De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
[Nummer 12]Coens eerherstel
| |
[pagina 106]
| |
onsichtbaer, sacht ende soet die ooc geschiet, dat se geen macht noch wijsheyt wederhouden can; daeromme is al te vergeeffs wat men daertegen doet. De wasdom berst tegen alle ordinantie uijt: d'een loopt in Vranckrijck oft schickt zijn gelt aldaer, d'ander na Engelant, Duytslant, Oostlant, Denemarcken ende Sweden, ja zelfs bij openbaere vyanden. De geveynsde jaloerse vrienden die zoovele van den welstant suygen als doen connen, crygen hierdoor middel om 't landt noch meer te quellen, ende de vyanden werden van de uytbarstende overvloet zeer gestijft.’ Om dat euvel te verhelpen dient men een middel te vinden, om ‘'t volck ende gelt’ der natie te haren voordeele te benutten; dat middel is volksplanting. ‘Alle swaericheden, die 't transporteren van collonien onderworpen is, connen met goede regel ende ordonnantie... weghgenomen werden’... Met behulp van de Staten-Generaal ‘dient de Compagnie veel schepen expres met alderley volck na Indien te senden, ende soo sulcx 't Landt ende de Compagnie niet gelegen comt, moeten andere particuliere met redelijcke goede conditien daartoe beweecht werden.... om haer op haer kost ende avontuyr, 't sy met haer eygen ofte met des Compagnies ende lants schepen, na Indien te transporteren. 't Benefitie, 't welck haer sonder nadeel ende met groot proffijt van de Compagnie gedaen can worden, is d' uytdeelinge van landen, vruchtboomen ende slaven.’ Met dergelijke landuitgifte zal Coen aanstonds na zijn terugkeer beginnen, en zoo den grondslag leggen voor de ‘particuliere landerijen’ in de Bataviasche Ommelanden, wier régime, op voordracht der Hogendorpen in het beroemde openbare debat over het Koloniale Charter, door Schimmelpenninck als grondslag voor het agrarisch stelsel van Bataafsch Indië gekozen worden zal. Maar alhoewel de uit te geven landen, behalve als kostgronden, ook wel, althans op Banda, tot aanplant van handelsproducten bestemd zijn, ligt het toch niet in Coens bedoeling van Nederlandsch-Indië een plantagecolonie te maken. Het is en moet blijven een handelskolonie en de vrije kolonisten zullen zich dus met den vrijen handel moeten geneeren. Terwijl vaart en handel tusschen kolonie en moederland, om de redenen die bij haar oprichting hebben voorgezeten, het monopolie der Compagnie dienen te blijven, dient hen daarom, op gelijken voet met de kooplieden der andere bevriende natiën, den vrijen handel in het gansche Oosten te worden overgelaten: ‘item dat d'inlantschen handel van Batavia op alle quartieren tot de Cape de Bone Esperancende Japan incluys, liber ende vry onder behoorlijck reglement... toegelaten worde, ende dat men alle natie, niemant uyt- | |
[pagina 107]
| |
gesondert dan openbare vijanden, den handel in Batavia liber ende vry gelijck den ingesetenen toestae.’ Tegen de voorgestelde colonisatie bestaat bij Heeren XVII geen bezwaar: als het slechts mogelijk is volk te vinden! Doch alleenhandel tusschen Oost en West gepaard met vrijhandel in de Oost.... het klinkt als een contradictie. Doch Coens gezag, Coens welsprekendheid, weten de aarzelenden te overtuigen: ‘'t schijnt,’ schrijft hij zijn opvolger De Carpentier omtrent zijn besprekingen met ‘alle de voornaemste regenten’ der Republiek, ‘dat ons voorslach vele seer wel bevalt’. Reeds kort na zijn thuiskomst zijn op zijn aandrang een tweetal goed aangeschrevenGa naar voetnoot1) rechtsgeleerden, onder wie de bewindhebberszoon Dr. P. Vlack, aangeworven, en thans wordt, in afwachting van de vormelijke behandeling van zijn Vertoogh, een viertal schepen ‘met sooveel goederen en volck als bergen connen’, waaronder 100 vrouwen!, uitgereed. In de najaarsvergadering van Heeren XVII wordt Coens voorstel 25 September 1624 in beginsel aangenomen; 15 October d.a.v. wordt het Reglement op den vrijen handel, ietwat gewijzigd, vastgesteld ‘om alsoo gepractiseert ende in 't werck gesteld te worden’. Coen heeft zijn partij gewonnen; zijn stelsel is aanvaard; en, wat schooner is, hij zal de gelegenheid krijgen het zelf in te voeren en toe te passen. Want men heeft hem verzocht, en hij heeft aangenomen, om ten tweeden male als Generaal naar Indië te gaan. Bij de invoering van zijn stelsel mag hij op den steun van Bewindhebbers rekenen: ‘daar is,’ schrijven zij tot toelichting van het Reglement aan de Indische Regeering, ‘geen zaak daer de Compagnie vooreerst meer dienst aen geschieden can dan aen de versamelingh ende aanplanting van menichte van alderley volck in Batavia, Amboyna ende Banda; doet hiertoe u uyterste debvoir....’ | |
2Reeds ziet Coen, in zijn verbeelding, Batavia uitgroeien tot een stad, zooals Singapoera later werd, zooals Manilla toen was, waar ‘om de stadt over de 20.000 huysgesinnen woonen, meest Chinesen, ook veel Japonneezen ende naturellen van 't landt, waarvan de Castilianen wonende binnen de voorz. stadt (bestaande maer in omtrent 1000 huysgesinnen) trecken tribuyt, tollen end andere emolumenten, daermede zij haeren staet mainteneeren.’ In die stad zal Coen princeps zijn in zijn dubbelambt van Direc- | |
[pagina 108]
| |
teur van de Compagnie en Gouverneur van den Souverein. Dien staat dient hij op te houden; hij gaat een ruime ambtswoning betrekken en wil open tafel houden; maar hij zal ook het voorbeeld hebben te geven van het eerbaar christelijk familieleven dat hij, terecht, als de bestaansvoorwaarde der kolonie beschouwt. Daartoe moet hij nu zelf een gezin stichten, dat het middelpunt kan zijn van den te vormen kring van aanzienlijke families, die den moreelen en socialen standaard zal planten voor de Nederlandsche vrijburgerij die zijn stad moet bevolken. En ook hierin dient hem het geluk; hij vindt in zijn kring een beminnelijke jonge vrouw van goeden huize bereid het groote avontuur met hem te wagen; voor en na weet hij ook geleerde en gegoede mannen te bewegen hun lot aan zijn stad te verbinden. Nu is de zon over zijn leven en zijn stichting opgegaan, en zoozeer koestert hij zich in haar stralen, dat hij de wolken niet schijnt te zien, die aan zijn hemel optrekken. Die wolken komen op uit twee windstreken. Eenerzijds van den kant der dolerende participanten der Compagnie, die, van den vrijhandel profijt-derving duchtende, onder Reaals leiding de genomen beslissing ongedaan trachten te maken. Anderzijds van den kant der Engelschen, die, hangende de onderhandelingen over de zaak van Amboina, de heruitzending van den man, die hen in den Archipel genekt heeft, trachten te verhinderen. En 't begint er bepaald somber uit te zien, wanneer de tegenstanders binnen en buiten 's lands, de Doleanten en Carleton, tegen hem gaan samenspannen. Maar nòch dit gevaar, nòch de ernstige ongesteldheid, die hem in den winter van 1624 op '25 noopt zijn trouwen uit te stellen, kunnen hem uit zijn evenwicht brengen; zeker van zichzelf en van 't vertrouwen zijner Meesters wacht hij kalm zijn tijd af. Het is tegen het einde van dezen wachttijd, dat hij een als edeleer aangeworven bewindhebber, met wien en wiens gezin hij de terugreis had hopen te doen, het briefje schrijft, welks milde scherts en rustig geloof een zoo verrassenden blik gunnen in het gemoedsleven van den uiterlijk zoo straffen en stroeven man: ‘Al heeft onse reyse voor dees tijd niet willen gelukken,’ schrijft hij, ‘evenwel is apparent dat ons met U.E. ende sijn huysvrouwe geselschap nog sullen vermaecken. Mijn vrouwe is noch even moedich tot de reyse genegen; 't conde wel gebeuren, dat in plaetse van twee met ons drijenGa naar voetnoot1) embarqueerden....’ Al hadden de Staten-Generaal goed gevonden ten believe van Zijne Majesteit van Groot Brittanje de uitzending wat uit te stellen: de Staten van Holland hadden verstaan dat zij | |
[pagina 109]
| |
‘geenszins conden en wilden gedoogen’ dat men deswegen ‘de vrijheyt ende privilegie van 't Land soude vercorten ende Coen zonder redenen ophouden’. ‘Aldus,’ besluit hij, ‘wert het vleugelken van de gemoederen, dat hier op de hoochste bergen staat, onzenthalven van de windt herrewaerts ende derrewaerts gedreven, sonder mij eens te hooren spreecken. Ondertusschen soeken wij de luwte ende stilte, met goede hoope dat van den Heer der Heeren ruste becomen ende alles ten beste geschikt worden sal’Ga naar voetnoot1). | |
3Deze hoop zou echter niet vervuld worden. Coens geheim vertrek aan boord van 't Wapen van Hoorn; zijn nauw ontsnappen aan een Engelschen ‘man of war’ in de Hoofden; zijn onverwacht verschijnen aan dek ter hoogte van Madeira, zijn overbekend. 11 Maart, bij de Kaap Verdische Eilanden, hijscht hij zijn vlag; 28 September is hij voor zijn stad. Zijn vertrek was zóo overhaast geweest en moest zóo geheim worden gehouden, dat hij nòch nadere instructies van Heeren XVII, nòch zelfs de vereischte credentialen van den Soeverein had kunnen meekrijgen: al wat hij toonen kon was een verouderden brief van enkele gecommitteerden en een paar afschriften. Toch stond hij sterker dan later, in overeenkomstige omstandigheden, Daendels, die slechts zijn beruchtheid meebracht en afkeer aantrof. Want De Carpentier was zijn vriend en hij genoot het algemeen vertrouwen. Zoo kon Coen, mits (men was onder kooplieden!) onder verband van lijf en goed tot verhaal van schaden door mogelijk-onrechtmatige gezagsaanmatiging, zonder tegenstand de teugels van 't bewind hernemen. Hij vond, ondanks het krachtig bestuur van De Carpentier, den toestand niet onverdeeld gunstig. In de Molukken was het nog steeds roerig; met de Engelschen te Bantam was het evenmin al in 't reine; ook elders in het reeds uitgestrekte machtsbereik en handelsgebied diende politiek of commerciëel te worden ingegrepen. Een alom krachtig optreden werd echter belemmerd door het nog steeds voortdurend gebrek aan voldoende leidende krachten. Doch Coen mocht hopen, dat hierin, ten gevolge van de in patria gemaakte schikkingen omtrent de volksplanting, verbetering zou komen. Want er bestond een voortdurende wisselstroom tusschen het corps der Compagniesdienaren en dat der Vrijburgerij; meest alle vrijburgers waren gewezen dienaren en | |
[pagina 110]
| |
onder hen had Coen enkele zijner beste medewerkers gevonden. Ondertusschen kon hij met de tijdens zijn verblijf in Holland aangeworven nieuwe mannen reeds een begin met een nieuwe bezetting maken; o.a. werd den met hem uitgekomen Dr. Bontius als archiater te Batavia geplaatst. Dan vond hij, van zijn jongeren, Van Diemen, die door De Carpentier lid van den Raad van Indië was gemaakt en, als Directeur-Generaal, tot het drama ook tusschen hen verwijdering brachtGa naar voetnoot1), zijn trouwen vriend en medewerker zou blijven. Zoo liet de toekomst zich toch hoopvol aanzien. Doch intusschen was in patria het onweer, waarvan Coen de kracht had onderschat, losgebarsten. De partij der Doleanten had ten slotte gezegevierd; 22 Juni 1628 ontving Coen de patriasche, door Reaal medeonderteekende, missive van 10 Augustus 1627, waarbij Heeren XVII hem ‘op 't serieuste’ verboden ‘eenige openingen van den vrijen handel in Indië te gedoogen oft toe te staan’. Hiermede was het Reglement, en daarmee Coens stelsel, buiten werking gesteld en ontviel hem het materiaal voor den opbouw van 't Nieuw Nederland van zijn droom. Zoo lang toch de handel het hoofdbedrijf zou zijn van den nieuwen staat, was de vrijhandel de conditio sine qua non voor den bloei der vrijburgerij; het verbod van Heeren XVII snoerde der kolonie de hartader af. Want het toestroomen van eerbare vrouwen kon niet verwacht worden, zoolang er te Batavia geen mannen waren, in staat om een huisvrouw uit de opbrengst van hun bedrijf onbekrompen in hun stand te onderhouden. | |
4Coen heeft zich over deze grievende teleurstelling niet uitgelaten. Getrouw dienaar, begon hij met aan den onwelkomen last te gehoorzamen. Maar de bittere remonstranties, waarmede hij in 1619 zijn acte van onderwerping aan het Engelsche verdrag had vergezeld, bleven thans achterwege. Mag men nu uit Coens stilzwijgen besluiten, dat hij zich, strijdensmoe, voor goed bij de patriasche beslissing had neergelegd? Mij dunkt, neen; hij zal begrepen hebben, dat zoolang de partij die na zijn vertrek het Amsterdamsche Kapitool veroverd had, bleef bóven drijven, ook Reaals invloed in de Kamer van Bewindhebbers zou overheerschen en dus alle vertoog nutteloos zijn zou. Maar Coen was er de man niet naar, om zijn idealen ontrouw te worden, of door | |
[pagina 111]
| |
tegenstand aan hun vervulling te wanhopen. Geen wonder dat wij hem al spoedig na zijn terugkomst op eigen kompas in de goede richting zien roeien met de riemen die hij tot zijn beschikkingvond. De poel van onzedelijkheid, dien Coen in de jonge stad te dempen vond, was, naar hij zeer wel wist, niet zoo zeer het gevolg van een bizonder groote zedelijke verdorvenheid onzer vaderen, als wel van 't ontbreken der onvervankelijke voorwaarde eener zedelijke samenleving: de aanwezigheid van huwbare vrouwen. Nu door de houding van Heeren XVII op een ruimen toevoer van Nederlandsche volbloeds niet langer mocht gerekend worden, besloot Coen althans het aanwezige Nederlandsche bloed zooveel mogelijk voor verdere verbastering te bewaren. Uit den ongeregelden omgang van Nederlanders met inheemsche vrouwen was, op alle factorijen der Compagnie, een niet onaanzienlijk aantal kinderen geboren, die, bij doode of vertrek der vaders in een vaak erbarmelijken toestand achterblijvend, in de inheemsche samenleving dreigden verloren te gaan. Coen liet nu, waar het pas gaf, naar deze kinderen navragen en deed ze, ter opvoeding onder Compagnies opzicht, naar Batavia opzenden. Onder de zoo geredde jongens bevond zich ook de bijna zestienjarige Pieter, zoon van den overleden koopman Cortenhoeff te Arakan, een broer van den secretaris van Amsterdam, die, te Batavia aangekomen, als vaandrig in Compagnies dienst werd gesteld. Uit de meestal door de Weeskamer bij eerbare families ondergebrachte meisjes van deze soort had Coen er bovendien enkele, die daarvoor door hun afkomst van vaderszijde het meest in aanmerking kwamen, als staatsjuffers van zijn jonge gemalin opgenomen in het bescheiden hofgezin, dat hij in de nieuwe generaalswoning op 't Kasteel had ingericht; onder haar bevond zich de 11-jarige Saartje, een buitenbeentje van Jacques Speckx, het gewezen opperhoofd in Japan, die haar bij zijn vertrek naar patria in Coens bescherming had aanbevolen. De klaarblijkelijke bedoeling van dezen maatregel was het vormen van een pépiniaire van welopgevoede, in de Christelijke religie onderwezen en de Nederlandsche taal machtige jonkvrouwen, waaruit de uitkomende jonge Compagniesdienaren zich een passende levensgezellin zouden kunnen kiezen. Was deze wijze bevolkingspolitiek consequent doorgevoerd, dan zou de toekomst van den Nederlandschen stam in den Archipel anders en beter geweest zijn dan zij geweest is: wij zouden er, à l' instar der Portugeezen in Brazilië, in geslaagd zijn, ondanks den stokkenden aanvoer van volbloed vrouwen, een naar aard, taal en zeden echt Nederlandsch-Indisch volk te planten, waarin het nadeel van een lichte | |
[pagina 112]
| |
bijmenging van inheemsch bloed ten volle zou zijn opgewogen door het voordeel eener beproefde klimaatvastheid. Niet alleen de bevolkingspolitiek, de zorg voor een betere bevolking in de toekomst, ook de inrichting der justitie, de zorg voor de tuchting der bende, waarmee men voorloopig zat opgescheept, eischte veel aandacht. Maar ook hier werd een grondige reorganisatie belet door het gebrek aan personeel. Vlack was door Carpentier als gouverneur naar Banda gezonden en daar door zeeroovers van Roon opgelicht en naar Ceram gevoerd: zijn vervanging was een der eerste aangelegenheden, die Coen na zijn terugkeer had moeten regelen. Wel was de fiscaal Wijntjes jure peritus, maar hij moest vaak voor zendingen buitenaf worden gebruikt en dan was gedurende zijn afwezigheid Batavia overgeleverd aan de ongeleide leekenrechtspraak van den Schepenbank en den Raad van Justitie. Verbetering van dezen onhoudbaren toestand was echter in 't zicht; met de onder den commandeur Block in Juni binnenvallende najaarsvloot kwam de uit Haarlem geboortige rechtsgeleerde Mr. Anthony van den Heuvel in 't land, die enkele dagen later benoemd werd tot vice-president van den Raad van Justitie als plaatsvervanger van den overbelasten opperkoopman van het Kasteel, Van den Burgh, die tot dan het presidium had waargenomen. Zoo scheen Coen, steentje voor steentje metselend, er toch in te zullen slagen, ondanks de volte face van Bewindhebbers, het gebouw van zijn stad, de hoofdstad van Compagnies Imperium, te voltooien. | |
5Maar niet lang mocht hij zoo rustig aan den opbouw werken. Nauwelijks was, in het begin van 1628, de Engelsche loge te Batavia eindelijk geliquideerd, of in April kondigde een nieuwe en gevaarlijker vijand zich aan: de vlootvoogd van den Mataram begon de stad van de zeezijde te benauwen en beproefde op 24 Augustus het fort in storm te overrompelen. De slecht voorbereide aanval werd afgeslagen; maar een demonstratie, een paar dagen later, van de landzijde, liet omtrent de plannen van den vijand geen twijfel bestaan; de voorsteden liepen leeg en de daardoor overvulde en bovendien geheel open stad moest met spoed in staat van verdediging worden gebracht; de Nederlandsche vrouwen werden veiligheidshalve aan boord van de schepen der gereedliggende retourvloot gezonden. Intusschen had de vijand zich voor de stad verschanst; in den nacht van 10 September reikten zijn approches tot binnen schootsafstand van de | |
[pagina 113]
| |
wallen; maar zijn aanval in den avond van 21 September op de reduite Hollandia stortte ineen. Een den volgenden morgen met man en macht ondernomen uitval brengt den vijand weliswaar zware bloedige verliezen toe, doch hoezeer verzwakt schijnt hij aan opbreken niet te denken. Intusschen wordt de toestand in de belegerde stad onhoudbaar. De prijzen der schaarsche levensmiddelen stijgen onrustbarend; de opeengepakte bevolking wordt door een epidemie weggemaaid. En, vaak begin van het einde, er ontstaan relletjes tusschen de verschillende wapens: onmiddellijke onderdrukking blijft uit. Coen en zijn Raden moeten ingrijpen, om den krijgsraad tot zijn plicht te brengen; een paar dagen later bungelt een vrijburger aan de galg. Helaas valt nu ook de fiscaal, de eenige wiens invloed den trein der justitie vaart en klem kan bijzetten, aan de ziekte ten offer; wel kan Van den Heuvel zijn plaats innemen, maar daardoor komt de Raad van Justitie weer zonder de broodnoodige leiding. ....Gelukkig komt juist in die critieke dagen de sinds lang opontboden Vlack, van Ceram verlost, voor Batavia aan; lijdende nog wel aan ‘lammigheyt’ ten gevolge van de in zijn gevangenschap opgeloopen berri-berri, maar, à la guerre comme à la guerre!, aanstonds zit hij weer in den Raad van Indië en weinige dagen later is hij president van den Raad van Justitie. Zoo lukt het de zaken aan den gang te houden. Het wordt echter dringend tijd, de stad lucht te verschaffen; ook met het oog op het naderend vertrek van de retourvloot, die 400 à 500 bootsgezellen, de kern van de verdediging, zal meenemen. Op 't bericht, dat de macht van den belegeraar aan 't verloopen is, valt het kloeke besluit hem extra muros in 't open veld aan te grijpen. Dit besluit wordt 21 October met de geheele beschikbare macht, onder opperbevel van den Raad van Indië Lefebure uitgevoerd; aanvoerder van de bataille is de nu tot major van Batavia bevorderde held van Banda, Vogel; Coen, vergezeld van den Raad van Gorkum, den baljuw Caën en den fiscaal Van den Heuvel, handhaaft de orde in de stad. Het wordt een heete affaire; maar een beslissing blijft uit en kan ook de volgende dagen niet worden afgedwongen. Integendeel: de vijand herstelt zich en ontvangt versterkingen: een nieuw leger van den Mataram rukt aan. In deze omstandigheden geschiedt het ontdenkbare: na ernstig beraad valt, 30 October, het besluit om de retourvloot nochthans te doen uitzeilen; Heeren XVII hebben zóo ernstig op tijdig vertrek aangedrongen, dat men niet langer durft uitstellen. Hierdoor wordt de belegerde veste ontbloot van zijn beste ver- | |
[pagina 114]
| |
dedigers. Tot overmaat van ramp geven de 3 oudste en ervarenste van de 5 presente Raden van Indië, wier verband geëindigd is, den wensch te kennen, om mede te repatriëeren. Wel bezweert Coen ze om de benarde stad toch niet in den steek te laten, maar tevergeefs: hun particulier belang, verklaren zij, vordert hun terugkeer naar 't Vaderland, en daaraan wordt, als de natuurlijkste zaak der wereld, het publiek belang van den jongen staat geofferd. En zoo blijft Coen, wanneer op 5 November de retourvloot uit hetzicht raakt, in een bedenkelijken toestand achter, met, om het hoofd te bieden aan den dreigenden vijand vóor, de dreigende wanorde binnen de stad, niets dan een ontredderd leger en een radelooze burgerij. Maar op zijn hoogen commando-post staat Coen toch niet meer geheel eenzaam; rond hem sluit zich de vertrouwde kring van zijn thans eng verbonden Raad en gezin; hij geniet den steun en den troost van Van Diemen zijn vriend, van Vlack, nu zijn zwager, en van Eva zijn vrouw. Tusschen de jonge echtgenooten ontbloeit, even later, een teeder geheim: vergoeding voor 't vroeggestorven TruitjeGa naar voetnoot1), verwacht de Generaalsche, sinds de vroege lente van 1629, opnieuw een kleintje.... Hoe gaarne verbeelden wij ons Coen in die moeilijke maanden tusschen het eerste en tweede beleg zijner stad, toen al het bereikte opnieuw op het spel scheen te staan! Hoe hij, na volgens 't gebruik de tafel op 't Kasteel voorgezeten en het avondgebed bijgewoond te hebben, zich na de lange dagtaak zal zijn gaan verpoozen in 't vertrek van zijn jonge gemalin; hoe zijn blik met welgevallen zal hebben gerust op de bloeiende gestalte van de geliefde vrouw, die hèm thans een erfgenaam, der stad een vrijburger te schenken stond! Hoe hij, toch door de zorgen weer overmand, al peinzend een der in 't vertrek spelende staatsdochterkens, Saartje wellicht, aan zijn knie zal hebben getrokken.... Romantiek? Maar wie kent niet de opvallende zachtheid voor kinderen, die juist harde mannen vaak kenmerkt? En waarom toch Coen de gezinsliefde ontzegd, die een erfdeel is van gànsch ons volk? | |
[pagina 115]
| |
6In dit hofgezin nu, waarvan het ‘exempel ende den voorgangh’, naar de Bataviasche Kerkeraad vroeger getuigd had, ‘alreeds een krachtige medicijn had gebracht in het hart van velen, wier wildigheid daardoor scheen getemd’Ga naar voetnoot1), viel omstreeks half Mei 1629 het drama voor, dat ons bezighoudt. Wij kennen de bijzonderheden ervan, tot dusver, alleen uit het bekende relaas van De Jonge: ‘Onder voorwendsel van dienstzaken te moeten verrigten, wist Cortenhoeff op zekeren avond het strenge consigne van den schildwacht te verbreken en zich toegang tot de woning van den Goeverneur-Generaal te verschaffen. Eenmaal daarbinnen, was hij door hulp van omgekochte slavinnen tot het slaapvertrek der staatsjuffers doorgedrongen en, schaamteloos als hij was, had hij daar, in het midden van de zaal, in tegenwoordigheid der slavinnen en ten aanschouwe van meest alle de overige staatsjuffers, zijn vuige begeerten bij herhaling met Sara Speckx verzadigd.... De woede van Coen, als hij het feit ontdekte, klom tot razernij. Buiten zich zelven van toorn en verontwaardiging roept hij den fiscaal en schreeuwt hem toe: men zou het schavot opslaan voor de poort van het Kasteel, en beiden, Cortenhoeff en Sara, zonder vorm van proces, ter dood brengen! De fiscaal en de aanwezige raden van Indië, schier bevreesd om tegenover zulk een bruisende stroom van toorn zich te stellen, brengen schoorvoetend en voorzigtig den opperlandvoogd onder het oog, dat zonder voorafgaand onderzoek en vonnis immers niemand mag worden geregt. Bleek en van gramschap bevende, ontbreekt aan Coen de spraak; toen in woorden losbarstende duwt hij aan zijn Raden en den fiscaal het verwijt toe: behoort gijlieden ook tot dien zedeloozen hoop!? Eindelijk toch geeft hij zijne toestemming, dat de zaak in vorm van regten zal worden onderzocht. De uitslag van het regtsgeding waarin Coen, meer dan geoorloofd was, zijn invloed op de afhankelijke regters deed gevoelen, was dat Cortenhoeff ter dood en Sara Speckx tot geesseling, op het stadhuis met open deuren, werd veroordeeld. De stemmen in den Raad van Justitie zouden hebben gestaakt, indien niet de president eene beslissende stem ten nadeele der beschuldigden had uitgebracht. Op Maandag den 18den Juni bekrachtigden de Goeverneur-Generaal Coen en het lid van den Raad van Indië, Pieter Vlack, die tevens in dit geding de president van den Raad van Justitie | |
[pagina 116]
| |
was geweest, dit onregtmatig vonnis; maar Antonio van Diemen, mede lid van den Raad van Indië, weigerde hardnekkig dit vonnis door zijne handteekening te bekrachtigen. Den volgenden dag werd het vonnis ten uitvoer gelegd. Cortenhoeff werd onthoofd en Sara Spekcx, ten overstaan van drie gecommitteerden, den fiscaal Van den Heuvel, den archiater Dr. Bontius en den ouderling De Harde, bij openstaande deuren op de binnenplaats van het stadhuis wel strengelijk gegeeseld. Twee der Bataviasche predikanten, Heurnius en Leroy, hadden bij Coen voor Cortenhoeff ‘seer instantelijk geintercedeerd, doch geen pardon connen verwerven’; ‘de verontwaardiging en de gramschap van Coen waren niet te temmen geweest’. ‘Door toorn en hartstocht liet Coen zich ditmaal beheerschen’Ga naar voetnoot1). ‘Hoe dramatisch deze geschiedenis ook moge schijnen,’ verzekert De Jonge, ‘heb ik niets medegedeeld, wat niet in de oorspronkelijke stukken gevonden wordt.’ De latere geschiedschrijvers hebben zijn voorstelling zonder nader onderzoek aanvaard. Zelfs Coens officiëele biograaf, Colenbrander, heeft het niet noodig gekeurd, De Jonges voorstelling aan de bronnen te toetsen. Wel, geeft hij, in extenso, de door ons reeds genoemde, alleen door Coen en Vlack onderteekende, resolutie van den Gouverneur-Generaal en Raden van 18 Juni, waarbij Coen het door den Raad van Justitie gevelde vonnis approbeert: ‘Alsoo aend E. heer Generael bij den president van den achtbaren Raedt van Justitie te kennen gegeven was de sententie bij gemelten Raedt van Justitie tegens den persoon van Pieter Jacobsz. Cortenhoeff van Arracan ende Sara Speckx, staetsdochterken van sijn E. gemaele, gepronuncieert, heeft zijnne E., naer voorgaende serieuse overweginge van 't gepasseerde, met advijs van zijnnen Rade geaprobeert d'eenstemmige advysen, bij de raetspersoonnen van 'r voorsz. Collegie over begane delict gegeven, als naementlyck dat gemelte Cortenhoeff metten swaerde gerecht zal werden datter de doot nae volge, met confiscatie van alle zijnne goederen ende Sara Specx in 't stadhuys met open deuren wel strengelijk gegeeselt, ende diensvolgende gearresteert, dat men morgen met d'executie voortvaeren zalGa naar voetnoot2). Doch ook hij bepaalt zich voorts tot een beknopte weergave van De Jonges relaas: ‘Het feit der inbraak en copulatie in zijn huis had Coen in zulk een woede ontstoken, dat hij den onmiddellijken dood der beide schuldigen eischte, zonder vorm van proces; de fiscaal had moeite hem tot reden en de zaak in eigen handen te brengen. Van Diemen... | |
[pagina 117]
| |
weigerde hardnekkig onder de approbatie zijn naam te plaatsen.’ Zoo door Colenbrander bevestigd is De Jonges voorstelling in al haar hoofdtrekken, ook door de jongste geschiedschrijvers, als vaststaande waarheid aangenomen. | |
7Welke hoogst ernstige beschuldiging in De Jonges voorstelling besloten ligt behoeft geen betoog. Een beschuldiging die zoowel den mensch als den magistraat treft. Doch wederom: Is De Jonges voorstelling wel juist? Is het onder Coens invloed gevelde en door hem goedgekeurde vonnis inderdaad onrechtmatig geweest? En is het inderdaad wegens die onrechtmatigheid, dat Van Diemen zijn handteekening geweigerd heeft? Zelfs een zoo achtenswaardig geschiedschrijver als De Jonge màg, in zoo ernstige zaak, niet zonder verificatie geloofd worden. Doch zulk een verificatie is minder gemakkelijk dan zij schijnt: De Jonge is in de aanduiding van zijn bronnen niet al te nauwkeurig geweest en sedert zijn de stukken opnieuw gerangschikt. Bovendien zijn de bronnen, waaruit wij het liefst zouden putten, onvindbaar: de processtukken schijnen verloren geraakt, en de thans nog toegankelijke bescheiden betreffende het proces en zijn nasleep dateeren alle van na Coens dood, en danken hun aanzijn aan de actie van den bedroefden en vertoornden auteur van het ondeugende Saartje, die, den dag van Coens heengaan uit patria te Batavia teruggekeerd, door den Raad van Indië tot diens opvolger verkoren was. Dat Speckx zeer onder den indruk verkeerde van de aan zijn kind voltrokken strafoefening laat zich begrijpen. En men kan meevoelen, dat de bedroefde vader behoefte gevoelde, ‘iets te doen’. Die behoefte zal zijn aangewakkerd, door 't gerucht, dat de Raad van Justitie niet eenstemmig zou gewijsd hebben. De regelmatige wijze, om iets te bereiken ware geweest, om zijn gravamina tegen het vonnis, onder mededeeling van de processtukken, aan Zijn Hoogheid en de Staten-Generaal om revisie en redres voor te leggen. Maar het was Speckx wel niet onbekend, dat dit een langen weg met een onzekere uitkomst was en dus zocht hij naar een afrekening op korter termijn met de nog bereikbare ‘schuldigen’ aan Saartjes afstraffing, tegen wie hij, zooals Heeren XVII het voelden, een diepen haat had opgevatGa naar voetnoot1). Aan- | |
[pagina 118]
| |
vankelijk had hij met het plan rondgeloopen tegen de rechters en den fiscaal een proces in te spannen; doch toen dit om begrijpelijke redenen niet uitvoerbaar bleek, wierp hij 't over een anderen boeg en trachtte door middel van den Kerkeraad de heeren in de openbare meening onmogelijk te maken. Om dat doel te bereiken onthield hij zich van het H. Avondmaal, wat natuurlijk groot opzien baarde. Deswege door de opzieners van de Gemeente om opheldering verzocht, verontschuldigde hij zich, ‘daartoe niet te connen comen met gerusten gemoede’, wegens zijn gravamina tegen het vonnis. Hij was daarop over zijn grieven ‘clachtich aan eenige van de Kerckenraedt gevallen’. In zijn voornemen den ‘schuldigen’ een proces aan te doen, verklaarde hij nader, was hij tot ‘noch toe wederhouden door de extreme ontroeringe die hij in sijn gemoet gevoelde, als van de saecke begonst te handelen, dan was daer nu doorgeworstelt ende hadt de stucken van 't proces doorsien ende deselve actie bevonden vol valscheyt, ongerechticheyt ende tyrannie te wesen’.... Bovendien zou ‘de approbatie der sententie bij den Heer Generael Coen ende de Heer P. Vlack onderteykent, vol valsheden ende tegens de sententie der raedt strijdende’ zijn. Hij verwachtte derhalve ‘dat de Kerckenraet in de vreese des Heeren den standt dezer saecke insiende ende overwegende, sonder aensien van personen, noch aen d'een noch aan d'ander sijde, te gebruycken, doen soude 't gene tot Godes eer ende stichtinge der Gemeynte Godts meest was dienende’Ga naar voetnoot1). Hierdoor was de Landvoogd feitelijk, in stede van bij den Soeverein, bij den Kerkeraad in revisie gegaan. De Kerkeraad, waarin de zaak reeds vroeger ter sprake gekomen was, maar die gedurende Coens leven niet had durven kikken, liet zich niet lang om tusschenkomst bidden; spoedig werd, voorhands informeel, besloten om de twee nog aanwezende rechters die voor het vonnis gestemd hadden, Vlack en Bontius, en den fiscaal het aanzitten aan de Tafel des Heeren te ontzeggen: wat natuurlijk zou neerkomen op een censuur van de Justitie. Zoodra de Raad van Justitie dan ook van dit voornemen de lucht kreeg, besloot hij bij den Landvoogd een gepeperd protest in te dienen tegen zulk een ‘usurpatie tegen de Hooge Overichheyt ende politique jurisdictie, oock quetsinge van den selve, mitsgaders violatie van de justitie ende perturbatie van een welgestelde regieringe’. Brach- | |
[pagina 119]
| |
ten de aanleggers hun voornemen ten uitvoer, dan zouden ook zij, als majesteitschenners, ‘haere welverdiende straffe niet cunnen ontgaen’. Weshalve de Raad van Justitie de Hooge Regeering instantelijk verzocht om bescherming tegen de ‘oppressie ende gewelt’ van den KerkeraadGa naar voetnoot1)! Wel zette nu de Kerkeraad, zich sterk voelend door den steun van den Landvoogd, zich ook van zijn kant schrap, door 18 Maart d.a.v. in allen vorm tot de censuur te besluiten, maar de slag was gemist. Want de heeren van de Justitie hadden kans gezien nog even van te voren aan de Tafel te verschijnen en daarmee der Gemeente kond gedaan, dat zij zich in hun geweten onbezwaard gevoelden. Terwijl daarentegen de Landvoogd, opgevorderd om het recht der ‘Hooge Overichheyt’ te beschermen tegen een schennis, die hij zelf had uitgelokt, zich in een onmogelijk parket had gewerkt. | |
8Zijn eerste storm gestuit en de rechters buiten schot ziende, begon Speckx nu zijn pijlen te richten op den fiscaal, wiens positie veel kwetsbaarder was. Van den Heuvels uitzending was destijds mede geschied in verband met den wensch van Heeren XVII het verbod van particulieren handel strenger gehandhaafd te zien; om zijn ijver te prikkelen was hem ⅓ van het bedrag der aanhalingen toegekend. Zijn benoeming door Coen als Wijntges' opvolger had aan deze bedoeling ten volle beantwoord. De ijver van den fiscaal, die tevens zijn eigen beurs spekte, kende geen grenzen en had zelfs zekere leden der Hoogen Tafel, die óok wel eens meesnoepten, niet gespaard: ‘niemands fouten,’ meende hij meer waar dan wijs, ‘behoeft d'advocaet-fiscaal te verswijgen om te bewaeren sijns Heeren recht.’ Daardoor (maar wel niet alléen daardoor) was hij er in geslaagd zich binnen weinige maanden den meest gehaten man in Batavia te maken. Daar kwam bij, dat hij een scherpe en losse tong had en over iedereen, de Regeering incluis, zijn oordeel met groote vrijpostigheid ten beste te geven placht. Deze eigenschap had hem reeds kort na zijn aankomst in last gebracht. Block, de commandeur van de vloot waarmee hij in 't Land gekomen was, had n.l. tegen het stellig bevel der Heeren XVII in, zijn koers in stede van om de Noord, door het Kanaal genomen en daar een paar schepen verspeeld. Coen, gestreng als altoos, had, dit vernemend, hem niet slechts uit den Raad van Indië (hij was als extraordinair lid uitgekomen) ge- | |
[pagina 120]
| |
weerd, maar tevens aan Wijntjes en Van den Heuvel een onderzoek naar zijn beleid opgedragen, dat na Wijntjes' dood door Van den Heuvel alleen was voortgezet. Scherpe woorden tijdens dit onderzoek hadden Block kans gegeven tot een tegenactie wegens beleediging. Doch Coen, die de eigenlijke reden van Blocks haat tegen den fiscaal natuurlijk doorzag, had hem de hand boven 't hoofd gehouden en de actie van Block gestuit. Doch sedert was het blaadje gekeerd. Nu Coen dood was en Speckx hem haatte wegens zijn rol in Saartjes proces, ‘meende’ (beweerde de fiscaal) ‘een ijeder bijna sacrificium te doen, indien hij bij de wercken brachte 't geen tot sijnder bederf wist te bedenken’. Niet alleen dat onder Speckx' aandrang het gestuite proces wegens beleediging van Block weer werd voortgezet, maar een overgebrachte aanmerking op een incorrecte gedraging van Speckx-zelf werd als reden aangegrepen tot een beschuldiging van door ‘verbale injurie’ der Hooge Overheid, (weer een andere variëteit van het crimen majestatisGa naar voetnoot1)), tweedracht tusschen den Landvoogd en zijn Raden te hebben willen zaaien. Zoo bedreigd, nam onze fiscaal zijn toevlucht tot een lange | |
[pagina 121]
| |
geleerde en ootmoedige remonstrantie aan den LandvoogdGa naar voetnoot1). Hem mocht zijn verweer, althans voorloopig, niet baten; hij werd door Speckx uit zijn ambt ontzet en in de gevangenis geworpen. Ons daarentegen is zij van groot nut. Want zij bevat een duidelijke uiteenzetting van het voorgevallene inzake het geding tegen Pieter en Saartje, die ons in staat stelt tot de gewenschte verificatie van De Jonges relaas. ‘Ick segge,’ schrijft de fiscaal, ‘en het is de waerheyt, dat daegs daernaer, wanneer Uwe Edts dochter Joffw. Sara Specx bij Pieter Jacobs Cortenhoef, geëxecuteerde, op de slaepcamer van alle de staetdochterkens int huys van d'Ede heer Gouverneur Generael Jan Pieterss. Coen salr gedachte was beslapen, sijn gedachte Edt mij doen roepen ende aengeseyt heeft, dat ick voor de stoepe van Sijn Edts logement een schavot soude laten oprechten, dat men aldaer Pieter voors. metten swaerde executeren ende Sara voornt. in een pijp met water soude versmoren, overmits het huys van Sijn Edt geschent ende een quaet exempel voor anderen daerdoor hadden gegeven. - Dat terstondt na t'selve geboth van Sijne welgede. Edt hadde ontfangen mij vervoeght hebbe bij den heer van Diemen, Sijn E. aengeseyt, dat ick sulcken executie in rechten niet vast conde maken, oock dat ick Sijn Edts gealtereert gemoet daerin niet volgen conde, versoeckende assistentieGa naar voetnoot2); | |
[pagina 122]
| |
de gemelte heer van Diemen heeft sijn meergemelte Edt. mijn seggen gerapporteert, waerom oock s'anderendaeghs in Sijn Eds Raedt ben geroepen, daer Sijn Edt d'heer Vlack ende d'heer van Diemen metten secretaris Sr. Delcourt present waeren, Sijn Edt mij aenseggende t'geen uyt d'heer van Diemen van mij hadde verstaen. Daerop ick in aller eerbiedicheyt mijne redenen voorgedragen ende Sijne Edt in bedenckingh hebbe gegeven, dat de voors. bijslaep met inwillinge van de dochter was geschiedt, die oock den jongen voorgeschreven hadde tijt, plaets ende gelegentheyt om bij haer te comen; dat de bijslaep geschiet was op belofte van een toecoment huwelijck, dat sij beyde vrije persoonen waeren, dat noch in goddelijcke ende burgerlijcke wetten soodanigen bijslaep capitael was, ende al waer het soo ten regarde van den jongen naer scherpicheyt van rechten te nemen, dat echter Sara Specx tot die jaeren niet gecomen ende alsnoch niet dolicapax was om over een misdaet, alse al begaen was, metter doot gestraft te connen werden. Dat Sijn Edt gelieffde te gelooven dat sijn staet niet souverain was, maer gerestringeert aen de ordre van de heeren meesters, die in soodanige gelegentheyt de beschreven rechten begeren gevolcht te hebben, oock dat in Princen hoven diergelijcke acten aldermeest in swangh gaen, etc. Concluderende dat Sijn Edt sijn geoffendeert gemoet gelieffde te besadigen, door de jonckheyt der delinquanten t'fayt remitteren ende haer metten anderen laeten trouwen. d'Heer Generael Coen salr mijn voorstel gehoort hebbende, seer verstoort sijnde, heeft in woorden niet uytgevaeren, maer is soo ontstelt dat sijn Edts stoel ende groote tafel geschut hebben; seyde alleen, dat Sijn Ede wel merckte dat men al te samen een deel hoerenjagers waren, ende dat hij sijn spillen wel mochte packen soo men malcanderen niet anders wilde voorstaen. Belastende mij als sijn advocaet fiscael ende officiael van de justitie dat ick haer beyde een halsstraffe soude eysschen. Daerop ick Sijn Edt repliceerde, dat sulcx naer rechten niet conde doen ende gehouden was soodanich straffgeboth, om de groote alteratie van Sijn Edt, dertich dagen op te houden, t'welck de heer Vlack approbeerde, ende oock de gemelte heer Generael toegestaen heeft.... De saecke dertich daghen opgehouden sijnde, hebbe | |
[pagina 123]
| |
uyt last van Sijn gedte Edt den voors. Pieter eysch gemaeckt, dat metter doot soude gestraft worden, daeghs van tevoren mij een protest thuys sendende met last t'selve protest tegens den Raedt van Justitie te doen uyt Sijn Edts name, indien den voors. Pieter niet ter doot verwesen en was. t'Voors. protest is bij mij den Raedt verthoont eer dat op mijn eysch gedisponeert heeft; om de ongehoorde saecke hebbe t'selve tevoren verthoont, opdat een yeder bekent soude wesen dat van Sijn Edt om sulcken eysch te doen was belast. - In Sara Specx saecken hebbe geseyt, dat de meergedachte heer Generael begeerde, dat se metter doot mede gestraft souden werden, maer dat sulcx in rechten niet mocht bestaen, oorsaecke tot de jaeren noch niet gecomen was in welcken yemandt om een misdaet metter doot mochte werden gestraft, daerbij voegende dat ick, om de voorn. Sara Speckx een schrick aen te jaegen ende opdat sij sulcke dingen niet meer doen soude, haer vragen soude off niet wel verdient hadde metter doot gestraft te werden. Ick hebbe geen schriftelijcken eysch tegens haer overgegeven nochte oock haer bij interrogatorium gehoort. | |
9De beteekenis van dit tot dusver ongepubliceerde verhaal springt in het oog. Klaarblijkelijk hoofdbron van De Jonges relaas stelt het ons in staat niet slechts om de juistheid daarvan te toetsen, maar tevens om de juiste toedracht van de procedure vast te stellen. Doch is dit verhaal wel betrouwbaar? De fiscaal heeft zich later als een niet onbedenkelijke persoonlijkheid ontpopt, wiens woord geen onbepaald vertrouwen verdient. Maar ondanks dit, of juist omdat dit zoo is, kan aan de betrouwbaarheid van dìt verhaal, althans in zoover het licht werpt op Coens gedrag, niet getwijfeld worden. Immers, het vormt een zelfverdediging van den fiscaal wegens in opdracht van den Landvoogd verrichte ambtshandelingen. Het lag in de rede en was rechtmatig, dat hij, daarover aangevallen, zich dekte met een beroep op zijn opdrachtgever. Hij had dus geen enkele reden om Coen, die zich bovendien niet meer verweren kon, te sparen; immers diens schuld was zijn ontschuldiging. Wanneer dus de door den fiscaal medegedeelde feiten den Landvoogd van De Jonges aanklacht mochten zuiveren, kan veilig worden aangenomen, dat Coen inderdaad vrij uitgaat. Bezien wij dan, aan de hand van dit verhaal, in de eerste plaats Coens moreele houding, zijn gedrag als mensch. Reeds is den | |
[pagina 124]
| |
lezer gebleken, dat Romeins idyllische voorstelling van de trieste zaak als het zich vergeten van een, door jonge liefde vervoerde, Indische Romeo en Julia, er geheel naast is. Het is een door en door gemeene affaire geweest, die Coen als hoofd èn van den Staat èn van zijn Gezin, ten diepste moest revolteeren. De Jonge heeft dat heel wat beter begrepen: ‘Zoo had dan eindelijk de stijgende vloed van onzedelijkheid der Europeanen, die het Christendom tot schande, den Mohamedanen tot spot verstrekte, waartegen Coen gedurende geheel zijn diensttijd door wetsbepaling en voorbeeld, door woord en daad had geijverd, (zijn) eigen woning bereikt.’ Het was de afschuwelijke illustratie van zijn ontroerende klacht: ‘Siet eens, E. Heeren, tot wat een extremiteyt ende desolatie U.E. colonie alhier, welcke alreeds in soo wenschelijke termen van progrès was staende, door U.E. deffectieeusheyt van requisijt secours van volk tot maintenue van dien te seynden, geschapen staet te vervallen’; de beteekening van de mislukking van zijn levenswerk: geen sterke staat zonder, ook moreel-, gezonde maatschappij! Waarachtig, Coen zou geen man geweest zijn, indien geen ziedende toorn in hem ware opgebruist! Wat zijn karàkter raakt is de vraag: heeft hij zijn toorn beheerscht of heeft zijn toorn hèm beheerscht? De Jonge verzekert ons het laatste. Maar Van den Heuvel, de ooggetuige, verhaalt het tegendeel. Van een ‘buiten zich zelf raken’ en den fiscaal zijn eisch ‘toeschreeuwen’, van ‘een bruischenden stroom van toorn’ blijkt niets; dit alles is vrije vinding van den ArchivariusGa naar voetnoot1). Hoe woedend ook, Coen beheerscht zich; hij roept 's morgens na de ontdekking van 't feit den Raad van Indië bijeen; het College verwijst de daders zonder vorm van proces ter dood; daarop geeft Coen den intusschen ontboden fiscaal zijn bevelen. En wanneer deze bezwaar maakt die uit te voeren, stelt hij hem den volgenden dag in de gelegenheid zijn meening in Rade te ontwikkelen. Groot is zijn ontstemming over wat hij in den fiscaal zwakheid acht, éen oogenblik dreigt zijn hartstocht hem te overmeesteren; zijn machtige, van drift sidderende lichaam doet zijn zetel en de tafel die hij in een krampachtige poging tot zelfbedwang vastgrijpt, schudden. Maar hij blijft zichzelf meester: ‘heeft in woorden niet uytgevaeren’. Slechts lucht hij zijn wrevel in een rond Hollandsch woord. Waarna hij in verband met een opmerking van den fiscaal de zaak uitstelt. Reeds dit uitstel maakt het onmogelijk, Coens houding, zooals men wel eens gewild heeft, uit een aanval van ‘tropenkoller’ te verklaren. | |
[pagina 125]
| |
Hoe verschillend de paraphrase en de geschiedbron! Doch de keuze tusschen de ‘histoire romancée’ en de historie kan niet moeilijk vallen. Zweemt De Jonges romantiek naar een melodrama in Scheffers trant, Van den Heuvels sober realisme is verwant aan dat der meesters onzer Gouden Eeuw. | |
10Van veel grooter belang is echter de juridische kant van 't proces, Coens houding als hoofd der Justitie. Op dit punt voert Van den Heuvels memorie ons in medias res. De kern van de zaak blijkt een meeningsverschil tusschen den Generaal en zijn fiscaal over den aard van 't gepleegde delictGa naar voetnoot1). Coen blijkt het aanstonds te hebben opgevat als een typisch geval van crimen majestatis. Dàt dit inderdaad Coens opvatting was, blijkt ten stelligste juist uit zijn zoo scherp gelaakt persoonlijk ingrijpen, 't welk uit deze opvatting niet slechts onmiddellijk voortvloeide, maar daardoor ook volkomen gerechtvaardigd wordt. Immers, alleen de princeps, tegen wien het crimen gepleegd werd, en diens raden, waren, volgens het geldende recht, met uitsluiting van de gewone rechtbanken, tot kennisneming ervan bevoegdGa naar voetnoot2), en de belangrijkste singulariteit der crimina majestatis van alle gading was juist hun berechting zonder welken vorm van proces ookGa naar voetnoot3); de reus majestatis toch was volkomen rechteloos; zelfs rechtsbijstand werd hem slechts als bijzondere gunst van den beleedigden princeps toegestaan. Nader bewijs, dat slechts déze opvattingGa naar voetnoot4) | |
[pagina 126]
| |
Coen moveerde, ligt in zijn bevel het schavot aanstonds en wel vóor (niet, zooals De Jonge zegt, het Kasteel, maar) Coens ambtswoning op te richten: ook executie stante pede en liefst op of bij de plaats van het misdrijf, behoorde, tot meerderen afschrik, eigenaardig tot de berechtiging van het misdrijfGa naar voetnoot1). De fiscaal daarentegen zag niets anders, wilde wellicht ook niets anders zien, dan een simpel delictum carnis. Was dit juist, dan was ook de door hem voorgestelde afdoening juist. Leest men De Jonges voorstelling, dan is men geneigd te denken aan een geval van struprum violentum, maar uit Van den Heuvels 2e memorie blijkt, dat Saartje cordialiter had meegespeeldGa naar voetnoot2). Ook in dat geval waren beide personen strafschuldig; maar onder invloed van de Kerk, die de berechting van het delict steeds meer aan zich getrokken had, was het gebruikelijk geworden om bij verkeer met een onbesproken vrij meisje, wanneer het was geschied ‘bij wille ende consent’ (of zooals Wielant 't geestig uitdrukt: bij den ‘dancke’Ga naar voetnoot3) ‘van 't maeghdeken’ en door huwelijk gevolgd werd, de straf te remitteerenGa naar voetnoot4). Zelfs werd veelal aangenomen, dat de simpele verklaring verloofd te zijn, voldoende was om zelfs op heeterdaad betrapte delinquenten straffeloosheid te verzekerenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 127]
| |
Hoe onwaarschijnlijk het nu ook, gegeven de omstandigheden, in dit geval mocht luiden, waren de jongelui er daarom als de kippen bij geweest te verzekeren, dat ‘de bijslaap geschiet was op belofte van een toecoment huwelyck’. Was dus het advies van den fiscaal gevolgd, dan zou de zaak, die, als eenvoudig delictum carnis beschouwd, in het toenmalig Batavia zeker niet uitzonderlijk of opzienbarend geweest is, met een sisser zijn afgeloopen. Althans.... indien Coen, als voogd, wilde meewerkenGa naar voetnoot1). Maar dit wilde, dit mòcht Coen, als landvoogd, niet, nu de zaak, door de aanwezigheid der slavinnen, ook bij de inlandsche gemeente bekend was geworden. Reeds om de afdoende reden, dat, zooals Coen het kernachtig uitdrukte, de ‘geweldenaer, door een huwelijk, ‘een eeringhe voor sijn onteeringhe soude crijghen’Ga naar voetnoot2). | |
11.Dat de fiscaal weinig lust had de zaak als crimen majestatis te behandelen, was, om verschillende redenen, zeer begrijpelijk. De volstrekte onbepaaldheid van het delict; de mogelijkheid, er naar analogie, ‘ad exemplum legis’, zelfs op zichzelf volkomen onschuldige gedragingen onder te betrekkenGa naar voetnoot3); de berechting zonder | |
[pagina 128]
| |
vorm van proces, terwijl reeds de verdenking ervan den verdachte vogelvrij maakte; de strafoplegging door of onder invloed van den beleedigde; de onmiddellijke voltrekking van het vonnis lieten een zóo ruim veld voor willekeur, dat het majesteitsrecht, als werktuig in handen van een tyran, alras, zooals Mommsen het uitdrukt, een ‘geesel der menschheid’ worden konGa naar voetnoot1). Als zoodanig hadden de Nederlanders het aan den lijve leeren kennen. Het bloed van zoovele edelen en geringen, het bloed der martelaren, het was vergoten als vergelding voor schennis van wereldlijke en goddelijke majesteit: men zou de geschiedenis van onzen Opstand, vooral in het Friesche Noorden, kunnen beschrijven als de geschiedenis van het volksverzet tegen de ‘wreedheden’, die het gevolg waren van de receptie en de toepassing van dit rechtGa naar voetnoot2). Elke actie wegens crimen majestatis druiste dus lijnrecht in tegen het ook in de vrijgevochten Bataviasche burgerij levende Nederlandsche volksgevoelenGa naar voetnoot3). - Misschien is de weerzin van den fiscaal bovendien nog versterkt door het bewustzijn dat hijzelf, wat dit delict betreft, boter op zijn hoofd had. Blocks actie, als ingesteld door een, zij 't hooggeplaatst, compagniesdienaar, had weinig om 't lijf; maar hij was edeleer designatus en 't was alleen dank zij de omstandigheid, dat Coen hem het zitting nemen voorloopig ontzegd had, dat ook zij niet (zooals Blocks bedoeling wel zal geweest zijn) het karakter van een actie wegens majesteitsschennis bezat.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 129]
| |
Hoe dit zij: uitgaande van dit meeningsverschil is het mogelijk aan de hand van Van den Heuvels memorie, het verloop van de zaak geheel te reconstrueeren. De fiscaal, geschoold jurist als hij is, tast op 't hooren van Coens bevel, de stelling van zijn Generaal aanstonds aan op het eenige punt, waarop zij, door een snellen coup de main, te overrompelen schijnt: hij ontkent dat Coen majesteitsdrager is, d.w.z. dat Coen recht heeft op de door de leges majestatis verleende bescherming. ‘Uw staat is niet souverein,’ voert hij Coen tegemoet, ‘maar gerestringeerd aan d'ordre van de Heeren Meesters.’ Anders gezegd: gij zijt geen heer des Lands maar (slechts) dienaar der Compagnie; gij kunt in deze zaak niet uit machtsvolheid naar willekeur bevelen geven, doch (slechts) de bevelen uitvoeren, die ge, voor een geval als dit, hebt ontvangen.’ Wint de fiscaal dit punt, dan is alles gewonnen; want daarmee valt de mogelijkheid, de zaak als crimen majestatis te berechten. Doch hij is verstandig genoeg, om te begrijpen, dat deze pijnlijke tegenstelling, ook al blijft het daarin opgesloten ‘slechts’ onuitgesproken, weinig geeigend is om een man als de Generaal voor zijn meening te winnen. Tactvol poogt hij zijn argument daarom zóo te kleuren, dat het pijnlijke erin niet slechts wordt weggenomen, maar Coen zijn bestreden standpunt als zijner onwaardig moet inzien. Daartoe plaatst hij de opmerking: ‘dat in Princen hoven diergelijcke acten aldermeest in swang gaen, etc.’ Wat bedoelt de fiscaal met deze opmerking? Na de vrijwording stond, de nagedachtenis van Oranje uitgezonderd, al wat prins of heer was, in de Republiek, niet het minst in West-Friesland, in een bijzonder slecht blaadje; al wat heerlijk of prinselijk was werd, zoo veel mogelijk, uitgebannenGa naar voetnoot1). De fiscaal, die ook Coen in dit orthodox-republikeinsche gevoelen gelooft te staan, poogt hem nu te bewegen, zich bij de volksovertuiging te houden, waarschuwt hem, althans de gemeente niet te ergeren. Wat hij bedoelt is, vulgo et vernacule: stel u toch niet aan als een Alva (als stadhouder van een | |
[pagina 130]
| |
tyran); uw huis is (in denigreerenden zin) geen PrinsenhofGa naar voetnoot1)! En àls ge het dan met alle geweld als zoodanig beschouwen wilt, dan zéker moest ge juist dit soort schending niet zoo zwaar opnemen; zulke schoffeeringen zijn immers in dergelijke ‘mauvais lieux’ aan de orde van de dag!Ga naar voetnoot2) Maar ook zoo gekleurd viel het argument van den fiscaal bij Coen niet in goede aarde. Want het steunde op de opvatting, dat Coen uitsluitend afhankelijk was van Heeren XVII. Die opvatting was helaas niet zonder feitelijken grond. Sedert de oprichting van de Compagnie hadden Bewindhebbers, vooral die van de Kamer Amsterdam, gepoogd zich allengs in de plaats van den Souverein der Republiek te schuiven; zelfs de rechterlijke organisatie had Coen uit hunne handen moeten ontvangen. Maar zóo was de opzet oorspronkelijk niet geweest. Coen had zijn eerste aanstelling als Landvoogd mede ontvangen van den Soeverein; en hij bleef, zooveel in hem was, aan dien opzet getrouw. Hij vond daarbij een stevigen steun in zijn eed, die hem slechts ‘sooveel die neringhe ende trafique aangaat’Ga naar voetnoot3), aan Bewindhebbers verplichtte. Doch in al 't politieke voelde en wist hij zich man van den Staat. Op Coens rotsvaste overtuiging op dit punt strandde het argument van den fiscaal. De bijzondere ‘ordre’ van Heeren XVII, waaraan de fiscaal Coen wilde binden, hield in, dat zij, in ‘soodanighe gelegenheyt’ als de berechting van het misdrijf van Pieter en Saartje (en wel van alle strafzaken in 't algemeen) ‘de beschreven rechten begeren gevolcht te hebben.’ Welk recht had de fiscaal op 't oog? Welk recht wenschte hij toegepast te hebben; bovenal, welk recht wenschte hij, door dit beroep op de ‘ordre’ der Heeren, uitgeschakeld te zien? Dat Bewindhebbers onder den door hen gebezigden algemeenen term ook het inheemsche wettenrecht begrepen hebben, lijdt geen twijfelGa naar voetnoot4), maar in den mond van den | |
[pagina 131]
| |
fiscaal beduidt hij toch ook wel vooral de lex scripta bij uitnemendheid, het zuivere Romeinsche recht, dat de gestudeerde juristen van dien tijd als het algemeene recht boven de stedelijke en landelijke costumes en decreten gelding poogden te verschaffen. Had Coen het standpunt van den fiscaal in beginsel aanvaard, dan zou, zooals wij zagen, de afdoening der zaak verder geen moeilijkheden hebben opgeleverd; doch nu Coen zijn standpunt handhaafde, werd de zaak zeer ingewikkeld. Want welk recht had de fiscaal met zijn beroep op de lex scripta willen uitschakelen? Coen zal zich, gegeven de bereids aangestipte omstandigheidGa naar voetnoot1), dat destijds àlle misdaden tegen den staat als crimina majestatis werden gedoodverfd, weinig of niet om de juiste definitie van het delict der jongelui hebben bekreund. Maar allicht zal hij een bepaalden wettekst in het hoofd hebben gehad en er den fiscaal naar hebben verwezen. Welke tekst mag dit zijn? Het lijdt nauwelijks twijfel. Cortenhoeff was militair; hij viel dus onder het krijgsrecht en Coen moet als vanzelf hebben gedacht aan Art. 5 van den Artikelbrief voor de Militie der Vereenigde Nederlanden van 1590. Immers, dit art. noemde uitdrukkelijk onder degenen, tegen wie het daarbij bedoelde crimen majestatis gepleegd worden kon, de goeverneurs van de Staten-GeneraalGa naar voetnoot2); het was dus met de bedoeling van den fiscaal in flagranten strijd. Maar met zijn beroep daartegen op het Romeinsche recht stond de fiscaal toch ook bijster zwak. Zeker, volgens de letter van de majesteitswetten was er slechts éen majesteitsdrager, de imperator, en genoten slechts hij en die van zijnen Rade de bescherming dier wetten; maar reeds de vroege middeleeuwen hielden dat de majesteit zoowel aan den Keizer als den Paus behoorde en sedert Bodinus de begrippen majesteit en soeverein vrijwel geïdentificeerd hadGa naar voetnoot3), waren alle regeeringen die geen hooger ge- | |
[pagina 132]
| |
zag boven zich erkenden, als voorwerp van het crimen majestatis erkend. Dat tot die Regeeringen ook de Hooge Overheid der Vereenigde Nederlanden, de Prins en de Staten-Generaal, behoorde, was buiten kijf. Tot de raden nu van den Soeverein, die als membra corporis in zijn recht op bescherming deelden, werden van oudsher niet slechts de bij hem resideerende raden, maar ook de ambtenaren gerekend, die, zooals de bourgondische stadhouders, namens hem het gezag in een provincie uitoefenden, en Coen beschouwde zich, en terecht, voor alle staatsaangelegenheden als de goeverneur van een overzeesche provincie der RepubliekGa naar voetnoot1). Coen stond dus in zijn opvatting zeer sterk en deze is dan ook door de geschiedenis ten volle als juist bevestigd; niet slechts zijn opvolger (en om Saartjes berechting vijand) Speckx heeft, zooals wij zullen zien, krenking van zijn persoon als crimen majestatis beschouwd, maar tot aan den val der Compagnie heeft de Hooge Tafel nemine contradicente in justitiezaken alle rechten van den Souverein uitgeoefend, en dienvolgens de majesteitswetten in al haar scherpte toegepastGa naar voetnoot2). | |
12Dit zoo zijnde bleef het alleen de vraag of het door Pieter gepleegde feit terecht als een schennis van de door Coen gedragen majesteit der Republiek kon worden opgevat. Bij de beantwoording van die vraag heeft men voor alles rekening te houden met de volkomen onbepaaldheid van het delict: het was voldoende dat men ‘iets’Ga naar voetnoot3) had gedaan, dat door den betrokken majesteits- | |
[pagina 133]
| |
drager als schennis werd opgevat; letterlijk elke daad, elke gedraging, elke gedachte of vermoede gedachte, die, op eenigerlei wijze, aan de persoon, de eer, de veiligheid, de welvaart, het belang, etc. van den Souverein en/of het Gemeenebest raakteGa naar voetnoot1) of geacht werd te kunnen raken, maakte iemand schuldig aan het crimen majestatis en stelde hem bloot aan de hem door den beleedigden princeps naar willekeur op te leggen strafGa naar voetnoot2). Maar wat was dan het ‘iets’, het feit dat Coen als een ‘capitael delict’ beschouwde? Volgens de tot dusver algemeen geldende opvatting: Pieters onwettige omgang met Saartje. Ware dit zoo, dan zou er wellicht aanleiding zijn de berechting van de jongelieden met Romein te beschouwen als ‘de symbolisch woeste uiting’ van Coens ‘minachting voor de lammelingen, dronkaards en vrouwenjagers waarmede hij werken moest’Ga naar voetnoot3), althans als een bewijs van het ‘overgevoelige’ in zijn haat tegen de ‘onzedelijkheid of wat hij daarvoor hield’, die hem door CoolhaasGa naar voetnoot4), in overeenstemming met BergmanGa naar voetnoot5), verweten wordt. Maar dan zou daardoor tevens het bewijs zijn geleverd van Coens onbeheerschtheid en onrechtvaardigheid; want het verkeer der jongelieden was inderdaad niet kapitaal, en het zou uiterst laakbaar zijn indien Coen zich bij het beleiden der justitie had laten beinvloeden door zijn gevoel. Deze opvatting is echter een ernstige dwaling. Het feit waardoor de vaandrig zich had schuldig gemaakt aan laesio majestatis, is door Coen zelf duidelijk aangeduid: het bestond in de schending van het huis van den PrincepsGa naar voetnoot6): de schildwachten die ten | |
[pagina 134]
| |
huidigen dage de paleizen der vorsten bewaken, mogen veeleer het karakter van eerewachten dragen: destijds bedoelden zij hem feitelijke bescherming te verleenen tegen aanslagen, en reeds door het, tegen het consigne der wacht, binnendringen laadde de dader, afgezien van het werkelijk in het huis verrichtte, de verdenking op zich van een vijandig oogmerk tegen den Princeps te hebben, en reeds daardoor had hij, ook naar de overoude, op dit punt met het Romeinsche recht overeenstemmende, Germaansche rechtsovertuiging, zijn leven onherroepelijk verbeurdGa naar voetnoot1). Deze halsmisdaad was bovendien bedreven onder uiterst verzwarende omstandigheden. Aan Pieter was een militaire charge toevertrouwd die hem wederkeerig tot trouw aan Coen als opperbevelhebber verplichtte; dat hij het gezag van zijn charge misbruikt had om met een bedriegelijk voorwendsel de wacht te misleiden, maakte zijn misdaad dubbel zwaarGa naar voetnoot2), en hetzelfde gold van Saartje, die in haar positie als voogdijkind en staatsdochter aan Coen als huisvader en staatshoofd gelijkelijk tot trouw verplicht was, en die trouw, door haar vriend ‘tijd, plaets en gelegenheid’ voor zijn misdaad, het binnendringen in het paleis, te wijzen, verraden had. En dan ten slotte het doel, waarmede deze misdaad geschied was! Neen, het doel was niet het belagen van het leven van den Landvoogd! Maar was het feit niet een krenking van diens eer als Princeps? En niet, meer dan dat, een aantasting van de utilitas rei publicae? Men herinnere zich, welk een cardinaal belang de zuivering der zeden voor de bevolkingspolitiek van de stad, in Coens oog, bezat; welke plaats zijn gezin en de onder de leiding van zijn vrouw daarin gevestigde kostschool à la madame | |
[pagina 135]
| |
Campan in die politiek innamen, om te begrijpen, dat deze, op zich zelf niet-kapitale ontuchtigheid, door de plaats waar en de omstandigheden waarin zij gepleegd was, als sequeel van de hoofdmisdaad, inderdaad eene aantasting vormde van het fundamentum regni, een schending van de idee van het jonge Gemeenebest, en dus een delictum publicum, een misdaad tegen den Staat. | |
13De fiscaal heeft dit zonder twijfel gevoeld en wierp het, toen Coen op zijn principiëel standpunt bleef staan, tot redding van de jongelui over een anderen boeg. Met Saartje had hij gemakkelijk spel: ‘zij is’, stelde hij vast, ‘nog niet dolicapax’; en dat was onweersprekelijk. Maar voor Pieter, wiens doodschuldigheid hij tusschen zijn tegenwerpingen door eigenlijk reeds half had toegegevenGa naar voetnoot1), zou, als Coen geen genade voor recht deed gelden, geen kruid gewassen zijn; en daarom bad hij, ondersteund door Vlack,Ga naar voetnoot2) om het uitstel van executie van Coens bevel, waarop het Romeinsche recht hem aanspraak verleendeGa naar voetnoot3). Coen gaf onmiddellijk toe. Het moet gedurende dit uitstel zijn geweest, dat twee der Bataviasche dominés bij den Landvoogd voor den ongelukkigen jongen zijn komen pleiten. Maar Coen had zich doof gehouden. Een schijnbare hardheid, doch eigenlijk clementie; want zoo deze tusschenkomst naar streng recht ware behandeld, dan zouden de eerwaarde mannen van een zeer koude kermis zijn thuisgekomenGa naar voetnoot4). Na ommekomst der dertig dagen herhaalde de nu rechtsvermoedelijk afgekoelde Coen rustig zijn bevel: doch alleen met betrekking tot Pieter; de tegenwerping van den fiscaal met betrekking tot Saartje had hij natuurlijk als juist moeten | |
[pagina 136]
| |
erkennen. En aan dit tweede bevel moest de fiscaal wel gehoorzamenGa naar voetnoot1). Maar Coen gedoogde nu tevens dat de zaak in vorm van rechten zou worden behandeld. Dit is wel verklaarbaar. Weliswaar had alleen de Princeps of zijn Raad het recht van de zaak kennis te nemen, maar hij kon natuurlijk van dit recht afstaan. Het gevaar, dat bij majesteitsschennis de beleedigde optrad als rechter in eigen zaak werd ook destijds wel gevoeld, en juist in Van den Heuvels studiejaren had een schrijver gezag verkregen, die poogde ook de berechting der crimina majestatis aan den gewonen rechter te brengenGa naar voetnoot2). De geleerde fiscaal zal wel niet hebben nagelaten in dien zin bij Coen aandrang te oefenen. Ligt in dit gedogen nu een abdicatie van Coens principiëele standpunt? In geenen deele! Colenbrander doet het voorkomen, of de fiscaal nu de zaak ‘in eigen handen’ kreeg. Daarvan is echter geen sprake; de fiscaal was en bleef een onzelfstandig ambtenaar, die, behoudens zijn recht uitstel te vragen en advies te geven, ook bij voorbehandeling der zaak door den Raad van Justitie, Coens bevelen eenvoudig had uit te voeren. En ook in de vóorlegging van de zaak aan den Raad lag zulk een afstand niet besloten. Want de Raad was destijds nog niet, wat hij na 1710Ga naar voetnoot3) zou worden: het hoogste zelfstandig rechtsprekende college in het machtsbereik der Compagnie, doch slechts een ‘mindere raad’, een volkomen ondergeschikt en afhankelijk, en op zijn best plaatsvervangend orgaan van de Hooge Regeering, welks uitspraak, zeker in dit geval, slechts de waarde bezat van een advies aan Landvoogd en Raden van Indië, wiet college, bij aanwezigheid te Batavia, naar den uitdrukkelijken wil van den Souverein der Republiek, het hoogste en in halszaken eenig bevoegde rechtscollege bleefGa naar voetnoot4). Maar al ware dit alles ook anders geweest, ook dàn nog zou de sententie van den Raad nooit inbreuk hebben kunnen maken op Coens hoogheidsrecht het delict, met advies van zijn presente raden, naar zijn inzicht te berechten: immers de Princeps kon, | |
[pagina 137]
| |
onder alle omstandigheden, bij wijze van politieke dispositie, een door den bevoegden rechter bepaalden straf willekeurig veranderenGa naar voetnoot1). Waar de zaken zoo lagen, kon er, nu ten gevolge van de interventie van den fiscaal het doel, de schrik onder de bende te jagen, waarmede Coen aanvankelijk excecutie op staanden voet had geeischt, tòch verijdeld was, geen enkel bezwaar tegen bestaan, om de zaak eerst eens door den Raad van Justitie te laten bekijken. De fiscaal diende dus bij den Raad, overeenkomstig Coens bevel, den schriftelijken eisch in, dat Pieter ‘metter doot soude gestraft worden’. Tegen het minderjarige Saartje zag hij van een schriftelijken eisch af ‘daerbij voegende dat hij, om de voorn. Sara Speckx een schrick aan te jaegen ende opdat sij sulcke dingen niet meer doen soude, haer vragen soude off nietwel verdient hadde metter doot gestraft te werden?’ Voor nu de Raad uitspraak deed had er een incident plaats. Aan den Raad werd door den fiscaal namens Coen een protest voorgelegd, dat deze hem kort te voren had thuis gezonden. Het is dit incident, dat De Jonge aanleiding heeft gegeven tot zijn beschuldiging, als zou Coen ‘meer dan geoorloofd was zijn invloed op de afhankelijke rechters’ hebben doen gevoelen. Maar ook hier heeft de Archivarius in zijn bron het tegendeel gelezen, van wat er in staat. Natuurlijk mocht Coen, nu de zaak eenmaal voor den Raad was, op het oordeel der rechters geen invloed uitoefenen. Maar dat heeft hij ook niet gedaan! Want uit van den Heuvels memorie blijkt duidelijk, dat Coen zijn fiscaal last had gegeven het protest alleen in te dienen, ‘indien den voors. Pieter niet ter doot verwesen en was’, d.w.z. na de uitspraak. Maar de fiscaal, die den Raad te vriend wilde houden, had, in strijd met dezen last, het protest ‘bij den Raedt verthoont eer dat op mijn eysch gedisponeert heeft; om de ongehoorde saecke hebbe 't selve tevoren verthoont, opdat een yeder bekent soude wesen dat Sijn Edt om sulcken eysch te doen was belast’. Ook van deze beschuldiging gaat Coen dus geheel vrij uit. De uitspraak van den Raad, zooals die door Vlack als voorzittend lid aan de approbatie van de Hooge Regeering werd onderworpen, hield in, dat Pieter met het zwaard gestraft en Saartje gegeeseld zou worden. Bij de behandeling in het College bleek, dat een der beide presente raden, Van Diemen, zich met het vonnis; zooals het lag, niet kon vereenigenGa naar voetnoot2), waarop het door de overblij- | |
[pagina 138]
| |
vende meerderheid, Coen en Vlack, bij de ons reeds bekende resolutie op de gebruikelijke wijze rechtmatig werd goedgekeurd. | |
14Doch ook een rechtmatig vonnis kan zeer onrechtvaardig zijn! Blijkt van zulk een onrechtvaardigheid uit Van Diemens houding? Helaas kennen wij 't motief, dat hem genoopt heeft zijn handteekening aan het vonnis te onthouden, slechts uit de tweede hand: volgens den fiscaal was 't, ‘omdat niet conde verstaen, dat Pieter meerder dan Sara misdaen hadde ende d'eene met den doot ende d' andere lichter gestraft zoude worden’Ga naar voetnoot1). Is dit inderdaad Van Diemens standpunt geweest, dan heeft Coens juridisch onbeslagen jongere zich wijselijk niet gewaagd op het na zijn aanvankelijke houdingGa naar voetnoot2) extra gladde ijs van de achter het geheele conflict liggende rechtsvraag: stuprum of crimen majestatis?, maar heeft hij zich met beide voeten geplant op het vaststaande feit dat beide delinquenten in elk geval even schuldig waren aan hetzelfde misdrijf. Op grond van dit feit heeft hij, als eerlijke Hollander, voor gelijke monniken gelijke kappen geeischt. Indien echter, (zooals men uit Van den Heuvels formuleering moet opmaken) Van Diemen werkelijk alleen aanmerking zou hebben gemaakt op het aangeduide verschil in strafmaat, dan zou zijn critiek, hoe goed ook bedoeld, juridisch toch niet juist zijn geweest. Want dít | |
[pagina 139]
| |
verschil was niet het gevolg van een verschillende waardeering van eenzelfde misdrijf bij verschillende daders, maar van hun verschillenden leeftijd. Het oud-vaderlandsche recht toch kende, ten aanzien van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid, niet minder dan drie leeftijdperken; dat van de ontoerekenbaarheid, tot 7 jaar; dat van 7 jaar tot de huwbaarheid, 14 jaar; dat van 14 jaar tot de meerderjarigheid, 25 jaar. Op de delinquenten van de tweede categorie werd de doodstraf nooit toegepast; daardoor alleen ontsnapte het nog geen 12-jarige Saartje aan de ‘pijp’. De 16-jarige Pieter, daarentegen, viel in de derde categorie; of aan de daarin vallende delinquenten een verdiende doodstraf al dan niet moest worden voltrokken, was aan het oordeel des rechters overgelaten: ‘vooral in misdaden uit ontucht en van geen groot aanbelang’ kòn hun minderjarigheid als een reden van verzachting in aanmerking komen; maar was ‘de misdaad zwaar’ en had ‘men allen grond’ om in den dader ‘een boos opzet te vermoeden’, dan ‘deed die minderjarigheid weinig af’Ga naar voetnoot1). Van Diemen heeft nu blijkbaar de oordeelsvrijheid van den rechter op dit punt willen gebruikt zien om ook Pieter van den dood te redden. Wat hem daartoe bewoog zal wel in de eerste plaats zijn geweest, dat ook de Culemborgsche burgemeesterszoon, al nam hij in de rechtsvraag geen stelling, tòch in zijn hart bitter weinig voelde voor de toepassing van het scherpe majesteitsrecht. Maar er mag nog een andere, zeer menschelijke, reden zijn bijgekomen: Van Diemen stond tegenover Pieter in een dergelijke bijzondere verhouding, als Coen tot Saartje; want Pieter was zijn ordonnansGa naar voetnoot2). Maar Coen mocht Van Diemen daarin niet tegemoetkomen. Want helaas gìng het, in dit geval, niet om een simpel delictum carnis; het hoofdmisdrijf, de paleisschending, wàs nu eenmaal ‘capitael’ en aan Pieters boos opzet bij het plegen ervan kon, blijkens het bewust misleiden der wacht, niet getwijfeld worden. Ook zal bij Coen, als opperbevelhebber, mede de tot in onze dagen in het militair tuchtrecht geldig gebleven standregel gewogen hebben, dat bij militaire vergrijpen niet de leeftijd maar de charge de strafrechtelijke verantwoordelijkheid bepaalt. Bovendien was er, om tegen de verzwarende omstandigheden op te wegen, geen | |
[pagina 140]
| |
enkele der gebruikelijke voorwaarden voor clementieGa naar voetnoot1) aanwezig en onder die omstandigheden zou het niet toepassen van de doodstraf èn onverantwoordelijk ten opzichte van het openbaar belang en onbillijk tegenover andere justiciabelen zijn geweest. Had Coen, des ondanks, tòch genade voor recht laten gelden, dan zouden zekere geschiedschrijvers hem wellicht een ‘humaan mensch’ hebben geprezen, maar hij zou er niet minder een slecht, een onrechtvaardig rechter om geweest zijn. | |
15Indien dan, zooals de Raad van Justitie ook na Coens dood bleef volhouden, het vonnis over Pieter en Saartje ‘met recht ende ordinaris trayn van justitie was geveld en voltrokken’Ga naar voetnoot2), - heeft de vertoornde Speckx dan geheel ‘rood gezien’, toen hij zich tegenover den Kerkeraad beklaagde, dat ‘de approbatie der sententie bij den generael Coen ende de Heer P. Vlack ondertheyckent, vol valschheden ende tegens de sententie der Raedt strijdende was’? Dat niet; zooals het gewoonlijk gaat school er ook in Speckx' pond beschuldigingen een grein waarheid. Er moet inderdaad in de resolutie van 18 Juni 1629 een onjuistheid zitten. Dit schijnt te blijken uit de door den fiscaal in zijn memorie vermelde omstandigheid, dat Vlack naderhand de ‘exeptie’ zou hebben opgeworpen, dat hij ‘per abuys de voorz. resolutie, soo d'selve legt, soude hebben onderteeckent’. Op welke onjuistheid had Vlack het oog? Er zijn twee mogelijkheden. De resolutie zegt uitdrukkelijk, dat het vonnis van den Raad van Justitie met algemeene stemmen geveld was en dat dit vonnis, houdende, o.m, dat Saartje ‘in 't stadhuys met open deuren’ zou worden gegeeselt, door Coen, onveranderd, is geapprobeerd. Beide feiten worden betwist. Te Batavia ging het gerucht, dat de stemmen zouden hebben gestaakt, en dat Vlack, door het uitbrengen als voorzitter van een dubbele stem, den doorslag voor de veroordeeling zou hebben gegeven. Was het gerucht juist? De zaak is, bij ontstentenis van de acten van den Raad niet meer met zekerheid uit te maken. De fiscaal verzekert in zijn memorie: ‘dit segghe ick met waerheyt, dat ick noyt anders hebbe geweten | |
[pagina 141]
| |
off Pieter was met eenparige advijzen ter dood veroordeeld’. Wellicht ligt de oplossing hierin, dat de Raad eerst een préalabele stemming heeft gehouden, om vast te stellen voor welk feit, stuprum voluntarium of crimen majestatis, Pieter moest worden gestraft, en heeft hij, toen dat punt met meerderheid beslist was, de doodstraf met algemeene stemmen uitgesproken. Hoe dit zij: indien hier een onjuistheid mocht zijn, kan deze op Coens beleid geen blaam werpen; want de sententie was hem medegedeeld door Vlack, en de resolutie was genotuleerd door den secretaris Delcourt, die beiden, de eerste als voorzitter, de andere als lid van den Raad van Justitie konden weten wat er gepasseerd was en die Coen over het resultaat, het vonnis, maar ook over het vonnis alleen, moesten inlichten; het geheim van de raadkamer mochten zij niet schenden en Coen mocht hen daar toe niet verleiden. Op Coens beslissing kan deze onjuistheid overigens geen invloed hebben uitgeoefend; wel niemand zal aannemen, dat Coen het vonnis niet zou hebben goedgekeurd, wanneer hij geweten had, dat het niet met algemeene stemmen geveld was. Want het is wel zeker, (en het préalabel protest wijst er op), dat Coen, zelfs indien de Raad tot vrijspraak besloten had’, niet geaarzeld zou hebben om in overeenstemming met wat hij op goede gronden zijn recht en zijn plicht achtte, die vrijspraak, mèt of zonder Vlack, in een doodstraf te veranderen. Anders ligt het met het tweede punt. Volgens de klacht van Speckx aan den Kerkeraad zou de Raad van Justitie Saartje slechts ‘gesententieert’ hebben, om ‘domestelick gestraft ende van haere eerlicke bedieninge gedegradeert te worden’. En dat schijnt, gegeven het feit, dat de fiscaal geen crimineelen eisch tegen haar had ingediend, alleszins aannemelijk. Coen heeft dus het vonnis in dier voege veranderd, dat het meisje in plaats van domestelick’, binnenshuis, publiekelijk, ‘in open pleyne der Gevanckenisse’ (in het Stadhuis) gecorrigeerd zou worden. Heeft men deze verandering als een verzwaring van den strafmaat of als eene bloote wijziging in den vorm der exexutie gezien? Vermoedelijk het laatste; ook bij een domestieke correctie zou Saartje de roede zeker niet ontgaan zijn; en deze opvatting verklaart wel, waarom de resolutie geene wijziging van het vonnis vermeldt. Hoe dit zij: dat Coen en zijn presente Raden ook tot zoodanige modale wijziging volkomen het recht hadden is buiten kijf; dit recht is door de Hooge Overheid uitgeoefend zoolang de Bataviasche Statuten van kracht waren, zelfs nog onder het Koninkrijk. Maar het was ook zijn plicht. Want Van Diemen had, au fonds, gelijk: het vonnis van den Raad van Justitie wàs inderdaad on- | |
[pagina 142]
| |
juist. Niet wat Pieter, maar wat Saartje betrof. Weliswaar kon het meisje niet met den dood worden gestraft, maar dit beteekende niet dat zij straffeloos mocht uitgaan. Ook voor delinquentjes van haar leeftijd was de bepaling van de noodige correctie overgelaten aan den rechter. Doch deze had zich ook bij die bepaling te houden aan een standregel: ‘bij geringe misdrijven wordt het bij de tuchtiging der ouders gelaten, maar begaan zij een zware misdaad en heeft men grond, om in hen eene opzettelijke boosheid boven hunne jaren te veronderstellen’, dan werd ‘niet de gewone openbare straf’ (in casu de pijp met water) ‘aan hun uitgeoefend, maar zij worden òf door gerechtsdienaren met roeden getuchtigd, òf met een gevangenschap voor een tijd, òf met eene andere buitengewone correctie gestraft’Ga naar voetnoot1). Het vonnis nu bepaalde (volgens Speckx' mededeeling) voor Saartje slechts een ‘domestique’ straf. Maar daaruit volgde, dat de Raad hetzelfde delict bij Saartje als een ‘gering misdrijf’, bij Pieter daarentegen als een ‘zware misdaad’ had gewaardeerd. Het is tegen dit meten met twee maten en het daaruit voortvloeiend verschil in strafmaat, dat Van Diemen, en zeer terecht, in verzet is gekomen. Van Diemen zal, allicht niet zonder reden, onder den indruk zijn gekomen dat de Raad het dochtertje van den edeleer-op-den-thuisreis wilde sparen, en tegen die bevoorrechting zal zijn eerlijk hart in opstand gekomen zijn: ‘dán dient ook mijn beschermeling gespaard!’ Dat Coen hem in déze oplossing van de moeilijkheid niet kon volgen, nam echter niet weg, dat Van Diemens critiek gegrond was: het vonnis zooals het was voorgelegd kòn niet geapprobeerd worden. Coen heeft dat ingezien en het vonnis gecorrigeerd. Maar in een zin lijnrecht tegenovergesteld aan Van Diemens wensch. Want terwijl deze de incongruentie der straffen had zoeken te verhelpen door Pieters straf te verzachten, heeft Coen het gevorderde resultaat bereikt door Saartjes straf te verzwaren; hij maakte de tuchtiging van domestiek publiek. Deze wijziging is een leerrijk voorbeeld van Coens wijze jurisprudentie. Want terwijl zij eenerzijds zóo licht was, dat zij als een bloote wijziging in den vorm der executie kon doorgaan, ruimde zij anderzijds het door Van Diemen geopperd bezwaar volkomen uit den weg: immers was, zooals wij zagen, publieke tuchtiging een der straffen waarmee 7 tot 14-jarigen wegens zware misdaden plachten te worden gecorrigeerd. Het is nu, aan de hand van dit voorbeeld, mogelijk een oordeel te vellen over Coen als beleider der Nieuw-Nederlandsche Jus- | |
[pagina 143]
| |
titie. De Jonges tafreel toont ons een dolleman, die met ruwe hand poogt in te grijpen in het raderwerk der ‘ordinaris Justitie’. Een critische lezing der bronnen geeft ons een geheel ander beeld. Onze uit de ‘specifiek Nederlandsche’ deugd van gematigdheid voortvloeiende ‘afkeer van ònnoodige strengheid en wreedheid’Ga naar voetnoot1) heeft de neiging te ontaarden in een ondeugd: afkeer van strengheid, waar rigueur van justitie vereischt wordt. De latere Indische rechtsgeschiedenis is van dien afkeer vervuld; de Compagnie is mee door die ondeugd te gronde gegaan. Coen nu heeft door zijn ingrijpen voorkomen dat de zaak ‘getoetoept’ werd; hij heeft doorgezet, dat het door Pieter en Saartje gepleegde ‘faict’ beschouwd en berecht werd als de zware misdaad, die het vormde; hij heeft gemaakt, dat den daders de in verband zoowel met de verzwarende omstandigheden als met hun minderjarigheid juiste strafmaat werd toegemeten. In éen woord, hij heeft gezorgd dat er goede justitie werd gedaan naar het recht van den tijd. Voor het arme Saartje bracht de wijziging van het vonnis geen nieuwe narigheid mee; het zal wel niet meer pijn hebben gedaan, dat de roeden op heur hazelnootje publiekelijk in plaats van domestiquelijk werden geappliceerd. Maar zij bracht wèl een verzwaring met zich van het vonnis in moreelen zin door de aan de publieke executie verbonden schande, die Saartje, met haar penchant voor openbare vertooningenGa naar voetnoot2), geen hartzeer zal hebben berokkend, maar die den vader diep moet hebben gegriefd. Hinc Speckxii ira! Dat Saartje exemplaarlijk getuchtigd was, kan Speckx niet geërgerd hebben; ze had het dubbel en dwars verdiend en kwam er door haar onderjarigheid nog genadig van af. Maar dat zijn dochter, de dochter van een edeleer, nu Generaal, aan de publieke schande was overgeleverd.... Dàt was tè erg! Ons daarentegen, doet juist déze wijziging Coen, den rechter, beter begrijpen en hooger waardeeren. Want zij was de noodzakelijke consequentie van zijn principiëele opvatting van het gebeurde: geen zedendelict, maar crimen majestatis, en dus te berechten door een judicium publicum. En daarom moest ook in de openbaarheid der strafvoltrekking tot uitdrukking komen, dat Saartje zich niet slechts als meisje misdragen had, maar medeplichtig was geweest aan een misdrijf tegen den Staat. | |
16Onze toetsing der beide vonnissen, waarvan het onbegrip Coens naam heeft aangevreten, aan het recht van zijn tijd is hiermede | |
[pagina 144]
| |
voltooid. De lezers, die ons tot het einde hebben gevolgd, zullen reeds vermoeden in welke richting wij Coens eerherstel zoeken. Coen wàs niet de nietsontziende, voor onrecht noch geweld terugdeinzende, zijn doel couste que couste najagende geweldenaar, dien onze legendendichtende geschiedschrijvers van hem hebben gemaakt. Hij was eerst en voor alles een man des Rechts. In den Archipel heerschte, bij de komst der Hollanders, wel niet een rechtsvacuum, maar dan toch een rechtsbaayerd. Wilde Coen daarin een nieuwen staat stichten, dan kon hij dien alleen vestigen op de grondslagen van een nieuw recht. Het eenig recht dat Coen daartoe ten dienste stond was het vaderlandsche recht. Dat recht was, naar onze begrippen, zeker hard. Maar de waardij van een recht ligt bovenal in de zekerheid waarmede het wordt toebedeeld. Niet aan een mild recht, maar aan een ongebogen recht had Nieuw Nederland bovenal behoefte. Het is Coens onvergankelijke verdienste, dat hij het harde recht, waarmede hij orde in den baaierd moest scheppen, tegenover zoowel de oostersche natiën als het eigen verwilderde volk, op onbuigzame maar tevens onkreukbare wijze heeft toegepast. Onverschillig of het een Bandaneeschen hoofdeling gold, of een jongen Hollandschen soldenierGa naar voetnoot1), of zelfs zijn eigen pleegkind: bij Coen had het Recht zijn loop zonder aanzien des persoons. Wat dit voor de jonge gemeenschap beteekend heeft kan men slechts afmeten naar het geknoei van zijn opvolger, naar het misbruik ook, dat in den tijd van verval de Hooge Tafel van zijn soevereine recht in justitiëele aangelegenheden zoo vaak heeft gemaaktGa naar voetnoot2). Men heeft wel eens geklaagd, dat Coens Meesters zich ‘onthouden hebben van iedere poging om zijn nagedachtenis te eeren en te bestendigen’ En inderdaad, geen statig ‘wit gepleisterd’ graf zooals dat van Bencon, zijn vriend den Chinees, dekt zijn gebeente. Maar Heeren XVII hebben hem beter en meer in zijn geest geëerd, dan door zulk een gesticht. Want toen zij eindelijk de schuitvol papieren thuis kregen over de procedures, waarmede Speckx, in den fiscaal, de nagedachtenis van Coen wilde treffen, hebben zij, na een nauwkeurig onderzoek, vierkant uitspraak gedaan tegen Speckx en den Kerkeraad en vóor Coens man, den fiscaal, d.i. vóor Coen. Want terwijl zij Speckx' verkiezing tot Landvoogd onbevestigd lieten, verlosten zij niet alleen den fiscaal uit zijn kerker, maar gaven hem, met verhoogd salaris, zitting in den Raad van Indië. En is er geen lof van beter allooi, dan die een man zijn tegenstanders afdwingt, dan is Coens nagedachtenis ook | |
[pagina 145]
| |
daarvan niet misdeeld gebleven. Want het is zijn tegenstander, de Kerkeraad, die in een klaagbrief over Coens vermeende ontsporing bij de berechting van Pieter en SaartjeGa naar voetnoot1), nolens volens den lapidairen eeretitel heeft geformuleerd, die, aere perennius, ook de onbevooroordeelde geschiedschrijver hem moet toekennen: ‘hij, die een zoo grooten Justicier altoos geweest is’. | |
17Benaderen wij reeds Coens hartekamer, de kern zijner persoonlijkheid? Een geleerde, een kunstenaar, kan zijn volk vreemd en nochtans groot zijn. Niet alzoo een leider van menschen: tusschen zijn volgers staande, moet hij tevens van zijn schouderen opwaarts, grooter zijn dan zij allen. Is dit met Coen het geval? Coen was een leider van groote veelzijdigheid. Eerst en vooral koopman; een eerlijk koopman: ontroerend de trouw waarmede hij waakt tegen de spilzucht van dienaren, die den gebraden haan uithangen van Compagnies penningen. Soldaat ook; een goed soldaat, die, als vlootvoogd en veldheer, door kloek beleid en stouten inzet met geringe macht groote victories te behalen wist. Maar niet als koopman en soldaat leeft Coen voort; de achtergrond onzer Republiek wemelt van vergeten figuren, die op deze gebieden zijn evenknieën, zijn meerderen zelfs, geweest zijn. Coens onsterfelijkheid berust op iets anders. Onze natie (wee zoo zij 't ooit vergate!) is geboren en getogen in een heldenstrijd tegen het staatsabsolutisme. Maar in dien strijd is zij zwaar gekwetst. De nauw gewonnen vrijheid is bij velen te ras geronnen in een vormloos individualisme, dat zich verliep in een wilden jacht naar eigen baat, die zich om 't best van den Staat niet bekreunde. Voor Coen echter had de Vrijheid reeds jong vorm erlangd in zijn Hoorn, dat hij, opbloeiend onder de nieuwe orde, bij elk nieuw thuiszeilen grooter en schooner zag oprijzen over het Hop. Die stad en de stedenbond, waartoe zij behoorde, was hem de ideale respublica, die hij, edelste drift des mans, voortplanten wilde onder den Evenaar. Omdat hij haar liefhad, èn in haar uiterlijke gestalte, en om in de innerlijke idee, waaruit zij, als hijzelf, leefde. Die idee, het beginsel der Reformatie, was voor Coen de levensvorm, die hèm door zijn stichting vervuld werd. Maar hoe zou die stichting levensvatbaar zijn, zoo zij geen deel hield aan het beginsel, dat haar gegenereerd had? Coen was een man des Rechts; maar alle recht is dood, dat niet de uitdrukking is van | |
[pagina 146]
| |
een levende zedelijke orde: quid leges sine moribus? Coen besefte, wat ons volk, in zijn verhouding tot de beide Indiën, eerst veel later (niet te laat, godlof) heeft leeren beseffen: dat geen heerschappij stand houdt, die niet berust op het zedelijk gezag van den heerscher. Wat Coen in zijn ‘laatste oordeel’ noopte tot rigueur van justitie was niet (zooals onze historici houden) zijn idiosynkrasie voor moreele peccadilles; evenmin (zooals de fiscaal geloofde) zijn kwetsbaarheid door ‘particuliere offensie’; zelfs niet zijn (Paulus' discipel eigen) wettisch karakter, maar de categorische imperatief, dàt gezag te handhaven. Dit diepste motief van zijn ingrijpen heeft Coen geopenbaard, toen hij, in de hitte zijns toorns, losliet, dat hij ‘deselve offensie’ zoo ‘seer hoogh ende swaer was nemende’... ‘ten regarde van de Inlantsche natie’Ga naar voetnoot1). Wat gewroken moest worden, dat was de door Coen gedragen en in zijn huis en persoon geschonden zedelijke Majesteit van het Nederlandsche Volk. Zoo zien wij Coen een gedrevene door de (nà de liefde tot God) éene passie die niet verteert: de liefde tot het Gemeenebest. Het is de uitnemendheid dier Liefde (waarvan het imperium de vrucht is) die Coens gestalte verheft boven zijn tijd en zijn volk, òns ten voorbeeld: In zich droeg hij den Staat. | |
18Ik wil deze bladzijden besluiten met mijn lezers te doen deelen in het genot van een eerst onlangs uit de schatkamer der Bescheiden aan het licht gebracht zelfportret, waarin Coen zich geheel de geestelijke persoonlijkheid toont, die ook wij in hem zien. Coen heeft het geschetst op een oogenblik, dat hij, op de terugreis naar het vaderland en door ‘Heeren XVII hardt bestraft’ wegens de ‘rauwe plompheid’ zijner ‘penne’, moet vreezen bij hen in ongenade te zijn gevallen en dus nu zijn levenswerk àchter zich te hebben. Onder die omstandigheden richt hij, 14 Mei 1623, uit de Tafelbaai aan zijn opvolger De Carpentier en den Raad van Indië de volgende vermaning: ‘Waert dat ick geen ander recompense, eere noch deucht van alle mijn arbeyt, last ende moeyten becomen soude dan reprosschen van moeyelijcke gevolghen eeniger saecken, soo en sal my nimmermeer de gedaene arbeyt niet rouwen, maer verheugen, want de deucht loont hemselven. Hierover wil U.E. ter hoochsten gebeden hebben door geen van al de dangereuse ende lastige | |
[pagina 147]
| |
poincten, die ons ende U.E. cortelingh voorgekomen sijn, te verflauwen, noch te discouragieren. De geest moet boven alle moeyelijckheden sweven ende geensints daeronder buygen. Mainteneert de souvereyniteit voor de Hoog Mogende Heeren Staeten Generael ende 't recht van de Compagnie daert hare E. toecomt, sonder de loosheyt noch boosheyt van d'Engelsen, Francen ende andere geveynsde vrinden eenichssints te ontsien.... Sijn sy hoochmoedich, hoovaerdich ende groots, weester noch veel grootmoediger, hoovaerdiger ende grootser tegen; ook cleener, vrindelijcker ende lieftalleger dan sylieden souden mogen wesen.... Uyt vryheyt segge dit... De last van Spangien moet ons lant dragen. Soo Engelant ende Franckrijck haer mede overvallen, seggen eenigen, wat salt worden? Ick segge daertegen, of ons de werelt overviel, wat soude cleenen moeten helpen? Al ware de doot op de lippen, daeromme moet men geen couragie verliesen, noch sulcken ongelijck lyden, welck doch evewel ten langen leste ten ruïne ende ter doot streckt... 't En can niet slimmer dan de doot, ende de tijtlycke doot is d'uytnemendste remedie van alle ellende’. Wie tot groote daden wordt bezield door den geest, die uit déze woorden spreekt, is wel waarlijk een gróot man.
F.C. Gerretson |
|