen; niet eens met de bedoeling tot nabootsing, maar onbewust? Behalve de drang tot nabootsing komt nog in aanmerking de begeerte om niet af te wijken van de rest; het gevoel van schaamte als men zich door uiterlijk, taal of manieren van de kameraden onderscheidt. Deze begeerte is in zekere mate een tegenhanger van ‘het streven naar superioriteit’. Het was de vrees van te worden bespot, die mij als knaap ervan weerhield, tot de huisgenoten Leeuwards of tot de schoolvrindjes Hollands te spreken. Hellinga geeft Kloeke's opvatting aldus weer: ‘Men moet zich niet blind staren op de taalelementen (de “eigenschappen”) van het Stadfries, maar zich afvragen: welke taal wil de spreker gebruiken? De eigenschappen der taal wijken voor de psychologie van de gemeenschap’. Hij zelf beantwoordt de gestelde vraag aldus: ‘De Stadfries-spreker wil niets; er is geen wilsmoment. Hij praat zijn eigen taaltje. Wil hij mooier praten, dan verbetert hij niet zijn Stadfries, maar dan praat hij Hollands’. Mij dunkt, de wil - het pogen - moet hebben bestaan, om door de andere partij te worden begrepen; echter niet eenzijdig; maar van beide kanten. Hollands in Friese mond. - Al heeft voor de wordingsgeschiedenis van het stedelijk dialekt de vergelijking geen bewijskracht, toch kan ik de verzoeking niet weerstaan, om naast het Stadfries de taal te leggen van ‘Hollands’ sprekende Friezen van heden. In een warm pleidooi voor het Fries als voertaal bij het onderwijs aan kleine kinderen geeft mevrouw W. Dijkstra-TalsmaGa naar voetnoot1) (‘Moeike Wike’, uit de Leeuw. Crt.’) de volgende staaltjes van Hollands in Friese mond: ‘Wij zaten nog al machtig | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
(met veel mensen) in de coupé’; ‘wij hadden het niet aan tijd; wij konden het niet wachten’; ‘ik heb mijn bal weggebracht (verloren); waar zou hij toch gekeerd (gebleven) zijn?’; ‘die jongen slaat (gooit) mij met een steen’; ‘onze Jan komt niet, die is niet bij de tijd’ (voelt zich niet lekker); en, in de teekenles: ‘meester, mag ik de geit bezoeken’ (probeeren de geit te teekenen)? Soortgelijke uitdrukkingen komen in de stedelijke dialekten veelvuldig voor; toch zal geen enkele Leeuwarder in het hier aangehaalde proza zijn eigen stadstaal terugvinden. Wel gebruikt ook hij de Friese zinbouw, Friese uitdrukkingen en woorden; maar voor het merendeel heel andere dan de Hollands sprekende Fries. Deze zegt: ‘wij hadden al so faak uit van huis geweest’, de Leeuwarder: ‘wij waren al so faak uut lezjeeren weest’. De eerste zegt nooit: dou, jimme; hij laat de ge van de verleden deelwoorden niet weg. Hij praat niet van bitsje, fentsje. Hij slikt geen letters en lettergrepen in (dou must no'nt; jij moet nog niet); maar spreekt in sommige opzichten nauwkeuriger dan de beschaafde Hollander. Maar vooral de klanken zijn anders. Hij zegt niet: suden, wuden, stien, koem, pusje, bladden, kiep, skuttel, deen, gongen; misschien soms wel groat (voor groot); maar zeker niet huus en tuun, blive en skrive. Juist de klanken, die in zijn oor het meest kenmerkend hoog-Hollands zijn - de ui en de ij -, zal hij met voorliefde overnemen. Men zou kunnen meenen, dat de Hollandse ij en ui niet zouden passen in de Friese mond; zoals zij niet passen in de Duitse mond; maar deze klanken komen immers voor, zowel in het land- als in het stad-Fries: hij, sij, wij, krije, lije, lui, fluit, kuiere e.a. Tegenover Kloeke's bewering ‘Stadfries is Hollands in Friese mond’ staat die van Gosses: ‘het is Fries in Friese mond, met hollandismen’.Ga naar voetnoot1) HofGa naar voetnoot2) geeft, door een zakelijke opmerking, een duidelijke onderscheiding tussen Stadfries en ‘Hollands in Friese mond’. ‘De stedelijke middenstand, althans te Leeuwarden,’ zegt hij, ‘spreekt niet veel Stadfries meer. In die kringen gaat men thans weer Hollandsch in Frieschen mond spreken, welk Frieschachtig Hollandsch nu natuurlijk heel anders is dan dat der stedelingen, die vier eeuwen geleden hetzelfde deden’. Uit dit Hollands in Friese mond èn het Fries in Hollandse (Gelderse, Brabantse) mond der vreemdelingen moet zich de nieuwe stadstaal hebben ontwikkeld. | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
In de Leeuwarder taalgeschiedenis zijn, voor de huiselijke spreektaal, benaderend, de volgende tijdperken te onderscheiden:
Ik zie de vorming van het Stadfries als een sociologische noodwendigheid, die ik niet kan verklaren, maar waarvan de wetmatigheid zich aan mij opdringt. Deze mening berust in de eerste plaats op de sterke overeenkomst van het Stadfries met de dialekten, die op AmelandGa naar voetnoot1) en op Het Bildt worden gesproken. Ameland. - HalbertsmaGa naar voetnoot2) ‘zag Ameland van het eene eind naar het andere en vond er het Stadfriesch van Dokkum’. Volgens WinklerGa naar voetnoot3) is ‘de tongval van het eiland Ameland ten nauwste verwant aan de tongvallen der Friesche steden’; hij ‘behoort, tot de tongvallengroep, die onder den naam van Stadfriesch bekend is’. Volgens KloekeGa naar voetnoot4) wordt het Amelands ‘terecht met het Stadsfriesch op één lijn gesteld’. Door de welwillendheid van de hoofden der vijf lagere scholen beschik ik over een zeventigtal opstellen en brieven van Amelandse schoolkinderen in hun eigen spreektaal. Dit materiaal - waarop ik hoop terug te komen - toont aan - in tegenspraak met de sombere voorspelling van Winkler - dat het dialekt zich behoorlijk heeft gehandhaafd, en ook, onmiskenbaar, dat de aard van dit dialekt dezelfde is als die van het Stadfries. Het Bildt. - In tegenstelling met het Amelands bestaat er een vrij groot aantal geschriften in de Bildtse taal. Ook dit dialekt vertoont sterke overeenkomst met dat der Friese steden. In aanraking met echte Bilkers wordt - althans zo is het mij gegaan - de Stadfries-spreker in den beginne het meest getroffen | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
door de ai- en oi-klanken en door de eigenaardige verkleiningsuitgangen; maar bij voortgezet gesprek treft hem, veel meer dan het verschil, de overeenkomst tussen de beide talen. Deze overeenkomst - zoowel van het Amelands als van het Bildts - met het Stadfries betreft met name de volgende punten: Deze overeenkomst is daarom zo treffend, wijl de omstandigheden, waaronder in de verschillende plaatsen deze talen zich hebben gevormd, zeer verschillend zijn geweest: in de de steden een bovenlaag van vreemde beambten en verhollandste Friezen; op Ameland eeuwenlang zeer weinig aanraking met Friesland, bij druk verkeer met Holland; op het Bildt kolonisatie door Hollandse en Friese boeren gelijktijdigGa naar voetnoot2). Toch heeft, onder deze zoo ongelijke omstandigheden, zich een mengtaal gevormd die in wezen overal dezelfde is). En de vraag dringt zich op: | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
waarom niet - hier òf ginds - een mengtaal met de Hollandse ui en ij, met jij (je), jou; jijlui (joului), jullie (in plaats van dou, dij en jimme) een taal met Hollandse syntaxis en met overwegend Friese woordenschat?
Ik voor mij kan deze van tevoren zo onwaarschijnlijke gelijkheid niet anders zien, dan als een natuurlijke noodzakelijkheid, een wetmatig sociologisch gebeuren, in deze zin, dat waar Friezen en Hollanders, beiden in voldoend getal, verzeilen op een onbewoond eiland, aldaar een taal zal ontstaan, gelijkend op het Stadfries. Er wordt gevochten over de vraag, welke taal, in de echtverbintenis Fries-Nederlands, moet worden beschouwd als de moeder van het Stadfries. Winkler antwoordt: het Nederlands! Hij verwerpt de naam Stadfries, omdat het ‘volstrekt geen friesch nòch een afzonderlijke tongval van de friesche taal’ is. Ook Kloeke, wij weten het reeds, noemt het: Hollands in Friese mond. Dit is niet de opvatting van Fokkema, die vaststelt, dat ‘het Stadfries uit het Fries is ontstaan’, en nog veel minder die van GossesGa naar voetnoot1). Volgens deze zijn de stadstalen Fries, met een voor een deel Hollandse woordenschat. Maar, zegt hij, geen enkele taal is vrij van vreemde woorden. Ook in het land-Fries zitten tal van hollandismen, zij het ook veel minder dan in het Stadfries. Niet in de eerste plaats de woorden, maar de taalregels en de klankwetten bepalen het wezen eener taal. De syntaxis en de klankleer der stadstalen zijn geheel en al Fries. SipmaGa naar voetnoot2) wijst, zonder met zo veel woorden partij te kiezen, op de talrijke overeenkomsten - ‘in vocalisme en consonantisme, in de morphologie en de syntaxis, ook in de woordenschat’ - tussen de stadstaal en het Fries. WumkesGa naar voetnoot3) acht het ‘zonneklaar dat ook het Stadfries Fries is’. Dit is ook de meening van Van der MeulenGa naar voetnoot4). Trouwens Winkler's nadere omschrijving strookt niet al te wel met de heftigheid, waarmee hij de Friese aard der stadstaal verwerpt. Immers hij noemt deze een Friso-Frankisch Nederduitsch, ‘maar dat veel friesche klanken, woorden en vormen, veel friesche zinswendingen en uitdrukkingen in zich opgenomen heeft, dat een frieschen zinbouw heeftGa naar voetnoot5) en dat ook op friesche | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
wijze, met een frieschen tongslag (accent) wordt gesproken’. HofGa naar voetnoot1) zegt ‘Men kan de dialekten dezer stede Friso-Frankisch of Franko-Friesch noemen, al naar gelang van het standpunt waarop men zich plaatst ten opzichte van de vraag, welke eigenschap den grondslag van een taal uitmaakt’. Wie zich door Gosses heeft laten overtuigen, moet toch toegeven, dat in de Stadfriese geschriften halve en hele zinnen volkomen Nederlands zijn. Een uitweg zie ik alleen in de opvatting, dat het Stadfries geen Hollands en geen Fries dialekt is, maar een mengtaal, een sociologisch vergelijk, een evenwichtstoestand tussen Nederlands en Fries. Behalve in de overeenkomst van het Stadfries met de dialekten van het Bildt en Ameland vindt deze opvatting steun in de onderlinge overeenkomst van de talen der zes genoemde steden, welke door een Fries sprekende boerenbevolking van elkaar zijn gescheiden. De mogelijkheid is geopperd dat de vijf kleinere steden hun stadstaal uit Leeuwarden zouden hebben ontvangen. Voor een beperkt kringetje van personen is de mogelijkheid van een dergelijke besmetting wel aanvaardbaar. Deze kan een rol hebben meegespeeld bij het ontstaan van een Stadfriese omgangstaal bij de voorname ingezetenen van sommige dorpenGa naar voetnoot2). Maar dat bv. Sneek op deze wijze zijn stadstaal van Leeuwarden zou hebben ontvangen, is moeilijk denkbaar. Trouwens de voorwaarden voor het ontstaan van het dialekt waren in beide plaatsen dezelfde. Het wetmatige van dit proces van taalvorming zie ik voorts hierin, dat het van zelf tot een eindafsluiting is gekomen. Nadat de nieuwe mengtaal zich had gevormd, heeft deze zich met haar eigen karakter een paar eeuwen lang gehandhaafd, hoewel in de onmiddellijke omgeving de Friese en de Hollandse talen werden gesproken. Het oudste Leeuwarder prozastuk, Jeltema's ‘Vermaak der Slagterij’Ga naar voetnoot3), is een kleine tweehonderd jaar oud; maar ook uit vroegere tijd zijn korte teksten bekendGa naar voetnoot4), die typisch Stadfries genoemd mogen worden. Sedert Jeltema is verhollandsing in zo | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
verre aantoonbaar, dat langzamerhand Friese woorden zijn verdwenen en door Nederlandse vervangen. Zowel Fokkema (blz. 72) als Hellinga (blz. 49) zijn van mening, dat het Stadfries gedurende de eerste eeuwen na het ontstaan niet meer sterk is gewijzigd onder de invloed van het Nederlands. Dat door machtige ekonomische invloeden dit dialekt ten slotte kan ondergaan, doet aan deze beschouwing geen afbreuk. De spontane afronding van de nieuwe taal is met Kloeke's hypothese onverenigbaar. Wanneer een karaktereigenschap - de drang om mooi te doen - het hoofdmoment zou zijn geweest, waarom zijn dan deze dialekten op een bepaalde ontwikkelingstrap - en alle op dezelfde! - blijven stilstaan? Waarom hebben zij de ontwikkeling van het Hollands niet gevolgd? Of juister nog: waarom zijn zij niet reeds lang geheel in het Hollands opgegaan, òf op zijn minst naar de achterbuurt verbannen? Ik weet wel dat thans dit gevaar dreigt. Tegen de overweldigende invloed van het hedendaagse leven is het stedelijk dialekt niet opgewassen. Een paar eeuwen lang echter heeft het zich weten te handhaven. De ontwikkelden, die tegen vreemden het Algemeen Beschaafd spraken, bleven onder elkaar trouw aan hun moedertaal, het Stads. Had het in de aard van den Leeuwarder gelegen, mooi te willen doen, dan zou hij niet tot heden toe bij het huus en de muus zijn gebleven. Uit het Hollands, dat hij dagelijks hoort spreken, zou hij voorlang het huis met de muis hebben overgenomen, tot groot gevaar voor Kloeke's muis-kaart, waarop de Friese steden ‘de sleutelpositie’ innemen.
Een sociologische wetmatigheid. Een biologisch gebeuren; een natuurlijk proces van taalgroei, bepaald door de sluimerende krachten der betrokken talen en de eigenschappen der betrokken mensen. Eigenschappen, niet van hun keel, tong en lippen, maar van hun hersenen: geest èn gemoed! Deze krachten, deze eigenschappen zijn in hun innerlijk wezen ondoorgrondelijk. Maar hun uitingen, de verschijnselen van de taalgroei, liggen in het arbeidsveld der wetenschap. Deze verschijnselen aan het licht te brengen is de taak der taalgeleerden.
Amsterdam, Januari 1943 H. Burger |
|