| |
| |
| |
Onverzoend denken
Naar aanleiding van: Dr P.H. van der Gulden, Albert Görlands Systematische Philosophie.
Acad. Proefschrift. - Van Gorcum, Assen 1943.
De dissertatie, waarop bovengenoemde schrijver in dezen zomer te Utrecht is gepromoveerd verdient om meer dan éen reden een bespreking, die haar ook buiten den kleinen kring van vaklieden in ons vaderland onder de aandacht brengt. Al moge de moeilijke gedachtengang van den denker Görland en de ook in stijlopzicht te dicht bij zijn voorwerp blijvende, de landstaal bij voortduur geweld aandoende schrijftrant het boek voor grotere verbreiding ongeschikt maken, het zakelijk belang ervan wordt door deze bezwaren niet weggenomen. Dit belang is tweeledig: de schrijver vraagt aandacht voor den levensarbeid van een oorspronkelijk en naar zijn overtuiging te weinig bekend geworden voortzetter der Marburger school, die door B.J.H. Ovink naar Nederland is overgeplant en door talrijke leerlingen verbreid. De zeer kundige weergave van Görland's grondgedachten, gestaafd met bewijsplaatsen uit een veertigtal tussen 1899 en 1940 verschenen geschriften, vormt het eerste gedeelte. Het tweede stuk, ongeveer gelijk van omvang, wordt gevuld door de kritiek en is onderverdeeld in ‘Filiatie’ en ‘Confrontatie’. Hier treedt de schrijver zelf meer naar voren en het is de verhouding tussen de beide helften die ons aanleiding is geworden om deze bespreking te plaatsen onder een opschrift, dat wil doen uitkomen hoe het onderhavige geschrift als symptoom van de huidige situatie der wijsbegeerte van omvattender strekking is dan op zich zelf genomen een onderzoek over een tijdgenoot behoefde te zijn.
Reeds de inleidende opmerkingen welke de schrijver maakt over zijn methode van onderzoek staan onder het beslag van de gedachtenwereld die hij gaat beschrijven: niet om den mens Görland met zijn persoonlijke eigenaardigheden en hun uitstraling in het denken is het v.d. G. te doen, maar om diens bijdrage tot de philosophia perennis, het door de eeuwen voortgaande proces van bezinning, dat van alle bloot-menselijke subjectieve gedachtenvormsels zich onderscheidt. De beaming van dit door Kant opgestelde gezichtspunt - dat door dezen overigens wel op de drie gebieden der zuivere rede, maar niet op de wijsbegeerte zelve is toegepast - brengt mee, dat het onderzoek van Görland's systematische ordening der kennisgebieden tot een weêrgave in hoofdlijnen is geworden van wat deze denker in zijn hoofdwerken
| |
| |
Prologik (1930), Ethik (1914), Aesthetik (1937), Religionsphilosophie (1922) heeft ontwikkeld. Het kon moeilijk anders: immers òf men aanvaardt het gezichtspunt der objectieve gelding als grondslag van filosoferen en bewijst er in de toepassingen de waarde van en elke subjectivering daarvan, elk stellen in een verband van motieven is dan zinloos, ofwel men maakt de geldingsstructuren tot voorwerp, stelt ze als uitvloeisels van een gedrag, een ingenomen houding, die in haar motieven kan worden ontleed, maar dan gaat men zelf er niet meer van uit. Aan schrijvers keus voor het eerste danken we een met citaten gestaafde samenvatting, die de hoofdmomenten in hun rijkdom van uitwerkingen en betrekkingen voor ogen stelt. De Prologik is Görlands grondlegging van het kritisch idealisme. Ze formuleert, uitgaande van de modale kategorieën de oerbetrekking die in het kennen gesticht wordt aldus: misschien is x = a. Görland vat in deze formule de onophefbare correlatie van ervaring en denken, die aan alle stelligheid (= werkelijkheid) ten grondslag ligt in haar bewegelijk karakter van in voortdurende zelfcorrectie zich bestendigend proces. Naast verwantschap met de Marburgers Natorp en Cassirer treft de bizondere intensiteit, krachtens welke Görland in eigen en bij alle abstractheid van intentie beeldende wendingen zich moeite geeft, om het allereerste beginsel der kennis te treffen of liever, in zíjn trant gezegd: er de voorlopig scherpste formulering aan te geven. Een ware passie drijft den denker om het diepste punt waaruit de wereld voor een bewustzijn ontspringt, zo scherp en nabij mogelijk te fixeren en inderdaad is zijn dialectiek der grondvormen van een misschien alleen bij den stichter der School geëvenaarde steilheid. Bij Görlands exclusieve bemoeienis, om de fundamentele condities te fixeren, die het bedrijf der wetenschap in haar geheel bepalen ontwikkelt zich een dialectiek, die zich onbedoeld van
de wetenschappen zelve distantieert, al is haar toeleg juist, haar grondslagen te vestigen. Deze eigenaardigheid blijkt vooral bij vergelijking met Cassirer's werken, waar de critisch-idealistische interpretatie de ontwikkeling der natuurwetenschappelijke methoden door de geschiedenis heen op den voet volgt, eerst in Geschichte des Erkenntnisproblems, in 1923 naar aanleiding van Einstein's relativiteitstheorie en nog in 1937: Das Kausalitätsproblem in der neueren Physik. Overtuigend wordt hier aangetoond, hoe de wetenschap telkens wint bij de prijsgave van een veronderstelling, die tot dusverre het onderzoek op vruchtbare wijze heeft geleid, maar die een belemmering gebleken is voor de invoeging van nieuwere ervaringen in het geheel van oudere, die wél op den grondslag van die veronderstellingen konden worden
| |
| |
verklaard. Doordat de nu prijsgegeven veronderstellingen toch als voor een beperkt gebied geldig worden opgenomen in de ruimere der nieuwe theorie is er geen breuk met de oudere opvattingen, immers deze worden als betrekkelijk geldig ingevoegd in omvattender verband. Wanneer ook de fysici zelve de juistheid van Cassirer's weergave en interpretatie erkend hebben, oogstte daarmee het criticisme bij de positieve wetenschappen een lof, die erop zou kunnen wijzen, dat tussen wijsbegeerte en empirisch onderzoek een ideale overeenstemming bereikt was, ware het niet, dat die overeenstemming van de zijde der natuurwetenschap tot opmerkingen leidde als de physicus Ph. Frank in zijn bespreking van Cassirer's boek over de causaliteit maakte, dat de weêrgave zo volmaakt de theorie, die de fysica zonder de hulp der wijsbegeerte heeft opgesteld, herhaalt, dat de vraag rijst of het te pas brengen van de transcendentale grondlegging daarbovenuit nog enig nieuw gezichtspunt opent (Theoria III, Lund 1937). Hiermee heeft de positivistisch denkende fysicus een probleem gesteld, dat de kern van het criticisme raakt. Bij Görland, die veel meer dan Cassirer over het bedrijf der wetenschappen in vogelvlucht heenstrijkt, kan het schijnen, alsof een aparte prologische dialectiek de filosofische substantie biedt, welke bij een enkel transcendentale doorlichting van de evolutie der natuurwetenschappen niet wil aanzetten. Echter is dit verschil slechts gradueel, daar immers ook de prologica zich wil houden binnen de door de verwerking der ervaring gestelde grenzen. En Görland betuigt, dat de wijsbegeerte geen rechtstreeks contact met het zijn heeft en geen eigen kennis van de dingen, die naast die der wetenschappen te stellen ware, heeft aan te bieden. Maar terwijl Cassirer de opeenvolgende fazen van verwerking der ervaring tot leidraad kiest en het critisch beginsel zijn soevereiniteit laat bewijzen in voortdurende prijsgave ter wille van de objectiviteit,
spreekt Görland van een ‘kritisch-rechterlijke taak in dienst van het gemeenschappelijk onderling verkeer der wetenschappen’ (bl. 92), een beeldspraak die kennelijk hetzelfde bedoelt wat elders de systematische eenheid der wetenschappen heet. Wanneer in de Neubegründung der Ethik (1918) ‘waarheid’ als ‘eenheid van alle bizondere wetenschap’ omschreven wordt, zal men aan de hand hiervan zich rekenschap geven van een tweeledig bezwaar: vooreerst laat deze definitie alle bepaaldheid van inhoud los, althans wordt deze ondergeschikt geoordeeld. Dat de ‘eenheid’ van de bizondere wetenschappen tegelijk iets anders dan deze zelf moet zijn en toch ook niet buiten haar kan staan, wordt miskend. Ook de bevoogding der wetenschappen in hun samenwerking blijft
| |
| |
problematisch: onbewust levende tendenties moeten worden gericht, te ver gaande aanspraken van bepaalde leden afgewezen, heet het. Maar krachtens welke bevoegdheid, zo zal men vragen, en hoe zullen de uitspraken van hoger hand worden opgevolgd door de wetenschappen wier soevereiniteit anderzijds zo nadrukkelijk wordt erkend? Loopt niet het rechterlijk bedrijf gevaar van òf voor te schrijven wat van zelf reeds gebeurt òf lijnen van slechts tijdelijk patroon waartoe de voortschrijdende kennis zich zo juist heeft geordend te willen vastleggen voorgoed en haar te dwingen naar een uitwendig opgelegden vorm? Als het Marburger idealisme, ook bij Görland, aan het wijsgerig kenvermogen de voortbrenging van een eigen inhoud ontzegt, en daarmee het speculatieve (Hegel) en het phenomenologische (Husserl) gelijkelijk afwijst, verlegt het dan niet de soevereiniteit van het denken in de steeds begrensde kennis der wetenschappen en veroordeelt het niet de wijsbegeerte tot een volgzaamheid, die door de rechterlijke allure niet meer is ongedaan te maken? Het is te betreuren, dat van der Guldens preciese weêrgave zich niet verdiept heeft tot een dialectische kritiek, waarin de problematiek der Marburger grondgedachte in haar meest actuelen en in Duitsland enig overlevenden vertegenwoordiger zou zijn te voorschijn gekomen.
* * *
In de formule dat de waarheid de eenheid der bizondere wetenschappen is ligt besloten, dat de rechterlijke werkzaamheid van den criticist bestaan zal in het eisen van eenheid èn onderscheiding. Hoewel bij Görland de eenheid vooropstaat en telkens herinnerd wordt aan het ideaal der ‘auxiliariteit’, het onderling hulpbetoon dus, zo wordt toch afgewezen de overheersing van de ene over de andere en daarmee de miskenning van de particuliere rechten van ieder. Een filosofie, die met de wetenschappen mee evolueert, zal er evenzeer op bedacht zijn in de verwerking van het zinnelijk materiaal soms tot onderscheidingen te zijn genoopt als in andere gevallen tot verbindingen. Hoeveel fundamentele onderscheidingen juist zijn de wetenschappen, bij alle voortgaande integratie, sedert de Grieken niet rijker geworden! De toenemende eenheid der wetenschappen is dan ook in waarheid een toenemend verband tussen verbanden, d.w.z. onderscheidingen. In Görland's taal, die bij begripsverhoudingen de soberder formulering gaarne door personificerende en dynamiserende beeldspraak vervangt, is sprake van ‘Spannungsenergie’ tussen het bizondere en het algemene, terwijl ‘je klarere Besonderungen, um so empfindlicher gegen Absonderung und Vereinzelung’. Kant's uitdruk- | |
| |
king, dat het verstand de eenheid van de als menigvuldig gegeven stof tot stand brengt zou tot ledig monisme leiden, als niet bedacht werd dat ook de menigvuldigheid door het verstand wordt gesteld en dat deze door de eenheidstichtende functie niet wordt uitgewist, maar daarin bewaard blijft. Zo beschouwd kan met de eenheid, die de waarheid is, niet anders bedoeld zijn dan de in de richting van samenvatten èn onderscheiden gelijkelijk voortgaande en deze tegengestelden bijeenhoudende concreetheid.
Van deze nieuwe, synthesen èn onderscheidingen stellende, werkzaamheid nu is de denker Görland een levende illustratie als hij op de gebieden van ethiek, aesthetiek en filosofie der religie merkwaardige en oorspronkelijke stellingen poneert. De ethiek wordt door hem gegrond op de eenheid van het willen der gemeenschap, dat aan steeds ‘uitwisselbare’ enkelingen hun plichten en rechten voorschrijft. Ook hier heeft dus analoog met het zuivere streven naar kennis, het gezichtspunt van de eenheid de leiding. De vrijheid van den enkeling is zijn erkenning van het recht dat het willen der gemeenschap op hem heeft. Afgewezen wordt de aanspraak der personalistische ethiek die aan de persoon het recht toekent om haar taak in de gemeenschap in overeenstemming met haar geschiktheden en deugden bepaald te zien. De mens als subject van het gemeenschapswillen en de op grond van haar aanleg en neigingen naar zelfontplooiing strevende persoon worden door Görland radicaal gescheiden; de personalistische ethiek van Schleiermacher, overigens voorbereid door Kant, moet het hevig ontgelden. Het objectivisme der kennisleer wordt voortgezet in een objectivistische ethiek en samenlevingsleer. En onze gids wil in objectivisme voor zijn voorbeeld niet onderdoen. Dat hij den lezer welbewust elken blik onthouden heeft in de ontwikkeling van Görland's werk en de culturele achtergronden daarvan, is consequent, maar het onbevredigende van deze exclusieve opvatting komt er door in te scherper licht te staan. Immers in de ontwikkelingsgang van een denker zijn het zuiver-zakelijke en het persoonlijke tot een levende eenheid verbonden en hoe voornaam de van al die bepalende momenten abstraherende houding ook moge aandoen, hoe eerbiedwekkend een denken dat zich boven het ‘lager-menselijke’ te verheffen streeft moge zijn, in de uitvoering geeft die hoge opzet veelal iets heel anders: zeer persoonlijk gekozen uitgangspunten, zekerheden en
waardebepalingen te zien en niet zozeer dit feit zelf, maar de maskering ervan achter het ‘objectieve’ stelt teleur. Reeds in de kennisleer heeft dit objectivisme kennelijke grenzen: wie het ‘feit der wetenschap’ tot uitgangspunt neemt werkt met een leeg woord zolang hij
| |
| |
niet zich verdiept in den tegenwoordigen stand daarvan; wie dit doet begeeft zich uit het ‘absoluut’ objectieve reeds in het betrekkelijke, zich wijzigend objectieve van het onderzoek. Het moge hem gelukken, de voorafgaande fazen ener wetenschap te duiden als regelmatige uitbreiding en integratie, ook deze, van alle feitelijk begane omwegen en sloppen, van het toeval en het genie abstraherende visie heeft haar grens in het feit, dat ze over de eerstkomende faze niets met zekerheid kan voorspellen, dat ze deze niet kan deduceren, al is ze wèl in staat achteraf er de rationeel-critische rechtvaardiging van te bieden, nadat een nieuwe Newton of Einstein verrezen zijn om ze in het aanzijn te roepen. Terwijl nu aldus reeds bij de ‘zuivere’ wetenschap de begrensdheid geldt van het objectivistisch standpunt, betrokken als het blijft op een stand van zaken die het niet zelf voortbrengt, is dit op andere gebieden der bezinning in nog veel hoger mate het geval. Op de gebieden van zedelijkheid, staatkunde en kunst b.v. heerst niet die rechtlijnige voortgang, die men door sterk schematiseren in de geschiedenis der natuurwetenschap vanaf de Grieken laat zien: hier, in het niet zuiver verstandelijke, maar geestelijke toont ieder tijdperk een bontheid van vormen en verbanden en in hun opeenvolging een heen- en weergaan langs omwegen soms, waarvoor geen schema gewassen is. De filosofie van deze gebieden nu is Görland steeds bizonder ter harte gegaan. Zijn dissertatie over Aristoteles und die Mathematik (1899) was zuivere wetenschapstheorie; in 1904 echter verkondigt hij in de Hamburgse onderwijskringen, waaruit hij was voortgekomen, de paedagogische denkbeelden van Natorp en Pestalozzi. Ook zijn geschrift over Rousseau van enige jaren later is een belijdenis en van het in 1909 verschenen Mein Weg zur Religion spreekt de titel voor zich zelf. Vooral in dit laatste, dat de kern bevat van de in 1922 verschenen
systematische Religionsphilosophie, is het stellige element met het polemische sterk gemengd, en de lezer ontwaart terstond, hoe de probleemstelling beheerst wordt door de situatie, waarin de schrijver leeft. Zijn in 1909 gehouden pleidooi voor de scheiding van kerk en staat moge in sommige landen nog actueel zijn, de toenmaals ‘dringende eis van het ogenblik, dat de staat zich niet tot... dienaar der kerken make’ is nu ongeveer omgeslagen in het tegendeel. Merkwaardig is ook, hoe dezelfde denker, die de losmaking der religie van den staat kan voorstaan (Selbstanzeige van Mein Weg z. R., in Kant-Studien 1910) tevens te keer gaat tegen het sectendom; begrijpelijk alleen, indien eerst de bestaande burgerlijke bedoeld is en later de ideale van Görlands socialisme. Inmiddels ook hier de dubbele bedrijvigheid: verbinden waar het
| |
| |
er omgaat het wilsleven te richten op doelen der gemeenschap, waarvoor de ‘eigenzinnigheid’ der secten heeft te wijken, en scheiden, in zoverre de subjectieve wereld waar ieder mens in leeft, haar belangstellingen, vaardigheden en deugden gerangschikt worden tot een eigen, van de gemeenschap en haar wetten los staande sfeer: de kosmos van den stijl, die misschien wel Görland's meest oorspronkelijke vondst is (vgl. de bespreking door D. Bartling, in Annalen van het genootschap voor wetenschappelijke philosophie IX, 1939). De aesthetiek of stijlleer krijgt hier een uitbreiding tot het ‘kunstenaarschap des levens’, onder welk gezichtspunt het gehele subjectieve bestaan, dat buiten de objectivaties van wetenschap en gemeenschapsleven ligt, komt te vallen. Het gebied van de kunst wordt hierdoor zeer verruimd, maar daardoor aan de zedelijkheid allerlei onttrokken, wat daar tot dusverre toe gerekend werd. Het is Kant's onderscheiding tussen plicht en neiging, die men tot het uiterste doorgevoerd ziet. Hier heeft m.i. Dr v.d. G. een schone gelegenheid verzuimd om aan te tonen, hoe een onderscheiding, die in een bepaalde wijsgerige situatie, in Kant's tijd, tegenover het sentimentalisme der Verlichting een vruchtbaar tegenwicht heeft geboden, wanneer ze los van die herstellende functie, om haars zelfs wil opgedreven en tot scheiding is geworden, in harde tegenspraak tot de zedelijk-sociale werkelijkheid geraakt of wel een ideaal voorlegt, dat door zijn onmenskundige gespletenheid geen geestdrift vermag te wekken. Men denke zich een gemeenschap in, die uitsluitend door wilsdoelen in hun formele verhouding wordt gericht en bijeengehouden, terwijl daarbinnen ieder lid een ‘stijlkosmos’ van zijn persoonlijke reactie op wereld en leven onderhoudt, hem al afschermend tegen die wilsgemeenschap, en men zal voelen het krampachtige enerzijds van dit persoonlijk leven, dat steeds bedacht moet zijn op inachtneming van zijn
grenzen en van buiten die grenzen gelegen plichten en het troosteloze anderzijds van een gemeenschap, die op niets anders kan aanspraak maken dan op de wil van haar leden en hun aanvaarding van de taken welke ze, onafhankelijk van hun innerlijke gesteldheid, aan elk dier leden toebedeelt. De tot den grond gespleten bouw zal òf in individualistische atomen uiteenvallen òf een loden dak zal alle geledingen bedelven. Niet minder grotesk is de vereenzelviging van zedelijkheid met opvoeding in gemeenschap, die als consequentie inhoudt dat van ieder opvoedeling alles mag worden verwacht en verschillen in aanleg of neiging niet kunnen worden erkend. Alles op het ideaal zetten en niets van de empirie verwachten is een voorname houding, maar het is wel veel gevergd
| |
| |
van staatslieden en opvoeders en ook van wijsgeren, die toch veelal in enigerlei vorm met de werkelijkheid verbonden zijn, dat zij aan een zo ijle constructie aandacht schenken. Hoe dit ook zij, begrijpelijk is, dat Görland's ‘zuivere’ (versta: abstract, ideaal blijvende) scheiding tussen de gebieden van gemeenschap en persoonlijke levensstijlvoering weinig indruk gemaakt heeft in een tijd waarin de staat vergeefs tracht de beste culturele krachten aan zich te binden en de enkeling eveneens zonder uitzicht worstelt om de waarden die hem het heiligst zijn tegen den druk van onderen en van boven te behoeden. Wil men Görland's strakke scheiding der beide gebieden zien als het symptoom der afwezige verzoening, dan kan deze negatieve actualiteit haar zeker worden toegekend.
* * *
Wanneer in onze schetsmatige aanduiding der hoofdlijnen telkens de weergave overliep in kritiek zijn wij daarin niet Dr van der Gulden nagevolgd. Dat deze in het refererend gedeelte volledig achter zijn voorwerp wegschuilt, is niet te misprijzen; dat hij echter in het kritisch deel heel iets anders geeft dan kritiek, nl. een aperçu van andere stromingen in de Duitse wijsbegeerte (Rickert, Heidegger, de anthropologische richtingen) om er dan op te wijzen dat in Görland's filosofie de dáár aangeroerde vraagstukken geen plaats hebben gevonden, achten we een fout in de methode. In plaats van Görland's begrippenbouw met de geestelijke wereld te confronteren waarop hij zich betrekt en daarmee systematischen arbeid te verrichten, heeft de auteur het zich gemakkelijk gemaakt door aan zijn uitvoerig referaat een beknopter, maar even kundig tegenreferaat toe te voegen, aldus stroming tegenover stroming stellend, maar daarbij meer toeschouwer blijvend dan men verwachten mocht. Het beeld laat zich nog verder gebruiken: zoals toeschouwers beurtelings juichen bij de prestaties van kampende partijen, zo zien we onzen auteur eerst Görland huldigen en dan de anthropologisch- waardefilosofische richtingen, die in uitgangspunt en aanpak van het Marburgse kader hemelsbreed verschillen. In het tweede gedeelte herkennen we volledig den schrijver van Homo patiens et animal ideologicum (Assen, 1940), die door zijn citaat uit Kant aangeeft dat hij het anthropologisch gezichtspunt voor de filosofie wezenlijk acht en wiens zoeven aangehaalde brochure in de reeks Theoria duidelijk te zien geeft, dat in zijn eigen probleemstelling de schaal is doorgeslagen naar het menskundige. Waar er nu geen enkele aanraking is tussen een filosofie die als enige werkelijkheid de
| |
| |
bereikte, maar niet voor goed vaststaande objectiveringen laat gelden en den mens tot een snijpunt van geldingslijnen verijlt en een, die dienzelfden mens als geestelijk-lichamelijk wezen in zijn worstelingen en noden tot centraal voorwerp van alle bezinning maakt, omdat de eerste volstrekt ignoreert wat voor de andere de sleutel tot alles is, blijven twee wegen open om de treffende disparaatheid tussen de beide termen van de vergelijking een zin te verlenen. De eerste is, dat de auteur, die zelf in Hamburg leerling van Görland is geweest in zijn meest ontvankelijke jaren, sterke indrukken heeft opgedaan bij een leermeester, met wien hij het contact behouden heeft en onder wiens invloed wellicht een bepaalde en verwante geestelijke dispositie tot volledigen uitgroei is gekomen, terwijl anderzijds, polair daartegenover en als door de spanning gescherpt, de concrete zijde van het menselijk zijn zich deed gelden, zoals deze door een Kierkegaard en Nietzsche en hun hedendaagse voortzetters wordt belicht. Is aldus Görland des schrijvers jeugdliefde geweest, zo kondigt zich zijn rijper werk onder den onweerstaanbaren drang des tijds aan in het teken der wijsgerige anthropologie. Maar onafhankelijk daarvan of de toekomst dit vermoeden bevestigen zal staat reeds een samenhang vast, waarin we het best dit werk dat met Görland begint, maar niet met hem eindigt, menen te begrijpen: als in zijn disparaatheid spiegel van de objectieve gebrokenheid der nieuwere wijsbegeerte. Onder dit, den auteur wellicht onbewust blijvend, maar boven zijn wijsgerig streven en verdienste uitgaand aspect komt de breuk in zijn werk niet voort uit onvermogen of onvolgroeidheid, maar is ze opgelegd door de geestelijke sfeer, waarin het ademt en spiegelt deze te zuiverder naarmate ze zich scherper aftekent. Zo gezien is de denker Görland in den gang des tijds belangwekkend omdat hij de laatste der Marburgers is, de enige trouwens die ook als academisch docent
en publicist zich in de nieuwe orde heeft kunnen handhaven. De spanningen, die in de klassieke periode der Marburger school werden bijeengehouden doordat een gelijkgerichte cultuur er den achtergrond van vormde, zijn, nadat die achtergrond was weggevallen, van elkaar los geraakt en ieder moment ervan tot zijn eigen uiterste gevoerd. Niet alleen is Cassirer's voorzichtig volgen der natuurwetenschappelijke evolutie bij Görland geweken voor een ijlere dialectiek met hoger aanspraken, ook de verering van de grote geesten der Romantiek bij den eersten heeft bij Görland plaatsgemaakt voor een harderen toon, en de humanitaire geest van een Natorp en een Vorländer, om van den stichter der school te zwijgen, klinkt alleen in de oudere werken na. Een nieuw realisme klopt bij den laatsten Mar- | |
| |
burger aan de deur, maar het apriori waar zijn denken op gebouwd is, verhindert hem, er toegang aan te verlenen. Eigenlijk niet één apriori, maar een hele bundel grendelt dien toegang af: vooreerst het optimistisch vooruitgangsgeloof, dat wetenschap èn samenleving in een rechtlijnig progres van steeds geslaagder objectiveringen ziet en daardoor aan het subject de geringe rol van ontmoetingspunt der objectivaties laat; en meer nog de stelling, dat de filosofie met het zijn rechtstreeks niet van doen heeft, maar alleen door bemiddeling der wetenschap. Voor de natuurwetenschappen moge dit nog te verdedigen zijn, voor die van het subject leidde het tot een miskennende verdamping, waarop eerst de phenomenologie en daarna het existentialisme de reactie zijn geweest. Er is ongetwijfeld verband tussen het cultuur-optimisme, waar Görland in steekt en zijn objectivisme: zolang alles goed gaat en men onbelemmerd steeds verdere doelen kan stellen en benaderen, merkt men van het subject niet veel en kan de filosofische reflexie haar taak vervuld achten met de vermelding van de triomfen der objectivering. Maar het succes tovert dan ook een
schijn van lichtheid en transparantie om het subject, die geen stand houdt in den nood van gemeenschap en enkeling, welke na de klassieke dagen der Marburger school is opgekomen. In een slop geraakt, waarin niet alleen geen voortgang mogelijk blijkt, maar ook de terugweg geen uitzicht biedt wordt het subject teruggeworpen op zichzelf en valt het omhulsel der idealiteit van hem af. Naarmate bij Görland het subject in zijn ware werkelijkheid op doorbreken in het bewustzijn staat, naar diezelfde mate legt de idealistische vormgeving, tot tweede natuur geworden, er beslag op en verstikt den nieuwen inhoud.
Dr van der Gulden heeft aan onze vaderlandse wijsgerige litteratuur een werk geschonken, dat bij alle bezwaren die het doet oprijzen getuigt van ernstige en kundige verdieping in de Duitse wijsbegeerte van deze eeuw. Moge het hem gegeven zijn, zo zeer te rijpen en zichzelf te vinden dat hem naar vorm en inhoud de titel van Nederlands denker eerlang zal kunnen worden toegekend.
H.J. Pos
|
|