| |
Bonifatius
(Slot)
De last, dien Bonifatius van Gregorius II ontving, dreef hem naar de ongeloovige volkeren, zonder eenige nadere bepaling. Zeer bepaald daarentegen is de relatie van Bonifatius tot Rome uitgedrukt: één der leden van het ééne lichaam, dat zijn hoofd zoekt en zich nederig aan het oordeel van dat hoofd onderwerpt. En niet minder bepaald is het gezag, waarmede de paus hem den last geeft, nl. dat van den zaligen Petrus, den vorst der apostelen. Deze termen geven ook Bonifatius' eigen overtuiging weder: zijn vereering voor den paus berust op het inzicht, dat Petrus het hoofd der kerk is, de overtuiging, die thans ook de algemeene was geworden in de angelsaksische kerk; zij wordt de voornaamste constitueerende factor van Bonifatius' geestelijken achtergrond en van zijn roepingsbesef. Later blijkt dat opnieuw.
Principieel is de richting van zijn leven nu naar zijn wensch bepaald en hij gaat aan het werk. Eerst in Thüringen; daarna komt hij in het eigenlijke Austrasië, waar hem bekend wordt, dat, na de successen van Karel Martel in Hessen en Saksen, ook Radboud heeft moeten zwichten. Als deze vervolgens gestorven is, stelt hij zich voor, dat ook het volk der Friezen meer toegankelijk voor de evangelieprediking zal zijn, wanneer de Franken er maar de overhand krijgen: de gewone weg voor de kerstening der Germanen. Bonifatius' trekt dus naar het N., naar Utrecht, waar hij drie jaren met Willibrord, die daarheen nu ook teruggekeerd
| |
| |
is, samenwerkt. Willibrord tracht hem te winnen als zijn toekomstigen opvolger op de cathedra aldaar, maar Bonifatius heeft hier geen ooren naar. Dan laat Willibrord hem gaan - zonder eenigen spijt, zegt Leclercq; op welken grond? - en Bonifatius trekt naar Hessen. Het is zeer goed denkbaar, dat Bonifatius voor zijn werkkracht naast Willibrord weinig terrein zag in Friesland. Men heeft ook wel ondersteld, dat het meer persoonlijke, evangeliseerende werk, dat hier verricht moest worden, hem na deze drie proefjaren niet meer aantrok. Het ligt meer voor de hand, te onderstellen dat Bonifatius van Willibrord verschilde in de mate van samenwerking met Rome; er is geen objectieve grond een ander verschil te onderstellen. Hoe dit zij, Hessen, thans ingelijfd in het Austrasische staatsverband, maar innerlijk nog een vrij volk, met weinig adel, dus bijzonder moeilijk zendingsterrein, trok hem aan in overeenstemming met zijn afspraak met den paus. Mogelijk heeft Willibrord zelf hem dit gebied uit eigen kennis aanbevolen; het klooster Echternach had er bezittingen. Weldra sticht Bonifatius in Hessen te Amoenaburg, een frankische en oud-romeinsche burcht, een klooster als zendingsstation. Dan trekt hij naar N.-Hessen, het gebied van den Edder.
Hij heeft daar belangrijke vrucht, die wij naar germaanschen trant massaal moeten denken en daarover gaat bericht naar Rome. De paus noodigt op dat bericht Bonifatius uit om zelf te komen. Deze voldoet hieraan en legt dan zijn juramentum (eed) af; hiermede is de persoonlijkheid van Bonifatius gebroken, zegt Wissig. Doch het omgekeerde is waar. Het was een formulier, dat alle bisschoppen van het gebied om Rome als eed aan den bisschop van Rome onderteekenden; dit beteekent, dat Bonifatius als in den naasten kring van den paus werd opgenomen, in een bijzonder nauwe betrekking tot hem kwam te staan, maar ook dat de paus door Bonifatius een even nauwe betrekking tot de nieuw te organiseeren gebieden in midden-Europa zocht. De belofte van trouw aan den keizer, die tot het formulier behoort, was er uit weggelaten, niet zoozeer omdat de paus op slechten voet met den keizer was, als wel eenvoudig, omdat Germanië 's keizers gebied niet was. Bonifatius beloofde geen gemeenschap te zullen houden met die bisschoppen, die zich niet aan de romeinsche instellingen hielden, bedoeld zijn natuurlijk degenen, die met hun iersche en keltische tradities afweken van Rome.
De paus wijdde Bonifatius tot bisschop en gaf hem opdracht voor Germanië op den rechter-oever van den Rijn en wel om daar te werken onder degenen, die onder den schijn van Christendom den ouden afgodendienst nog uitoefenden en degenen, die het
| |
| |
Christendom nog in het geheel niet kenden. Een opdracht tot organiseerend, meer dan tot missionneerend werk lag er niet in. Daaraan werden toegevoegd: een recommandatie aan clerus, regeering en volk overal, waar Bonifatius komen zou, inhoudende welke kanonieke maatstaven hij bij zijn werk toe te passen had; een recommandatie aan Karel Martel en een aan de Saksen. Onmiddellijk wendde Bonifatius zich persoonlijk tot Karel Martel en verwierf diens bescherming. In het desbetreffende stuk repte Karel Martel daarbij niet van den paus, van de recommandatie des pausen voor Bonifatius en ook niet van de aanspraken, die hij zelf als frankisch heerscher op het bisschoppelijk gezag had; alle kwesties zijn hier diplomatiek terzijde gelaten, mogelijk ook omdat zijn gezag in dit O. weinig praktische beteekenis had. Ook nu weer komt uit, dat Bonifatius zich in het geheel geen mogelijkheid tot werken zonder openbaren steun voorstelt. Bedenkingen ten aanzien van het geestelijk karakter van zijn zendingsarbeid mag dit, na hetgeen wij reeds gezegd hebben over de vormen van het godsdienstige leven in dezen tijd, den samenhang daarvan met de politiek en den daaruit volgenden vorm der christelijke zending, niet wekken.
In deze periode had de beroemde gebeurtenis te Geismar bij Fritzlar plaats. Bonifatius en zijn medewerkers ondernamen het, daar ten aanschouwen van vele Hessen den Donarseik te vellen. Later heeft men het voorgesteld, alsof Bonifatius hier in drift en om in korten tijd een beslissing af te dwingen, heeft gehandeld en liefst met eigen handen. Een eik is echter met een paar driftige slagen niet geveld; het langdurige werk, dat dit vraagt, schept juist alle gelegenheid voor den tegenstand om zich krachtig te organiseeren. Wanneer daarvan niets tot stand kwam, is de waarheid dus geweest, dat de omstanders òf medegewerkt hebben òf op zijn minst hebben afgewacht, wat de missionnarissen bereiken zouden, om vervolgens door den uitslag te laten bepalen of zij voor Christus dan wel voor Donar kiezen zouden. Zij hinkten dus, als het volk in I Kon. 18:21 op twee gedachten. Doch Donar velde zijn aanvaller niet.
Bonifatius heeft voortdurend te midden van zulke overgangsvormen gearbeid en wegen moeten zoeken om beslissingen tot stand te brengen. Hij heeft krachtig met het syncretisme gestreden waarin de resten van het werk zijner iersche voorgangers vervallen waren. Voorbeelden van overgangsvormen kennen wij ook uit zijn vaderland in overvloed. Koning Redwald van Oost-Anglia liet zich aan het hof te Canterbury doopen; thuisgekomen stelde hij, aldus Beda, in den tempel een Christusaltaar naast het
| |
| |
heidensche, dat in gebruik bleef. De angelsaksische begraafplaatsen zijn stille getuigen van hetzelfde syncretisme. Bekend is het bericht van Gregorius van Tours, dat de gezant van een Gotenkoning bij den frankischen Chilperic I (584) als de algemeene overtuiging van zijn volk mededeelde, dat het geen kwaad kan indien iemand, die tusschen de altaren der heidenen en de kerk Gods doorgaat, voor beide zijn vereering verricht. De iersche zending was in vele opzichten blijkbaar haar invloed kwijt. Er is immers geen enkele reden om te onderstellen, dat zij compromissen met de inheemsche gebruiken aanging. Maar haar werk zocht en verkreeg nu eenmaal minder omlijnde organisatorische, misschien moeten wij ook zeggen te weinig dogmatische vormen. Het gevolg daarvan was, vooral in volgende geslachten, een zwakke positie van het christelijke geloof, in het bijzonder wanneer vorst of adel in dezen een slecht voorbeeld gaven, tegenover het nog lang niet debiele germaansche geloof en tegenover sterke, althans taaie cultische volksgebruiken en overtuigingen. Hier tastte Bonifatius door, maar hij wachtte in het algemeen zijn tijd af. Toen de iersche zendeling Gallus in vroeger dagen dat geduld niet had, werd hij zelf de oorzaak van zijn verdrijving uit Tuggen. De gebeurtenis van Geismar, waar uit het hout van den eik volgens de overlevering een Petruskerkje kon worden gebouwd, werd bijna acht eeuwen lang nog gevierd door het vellen van een boom op het kerkhof te Fritzlar. Eerst in den reformatietijd (1521) werd dit gebruik afgeschaft.
Bovendien kreeg Bonifatius in antwoord op gedane vragen van zijn bisschop Daniël van Winchester de aanwijzing, dat hij tegenover heidenen niet met geweld moest optreden. Liever moest hij met hen argumenteeren bijv. over de schepping der wereld en der goden, die dus eigenlijk geen goden waren, en nu en dan, zoo mogelijk, de christelijke dogmata tegenover het bijgeloof stellen. Vooral zou een bruikbaar argument voor de waarheid van het Christendom dit zijn, dat de christenen het grootste en beste deel der wereld bevolkten en de heidenen met hun goden steeds verder naar de ijzig koude streken werden teruggedrongen. Ongetwijfeld een taal, die in dezen tijd paste en te Geismar inderdaad verstaan is.
Bonifatius heeft ook persoonlijk gepredikt. In het klooster had hij in zijn jonge jaren reeds zijn homilieën, bijbelsche preeken, te vergelijken met die van Beda, voorgedragen; dat deed hij ook nu. In het leven van Gregorius wordt ons uitdrukkelijk verteld, dat hij de landstaal gebruikte en niet van meening was, dat men met indrukwekkend voorlezen van den heiligen latijnschen tekst
| |
| |
alleen volstaan kon. De Angelsakser heeft de niet al te groote moeilijkheden van het taalverschil tusschen zijn land en het zendingsgebied onder de knie kunnen krijgen. Kort na zijn tijd werden de verschillen eerst grooter. De taal daarentegen van de Slaven was hem zoo geheel vreemd, dat zij hem aanleiding waren om te meenen, dat voor deze volken het evangelie niet in de wereld was gekomen. Bonifatius bleef op taalverwant en politiek althans niet geheel vreemd gebied, een wijze beperking, zoo men dit woord nog bezigen kan bij een omvangrijk werk als het zijne!
Het was de bedoeling van den paus, dat hij in het bijzonder zich dit terrein niet liet ontzeggen door bisschop Gerold van Mainz, die tot nu toe de zending in Thüringen volkomen verwaarloosd had maar, toen Bonifatius verscheen, zijn aanspraken op deze parochie - wij zeggen tegenwoordig diocees - wilde laten gelden. Zoo zou het later ook gaan tusschen Keulen en Utrecht.
In Fritzlar en Ohrdruf stichtte Bonifatius verdere kloosters als bases voor steeds ruimeren zendingsarbeid.
Hierna begint de periode van Bonifatius' leven, waarin hij persoonlijk minder dit werk dan wel de organisatie ervan bedreef. Nadat hij den nieuwen paus Gregorius III (731-741) schriftelijk zijn hulde had bewezen, verhief deze Bonifatius tot aartsbisschop met het pallium, de macht om andere bisschoppen te wijden, zooals Gregorius de Groote dat aan Augustinus, aartsbisschop van Canterbury, in 601 voor Engeland het eerst had verleend en aan Willibrord voor het vasteland van Europa, na de intrekking van het vicariaat van Arles. In Engeland is daarop gevolgd York (735), op het vasteland na Bonifatius: Salzburg, Hamburg, Maagdenburg, Gnesen, wij zijn dan reeds in het jaar 1000, alle aartsbisdommen met groote zendingsgebieden onder hun bereik. Zulk een aartsbisschop was dan belast met de zorg voor het hem toegekende gebied, welke zorg hij zelfstandig, ofschoon niet met volstrekte volmacht, beoefende. Nog heeft Bonifatius als zoodanig geen metropool. Zijn kanonieke voorschriften echter zijn zeer bepaald en laten geen speling toe. Wanneer men bedenkt, dat juist op het terrein der gebruiken de verschillen tot uiting kwamen tusschen inheemsche en katholieke tradities, met name op het gebied van spijzen en huwelijk, en tusschen iersche en katholieke tradities, zooals ten aanzien van het priesterhuwelijk en het vaststellen van den Paaschdatum, dan kan het ons toch niet verwonderen, dat Bonifatius hierin heel nauwkeurig en nadrukkelijk heeft moeten optreden, wilde hij iets bereiken. Het moge een hedendaagsch christen klein en zelfs bedenkelijk voorkomen, maar dit zijn nu eenmaal altijd de soort kwesties, die het meest
| |
| |
zichtbaar en de eenige die in brieven enz. aan iedereen bekend worden en stof tot critiek geven, doch zeker in dien tijd paedagogische waarde hadden. Overigens zijn zij slechts de formeele kant van het eigenlijke zendingswerk. Men bedenke ook, met hoe geweldige taaiheid de iersche zendelingen aan hunne gebruiken vasthielden; daarvoor leze men de brieven van Columbanus aan Gregorius den Groote, dien hij inderdaad als het hoofd der Christenheid aansprak, maar van wien hij niettemin eenvoudig verwachtte, gelijk te zullen krijgen in zijn, door Rome al eeuwen verlaten standpunt ten aanzien van den Paaschdatum. Hoe de ouderwetsche iro-scoti zelf in dit opzicht gestemd waren, leert ons de overlevering, dat de iersche bisschop Dagan niet in éénzelfde herberg wenschte te eten met degenen, die den romeinschen ritus volgden; en Aldhelm verhaalt, dat de oude Britten de schotels niet wilden gebruiken, waarvan de romeinsch-gezinden hadden gegeten vóór deze met zand waren geschuurd. De scherpe houding, die men geneigd is bij Bonifatius te critiseeren, was hem eenvoudig noodzaak. Ook heeft men er Bonifatius wel een verwijt van gemaakt, dat hij zijn leven lang niet is opgehouden vele vragen aan den apostolischen stoel over schijnbare bijkomstigheden te stellen, causae minimae noemde men ze. Maar niemand minder dan Augustinus van Canterbury deed hetzelfde en ook dit zijn niet anders geweest dan de sporen op den grond van hen, die toch inderdaad groote tochten volbrachten en verre doeleinden in het oog hielden.
Uit Engeland riep Bonifatius steeds meer medewerkers tot zich, grootendeels om in de nieuw gestichte kloosters de leiding op zich te nemen; en zij kwamen. Eerst in Hessen. Bonifatius begon met mannen; nonnen noodigde hij eerst, toen aan weerszijden van den Main het Christendom gevestigd scheen te zijn. In Franken, Beieren en Z.-Thüringen hebben ze aan de opvoeding van duitsche meisjes gearbeid. De beroemdste medewerkster was wel Leobgytha (Lioba), abdis van het klooster Bischofsheim aan den Tauber (735). ‘Mit ihnen strömt alles Edle, Fromme und Feine, was die angelsächsische Kirche hervorgebracht, auf den deutschen Boden herüber und befruchtet ihn’ (Schubert). Nog meer dan een volle generatie na Bonifatius heeft de frankische kerk onder angelsaksische leiding gestaan.
Het is hier ook de plaats om te wijzen op de frequente correspondentie van Bonifatius met zijn angelsaksische vrienden, waarin, meer dan men soms heeft willen erkennen, Bonifatius' persoonlijk leven tot uiting komt. Dat dit monachale vormen had, ligt voor de hand; wij kennen nauwelijks middeleeuwsch christe- | |
| |
lijk leven buiten deze vormen. Het karakter ervan is intusschen door en door geestelijk, niet slechts vormelijk. De moeilijkheden, waarmede Bonifatius dagelijks in groote en kleinere aangelegenheden der zending persoonlijk had te kampen, spreekt hij er in uit zonder zich zelf daarom te beklagen; wel heeft hij bijzondere behoefte aan gebedsgemeenschap met zijn vrienden. Verschillende blijken van echt medeleven treden er uit aan den dag. Hij vraagt en krijgt, zendt ook soms zelf geschenken, dikwijls relieken. Engelsch-katholieke grootschheid blijkt uit de ambtsgewaden, die hij ontvangt; uit den codex der brieven van Petrus met gouden letters, waarom hij vraagt. Wanneer men uit den laatsten wensch afleidt, dat Bonifatius behoefte had om op deze uiterlijke wijze de Petrinische idee en de bravoure der hierarchie op het zendingsgebied te vertoonen en te propageeren, dan vergete men niet, dat in den eersten brief van Petrus ook hfdst. 5: 2 en 3 te lezen staan, die bijv. in den reformatietijd in het ‘Gesprechbiechlein neüw Karsthans’ (van Martinus Bucer, 1521) Karsthans tot den uitroep brengen: ‘Das ist recht vnderweyset. Solliche Bisschoff und pfarrer solten wir haben, und die möchten sich billich vff sant Peter ziehen. Wir wölten sie auch nit minder dann die Apostel achten’. Zoo hebben alle geestelijke dingen meer dan één kant.
Nog meer organisatorisch van aard wordt Bonifatius' arbeid na zijn derde, langdurig bezoek aan Rome. Men wachte zich hierbij voor de gedachte, dat nu het formalisme meester wordt over den zendeling. Bonifatius was er de man niet naar om vormen te bouwen, die niet aan een inhoud stabiliteit moesten verleenen; hij was geen fanaticus van de organisatie. Wel meende hij, en terecht, dat zonder duidelijk stuur alle zendingswerk aan het gevaar van een snelle oplossing en verwording bloot stond. Hij had zulks voor oogen gezien. Thans werd hij gevolmachtigd door den paus, als diens vicarius, in dezelfde gebieden van vroeger de organisatie te voltooien en concilia te beleggen. In Alamannië slaagde hij daarin niet. Wel in Beieren, waar eerst nu het oude plan van 716 met de hulp van hertog Odilo tot uitvoering kwam. Alleen te Passau bevond zich een bisschop door den paus gewijd, Vivilo; Regensburg, Freiburg en Salzburg werden nu bezet door mannen, die hun wijding van Bonifatius ontvingen. De zuivering van nog rondzwervende britsche zendelingen en ‘valsche’ priesters, ketters of ontuchtigen (gehuwden), was een belangrijk onderdeel van deze werkzaamheid. In Beieren had een synode plaats. Ook te Eichstätt werd een bisdom geïnstitueerd en door Bonifatius' bloedverwant Willibald bezet, die gewijd werd met medewerking van het vroeger in Hessen gestichte Büraburg bij
| |
| |
Fritzlar, het O.-frankische Würzburg en het Thüringsche Erfurt, de meeste met Angelsaksen bezet. Het eenige, dat nog steeds ontbrak, was een aartsbisschoppelijke cathedra voor Bonifatius zelf.
Vóór deze tot stand kon komen, stierven zoowel Karel Martel, als Gregorius III. Bonifatius wendde zich dus tot den opvolger te Rome, Zacharias (741-751), een Griek uit Z.-Italië, wien het aan kennis der germaansche verhoudingen ten eenenmale ontbrak, maar die in elk geval het tot stand gebrachte bevestigde. Karel Martel werd opgevolgd in O.-Frankenland door Karloman, in Neustrië door Pepijn den Korte. De vraag was nu, in hoeverre ook van hun zijde aan Bonifatius als pauselijk legaat de hand toegestoken zou worden. Terecht is er, in verband met de nauwe betrekkingen tusschen het geheele openbare en het kerkelijke leven, op gewezen, dat de relatie tusschen Bonifatius en Rome als vreemde macht, minder nauw zou moeten worden, wilden de maiores domus de kerk naar frankischen trant in de hand houden en wilde de kerk, in haar hervormde gestalte, zooals deze Bonifatius' ideaal was, niet juist een politieke macht tegen hen worden. Karloman ontbood dus Bonifatius en beloofde tot reformatie zijner eigen verwereldlijkte kerk, die in 60 of 70 jaar geen synoden had gekend, te willen overgaan. Bonifatius vroeg hierover voorlichting te Rome. Voor deze binnenkwam had het hervormingsconcilie reeds plaats gehad (21 April 742) het z.g. concilium germanicum, bijgewoond door de frankische optimaten, door Bonifatius, de angelsaksische bisschoppen van Würzburg, Büraburg en Eichstätt en door die van Erfurt, Keulen en Straatsburg: het geboorteuur der duitsche kerk. Zoowel de hierarchie als de tucht werden hervormd; de regel van den heiligen Benedictus, altijd een steun van Rome, werd opgelegd aan alle kloosters; maatregelen tegen heidensche gebruiken werden vastgesteld, en de teruggave van door den adel ontvreemd kerkebezit werd voorgeschreven. Naar frankisch gebruik werd dit alles als een koninklijk capitulare uitgevaardigd, bovendien het volgend jaar te Estinnes (Henegouwen) in aansluiting aan het champ de mars herhaald. Kenmerkend bij
deze tweede gelegenheid was, dat de bepalingen over het kerkelijke bezit eenigszins verzacht werden ten koste der kerk en ten gunste der leenmannen.
Of Bonifatius dezen geheelen vorm van handelen toegejuicht heeft, valt moeilijk te zeggen. De eenheid van kerk en politiek was hier wel bijzonder strak. Hij was pauselijk vicarius en Rome voelde voor geen enkelen vorm van caesaropapisme. Wij kunnen niet veel verder gaan dan ons hier de eigen woorden van Bonifatius herinneren, dat er zonder het gezag en de macht van Karel
| |
| |
Martel in W.-Duitschland niet veel voor hem te beginnen was geweest; onder Karloman kon hij zeker niet anders doen dan zich bij het werkelijk mogelijke nederleggen. Typeerend voor deze moeilijkheden is hetgeen in Beieren geschiedde. Toen dit met steun van den paus zich politiek trachtte te verheffen en een pauselijk legaat, Sergius, voor de eerste maal op germaanschen bodem trachtte in te grijpen door met zijn geestelijk gezag Pepijn tot staking der vijandelijkheden te bewegen, had dit geen uitwerking. Integendeel, de Franken wonnen den slag aan den Lech en Odilo vluchtte. Sergius viel in handen der Franken. Pepijn deed hem toen het volgende verwijt: ‘Heer Sergius, nu zien wij, dat gij niet de heilige apostel Petrus zijt, noch in waarheid zijn legaat. Gij hebt ons immers gisteren gezegd, dat de paus uit kracht van Petrus en diens gezag de uitoefening onzer gerechtigheid tegen de Beieren verbood. Wij zeggen u echter, dat noch de heilige Petrus noch de paus u dit opgedragen kan hebben. Want weet, dat, indien het de meening van Petrus was geweest, dat dit niet ons recht is, hij ons heden in dezen strijd geen hulp geschonken zou hebben! Houd u ervan overtuigd, dat door de tusschenkomst van den vorst der apostelen, Petrus, en door Gods oordeel, waaraan wij ons onvoorwaardelijk hebben onderworpen, Beieren en zijn volk tot het rijk der Franken behooren!’ Met zulke groote heeren was het ook voor Bonifatius slecht kersen eten.
Aan de besluiten van het concilium germanicum gaf paus Zacharias achteraf zijn goedkeuring. In Neustrië nam Pepijn op een synode te Soissons in 744 deze besluiten over en gaf ze eveneens den rechtsvorm van een capitulare. Het is volstrekt niet zeker, dat Bonifatius deze synode heeft bijgewoond. Voor drie nieuwe metropolitane bisschoppen moest hij te Rome het pallium aanvragen; in zooverre gebruikte Pepijn, die zich trouwens ook wel buiten Bonifatius om regelrecht tot Rome wendde, hem. Toen vlak daarop Pepijns inzicht een wijziging onderging, moest Bonifatius de aanvrage herzien: Reims en Sens vervielen en alleen Rouen bleef over. Na korten tijd werd alles door Pepijn ingetrokken. Deze wijzigingen hebben intusschen een verontwaardigd antwoord van den paus veroorzaakt, die van Bonifatius, zeker ook in opdracht van Pepijn, aanmerkingen ontvangen had over simonistische praktijken bij verleening van het pallium; de vierkante ontkenning maakt het vrij onbegrijpelijk, waar de beschuldiging dan op berust heeft.
Eindelijk had een gemeenschappelijke synode van het geheele frankische rijk plaats (745), waar krachtig werd opgetreden tegen de in sterke mate werelds levende geestelijken, vazallen der
| |
| |
maiores domus, die van Bonifatius met zijn kerkelijke correctheid niet veel wilden weten. Zelf had hij geweldige scrupules, omdat hij zijns ondanks wel met hen verkeeren moest, maar hij verzekerde den paus, dat hij alle geestelijke en cultische gemeenschap met hen trouw vermeed.
In deze periode werden de gallische bisschop Aldebertus en de schotsche Clemens in Austrasië afgezet, wonderlijke figuren, de een een soort enthousiast, voor de kerk lastig, van profetische allure, de ander een gehuwde bisschop, die bovendien een onkatholieke praedestinatieleer scheen voor te staan. Zij wilden niet passen in Bonifatius' regiment; bijzonderheden laten zich verder slechts gissen. De derde in deze reeks was bisschop Gewilip van Mainz, die persoonlijk de bloedwraak had voltrokken aan den moordenaar zijns vaders, bisschop Gerold. Ten slotte verkreeg Bonifatius, die voor al deze moeilijke beslissingen een harden strijd had te voeren en zelf, ongewenscht element als hij bij de wereldsche hofgeestelijken in Frankenland was, toch anderen moest trachten te overtuigen, dat Keulen hem als aartsbisschoppelijke zetel voor Austrasië werd toegewezen. Dit moest de bekroning worden van zijn reorganiseerenden en hervormenden arbeid. Doch het bleef bij een besluit, werkelijkheid werd het niet.
De huismeiers hielden het heft volkomen in handen. Eerst voorloopig, later definitief moest Bonifatius zich als titulair aartsbisschop tevreden stellen met het bisdom Mainz, na de afzetting van Gewilip. Het eenige, dat hem te doen overbleef - en dat dit mogelijk was, zegt reeds iets - was de bijeenroeping in 747 van een nieuwe, algemeene frankische synode in zuiver kerkelijken zin, die vooral over de metropolitane organisatie handelde. Er waren slechts dertien bisschoppen aanwezig; Bonifatius kreeg van dezen gedaan, dat zij een adres naar Rome zonden met verklaring van onderwerping en trouw. Ook hierbij bleef het weer; het gemaakte plan vond geen verwerkelijking. Toen verzocht Bonifatius dan ook den paus, een anderen gezant naar Gallië te zenden om de zaken krachtiger, dan hij het kon, aan te pakken of hem althans bij te staan. Paus Zacharias antwoordde echter, dat, zoolang Bonifatius aldaar den apostolischen stoel vertegenwoordigde, zulks niet noodig was. Eervol genoeg voor Bonifatius, was dit allerminst een bewijs, dat Zacharias de moeilijkheden van Bonifatius' taak juist woog.
In hetzelfde jaar trok Karloman zich uit de regeering terug; hij nam zijn intrek op den mons Soracte bij Rome en, toen hij daar teveel aanloop kreeg, in het klooster van den h. Benedictus op den monte Cassino, waar hij in 754 overleed.
| |
| |
Hierop volgde dan de verheffing van Pepijn tot koning der Franken. Aan bisschop Burchard van Würzburg en abt Fuldrad van St. Denis als legaten werd opgedragen in deze zaak naar Rome te gaan. De paus gaf het bekende antwoord, dat het beter was, dat hij koning heette, die werkelijk de macht bezat, dan iemand, die zonder koninklijke macht was. Met dit antwoord sanctionneerde de apostolische stoel de bestaande werkelijkheid kort en goed. Pepijn werd door het volk, naar oud gebruik, te Soissons gekozen. Volgens de annales van het Frankenrijk heeft Bonifatius hem, met zijn zonen en zijn moeder, gezalfd, terwijl Childeric, de laatste Merovinger, naar het klooster werd gezonden. In 754 is de zalving door paus Stephanus II, die naar Ponthion gekomen was om de hulp van den nieuwen frankischen koning tegen de Longobarden in te roepen, herhaald als contraprestatie voor de toezegging van bescherming van Rome: de oorsprong van den lateren eed der keizers om de kerk te zullen beschermen. Zoo heeft de pauselijke sanctie het oud germaansche ‘Geblütsrecht’ voor de Karolingen gewettigd.
Een oordeel over de houding van Bonifatius bij deze gebeurtenissen kunnen wij ons moeilijk vormen. Sommige historici, die in Bonifatius vooral den geestelijke zien, meenen, dat hij hier een zwaar offer heeft moeten brengen. Dat Bonifatius hier weinig vrijheid heeft gehad om naar persoonlijk goedvinden te handelen, was inderdaad wel de consequentie van geheel zijn positie.
De komst van paus Stephanus II aan het frankische hof heeft Bonifatius in geen geval medegemaakt. Hij leed onder de mislukking van zijn keulsche aspiratie, al gaf de paus ter vergoeding den bisschop van Mainz Utrecht, Tongeren, Keulen, Worms en Spiers, met het geheele missiegebied, als suffraganen. Van dien tijd af was Utrecht dus geen aartsbisdom meer; het is dit eerst opnieuw geworden in 1559 en daarna weder in 1853. Bonifatius kreeg vergunning, nog bij zijn leven Lullus als opvolger te mogen aanstellen en voor zijn groote klooster Fulda verkreeg hij de exemptie (vrijstelling van alle kerkelijke iurisdictie en regelrechte onderschikking aan den paus) bij bulle van 4 November 751: geen koninklijke macht, die hier, als in Frankenland, iets te zeggen zou krijgen.
Een merkwaardig conflict was dat met Bisschop Virgilius van Salzburg, die, teruggaand op klassieke, of liever oud-grieksche overleveringen, in tegenstelling tot de traditioneel geworden christelijke, de wetenschappelijke overtuiging had, niet alleen dat de aarde een bol was, maar ook dat de ons bekende menschheid op dien bol antipoden had. Zelfs geesten als Isidorus van Sevilla
| |
| |
en Beda, die den bolvorm wel aannamen, vermeden deze consequentie, die in strijd scheen met de heilige Schrift, welke slechts één menschheid kent. Het is Bonifatius niet gelukt om te Rome de afzetting van Virgilius te bewerken; later heeft Virgilius van Salzburg uit zeer veel gedaan voor de missie in Carinthië. De houding van Bonifatius in dezen was wel duidelijk die van den overtuigden traditionalist, die al te zeer vreesde voor oorspronkelijkheid.
Wij zijn thans op het punt van de wending van Bonifatius naar Friesland. De utrechtsche zetel werd voortdurend bedreigd door den bisschop van Keulen, niet bereid om zich aan Mainz te onderschikken, maar die nooit iets aan den zendingsarbeid in dit gebied gedaan had, zoomin als Gerold van Mainz in Hessen en Thüringen. De correspondentie hierover met Rome is de laatste brief, dien wij van Bonifatius bezitten. Hij gaf dit gebied niet op, als behoorende tot zijn diocees Mainz en om dit te toonen, trok hij er tenslotte persoonlijk naar toe met een groot aantal helpers om er Eoban, die als bisschop te Utrecht fungeerde, te bezoeken en meer te doen dan dit alleen. Is het er Bonifatius nu om te doen geweest, de utrechtsche cathedra slechts te bevestigen en voor zich zelf te behouden, zooals Wissig en anderen zeggen, dan nog kan men hem daarvan uit zendingsoogpunt moeilijk een verwijt maken; het was zendingsgebied, er is dus geen tegenstelling. Dit wordt bewezen door Bonifatius zendingsreis naar Dokkum en den marteldood van den apostel der Duitschers op één dag met Eoban en hun beider helpers, 5 Juni 754.
Wij maken thans nog met enkele woorden de som op. Liudger schreef, dat Bonifatius uit Brittannië als de morgenster in Frankenland verscheen en onder Karloman en Pepijn gelijk aan de zon, als zij met volle kracht schijnt, de stralen van zijn heiligheid en van zijn leer in wijden omtrek uitzond, in bijna alle gebieden der Franken in geloof en leven verbetering brengend. Dit is de impressie, die Bonifatius terstond na zijn dood naliet. Cuthberct, de aartsbisschop van Canterbury, schreef onmiddellijk aan Lullus, dat Bonifatius in streken gearbeid had, die vóór hem geen enkele leeraar, om het evangelie er te verkondigen, ooit getracht had te naderen, en ter synode in zijn aartsbisdom werd bepaald, dat men den dies natalicii - den geboortedag van zijn eeuwig leven - van Bonifatius en zijn cohorte voortaan zou vieren; men verlangde hem als patroon naast Gregorius en Augustinus.
Kan ons historisch oordeel even hoog gestemd blijven? In vele opzichten wel. Bonifatius heeft een ontzaglijk groot werk verricht èn als zendeling èn als organisator in reeds door het Christendom aangeraakte gebieden èn als reformator der O.-frankische kerk. Per- | |
| |
soonlijke ambitie of voorkeur heeft hij daarbij steeds op den achtergrond gesteld, wanneer de redelijke ontwikkeling der dingen een anderen loop nam dan hij zich had voorgesteld. Hij schikte zich naar het werk, zonder het doel uit het oog te verliezen. Zijn inzicht in de kracht der Petrus-idee, die zijn ontzag voor den apostolischen stoel beheerschte, was geen belemmering, maar een kracht, in objectieven zin, bij de kerstening der hem aangewezen gebieden. De moderne historische critiek schiet op dit punt haar doel voorbij. De evangelisch-katholieke critiek heeft een te gewichtige voorstelling van de eigen ontwikkeling der frankische kerk vóór Bonifatius. Deze kerk was in diep verval en Bonifatius' romaniseerende arbeid heeft haar wonden verbonden en tot haar genezing zeer veel bijgedragen. Eenig verlies van oud bezit weegt hiertegen niet op. De duitsch-evangelische critiek handelt grondig onhistorisch bij het toepassen van haar ‘evangelische maatstaven’ op deze achtste-eeuwsche stof. Het andere deel van haar critiek hebben wij reeds min of meer verworpen, toen wij op de noodzaak van den strijd van Bonifatius tegen de vervallen iroschotsche zendingsresten wezen. Dat Bonifatius zooveel echt duitsch Christendom heeft vernietigd, is een gratuite bewering. Men kan toch moeilijk aan Bonifatius verwijten, dat hij priesters afzette, die aan de goden der heidenen offerden, deelnamen aan doodenmaaltijden en vervolgens de kerkelijke sacramenten meenden te kunnen bedienen. Evenmin kan men een gang van zaken als bij de Noren toejuichen, die zich eerst gewonnen hebben gegeven, toen de kerk gedoogde, dat de offerfeesten als christelijke hoogtijden bleven
voortbestaan tot zegen, naar men meende voor akker, vorst en volk. Bonifatius heeft het syncretisme krachtig bestreden en daarmede als zendeling zeker meer goed dan kwaad gedaan. Het oordeel van Flaskamp, dat zijn arbeid voor Europa van even groote beteekenis, misschien zelfs van grootere, is geweest als de overwinning van Karel Martel op de Arabieren bij Poitiers in 732, rust op een onaannemelijke vergelijking.
Zeker beteekent Bonifatius' werk een hoogtepunt in de cultuurontwikkeling van Europa, met Willibrords werk begonnen en zich voortzettend tot dat van Alcuinus en Fridugis, zijn opvolger als abt van St. Maarten te Tours. Wel was de doelstelling in den loop der tijden een andere geworden. De bevordering eener hoogere wetenschappelijke cultuur had toen in veel opzichten de plaats ingenomen van den ouderen en eenvoudiger zendingsarbeid, die aan het begin heeft gestaan. Maar door dezen is de kerk dan toch in staat geweest de antieke cultuur naar W. en Midden-Europa over te brengen. In de bevruchting van den germaanschen
| |
| |
geest met het antieke denken is de grond gelegd voor de duitsche wetenschap in haar geheel. Het is moeilijk de beteekenis van dit alles te overschatten. En Bonifatius persoonlijk, ‘une intelligence destinée aux grandes choses’, is in staat geweest, zijn medewerkers tot hun recht te laten komen. Hij heeft niet overheerscht en niet gedrukt. Ook hierom staat hij met recht op de groote plaats, die hij in de geschiedenis van Europa heeft ingenomen. Doet hij zich niettemin aan ons voor als een in vele opzichten vreemde en verre figuur, dan hebben wij misschien de meeste kans, hem goed begrepen te hebben. De grootste fout, die men tegenover een dergelijke historische gestalte maken kan, is haar te beoordeelen naar maatstaven, die aan een geheel andere cultuurwereld zijn ontleend.
J.N. Bakhuizen van den Brink
|
|