De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Coens eerherstel
| |
[pagina 56]
| |
wies, voor een begaafden knaap, die zijn ooren en oogen den kost gaf, nog wel iets boeienders te doorgronden, dan de geheimen der italiaansche boekhouding! | |
2De wereldvrede, dien de Middeleeuwen gehunkerd hadden door eene universeele monarchie verzekerd te zien, was mede verijdeld door de constitutioneele dyarchie van het Rijk dat het ideaal der Pax Augusta op zijne wijze had zoeken te verwezenlijken. Waren in 't oude Rome de geestelijke en de wereldlijke oppermacht vereenigd geweest in den imperator, in het Roomsche Rijk ‘deutscher Nation’ was het summum imperium verdeeld. De ‘divina praecepta’, die vorderden ‘quod omnis anima Romanorum Principi sit subjecta’, wie dorst ze weerspreken? De vraag was maar, wie, Keizer of Paus, deze Princeps was! De strijd was nog onbeslist, toen de Reformatie uitbraken de strijdende partijen dwong éen lijn te trekken tegen den gemeenen vijand. Zoo werd het Concilie van Trente mede een bestand in dit eeuwenlange conflict. Het wereldlijk gezag, waarmede Rome zich verbond, waarvan het steun ontving, was echter niet langer alleen het van buiten besprongen, van binnen verdeelde Keizerrijk, maar ook, maar vooral, het nog steeds in aanzien rijzende Koninkrijk waarin de zon niet onderging. Zoo was de Contra-Reformatie, in haar eersten aanloop, minstens evenzeer de zaak van de Spaansche Habsburgers, als van den H. Stoel geweest. Maar het nauwe bondgenootschap had, op den duur, het Quirinaal in een benauwende afhankelijkheid van het Escoriaal gebracht. Zoolang in den religiestrijd in Frankrijk geen beslissing gevallen en tegen het geheel West-Europa overweldigend Protestantisme geen andere bondgenoot dan Spanje te vinden was, bleef deze afhankelijkheid een noodzakelijk kwaad. Doch reeds Sixtus V had, tot Spanjes ergernis, in zijn laatste levensjaar het oor geleend aan de katholieke adel-oppositie in Frankrijk, die een verzoening met den ketterschen Navarre voorsloeg. Doch na Sixtus' overlijden in 1590 had Spanjes invloed in de volgende enclaves toch de overhand behouden; en zoo mocht het zich ook bij de Paus-keuze van 1592 vleien opnieuw een Spaanschen partijganger gekozen te zien, toen de onverwachte keuze van een Franschgezinden Aldobrandini de hekken verhangen had. De door Clemens VIII, na aanvankelijke aarzeling, voorzichtig bestuurde toenadering leidde in 1595 tot absolutie van Hendrik IV en verzoening met Frankrijk. De beteekenis van deze gebeurtenis springt in het oog; niet slechts werd, door Hendriks bekeering, Frankrijk losgemaakt van Engeland en de | |
[pagina 57]
| |
Republiek, en daardoor de macht van de Protestantsche Unie te lande gebroken, maar zij stelde bovendien een einde aan Romes eenzijdige verbondenheid met Spanje; nu in West-Europa de vrede weer afhankelijk werd van het evenwicht van twee op elkaar naijverige katholieke mogendheden, kreeg de H. Stoel nog éens de kans zijn oude ideaal, scheidsman en middelaar der Christenheid te zijn, te verwezenlijken; in dien geest gelukte het Clemens in 1598 te Vervins de uitgeputte tegenstanders te verzoenen; de beslechting door zijn nepos, twee jaren later, van de nog overige geschillen tusschen Savoie en Frankrijk zette de kroon op zijn levenswerk. Het herstel van het Europeesche aanzien van den H. Stoel was gepaard gegaan, niet slechts met ingrijpende hervormingen van de Kerk als geestelijke gemeenschap, maar niet minder met een ingrijpende reorganisatie van het wereldlijk bestuur van Rome en den Kerkelijken Staat. Reeds Sixtus was daarmee begonnen, zonder geheel te slagen; ook zíjn bestuur was in verwarring geëindigd. Het volbrengen van dit deel van de grootsche taak was weggelegd voor zijn opvolger. Clemens, die zich spoedig ontpopte als een nauwgezet en rechtschapen regent, hervormde het bestuur van Rome in streng-monarchaal-absolutistischen zin: de medezeggenschap van het kardinalen-college werd beperkt; het recht van den adelingekort; het bandietenwezen bedwongen; vooral het financiewezen hervormd. Toen hij heenging liet hij een nieuw Rome achter. Het is in dit Rome, het hoofdkwartier van de victorieuse Contra-Reformatie, dat Coen is opgegroeid. Welke algemeene invloed moet van dit milieu zijn uitgegaan? Mij dunkt, een tweeledige. Coen moet zich, door zijn nieuwe omgeving, in sommige opzichten afgestooten, in andere aangetrokken hebben gevoeld en deze reacties zullen voornamelijk hebben plaatsgevonden in de religieus-politieke sfeer, waar het contrast tusschen de geestelijke klimaten van Hoorn en Rome het schrilst was. Men heet Coen een calvinist, en zeker, hij is lidmaat van de Gereformeerde Staatskerk geweest. Maar van eenig persoonlijk beleven van de karakteristieke leerstukken van het Calvinisme blijkt niets. Mannen van Coens type openbaren hun gesloten wezen het zuiverst in hun reacties. Het is geen toeval, dat zijn positieve overtuiging zich in later leven het kennelijkst openbaart in een dubbele negatie: Coen is anti-papist en anti-mennist. De eerste gezindheid bracht hij uit Hoorn mee. Maar zij moet door wat hij te Rome zag verdiept en verscherpt zijn. Het kind dat naar Rome trok was ‘avant l' âge des passions’; het kan amper | |
[pagina 58]
| |
zijn catechismus hebben gekend: eerst te Rome kan de leer bij hem tot leven geworden zijn. En bij PescatoreGa naar voetnoot1) moet zijn religieuze vorming zich hebben bepaald tot wat voorrecht en kenmerk was zijner richting: de naarstige lezing der H. Schrift, ‘die het beenderengestel vormt van de volkeren, die den wil hebben te leven’Ga naar voetnoot2); zóo moet ook hij zijn gevormd tot een dier ‘sterke harten’, die ons Gemeenbest hebben gebaard. Maar al mocht er in Rome een zekere dulding zijn voor wie de vormen in acht nam, zelfs deze bescheiden godsdienstoefening moest streng geheim blijven; en het is mede wel deze omstandigheid, die in Coen de overgroote voorzichtigheid, bijna stelselmatige argwaan en nooit sluimerend qui vive? tot ontwikkeling hebben gebracht, die zoo scherp contrasteeren met de argeloosheid, die het nationaal karakter kenmerktGa naar voetnoot3). De tweede gezindheid moet echter eerst te Rome zijn ontstaan. De strijd onzer vaderen tegen Spanje was, behalve een strijd vóor de vrijheid van conscientie, óok een strijd tégen het dwingend gezag van den toen-modernen staat; en Coen was geboortig uit een streek, waar doopersche weerloosheid en anti-étatisme diepe wortels hadden geslagen in den door het oud-Friesche recht be- | |
[pagina 59]
| |
reiden bodem van het volkskarakter. In geheel de jonge Republiek trouwens helde vóor het Bestand de Vrijheid bedenkelijk naar anarchie. Romes staatkundige hervorming door sterke heerschers, waarvan hij getuige was, moet in Coen niet slechts den aangeboren zin voor orde en gezag hebben versterkt, maar ook de overtuiging hebben doen wortelschieten, dat een vrije maatschappij zonder sterken staat onbestaanbaar is. Hier moet de voorkeur geboren zijn voor de autoritaire leiding, die Coen, ondanks de republikeinsche instellingen, aan zijn Nieuw Nederland onder de tropen gegeven heeft. Niet zonder reden karakteriseert hij zichzelf, in zijn verhouding tot zijn omgeving, als een PausGa naar voetnoot1). Gelijk de Roomsche Vondel, in zijn vrijheidsdrift, een kind van het Amsterdam der ReformatieGa naar voetnoot2), zoo is de Calvinistische Coen, in zijn gezagsliefde, een leerling van het Rome der Contra-Reformatie geweest. | |
3Doch valt er, behalve dezen algemeenen invloed, nog eenig bijzonder voorval tijdens Coens Roomsche jaren aan te wijzen, dat op zijn latere dagen en daden invloed mag hebben geoefend? Wellicht! Coen heeft, tegen het einde van zijn verblijf, een belangrijke wending in de pauselijke staatkunde medegemaakt. Clemens' opvolger was Paulus V, de groote Borghese, wiens herculische heerschersgestalte op zijn grafstede in S. Maria Maggiore den beschouwer nòg met ontzag vervult. De voltooier van den S. Pieter had zijn ambt aanvaard met den vasten wil het werk zijner voorgangers te bekronen. Een zijner eerste regeeringsdaden gaf aan dien wil een uitdrukking, waarvan zelfs thans in Rome de herinnering niet is uitgewischt. Terwijl in het overig Europa de Kerk zich in strenge tucht tot een strijdorganisatie hervormde, leefde in Rome zelf de ongebonden geest der Renaissance in de benten der schilders en schrijvers nog voort. Zoo had een overigens onbeduidend scribent, die een of andere grief tegen Clemens voedde, zich in de eenzaamheid van zijn studeercel vermaakt met het saamflansen van een pamflet, waarin de overleden pontifex met Keizer Tiberius vergeleken werd. De zaak werd door een vrouw uitgebracht en de auteur van het ‘fameus | |
[pagina 60]
| |
libel’, zonder de juist in zulk een geval gebruikelijke clementie, de apicibis juris met den zwaarde gestraft. Ranke wil in het voorval slechts de uiting zien van het streng wettisch karakter van den oud-inquisiteurGa naar voetnoot1); maar deze meedoogenlooze bestraffing van de schennis der nagedachtenis van een die de drager van èn goddelijke èn menschelijke majesteit was geweest, had wel een dieper zin en wijder strekking: revindicatie van het imperium, aankondiging dat het bestand tusschen Kerk en Staat ten einde, en de Opperpriester voornemens was Romes historische jurisdictie in Rijk en Christenheid te herstellen en over de gansche wereld uit te breidenGa naar voetnoot2). Het was Coens kennismaking met de huiveringwekkende leges majestatis tot bescherming der staatsleiding, waarvan de latere toepassing in Indië zijn nagedachtenis zoo zwaar zou belasten; moet niet het scherpe vonnis, welks openbare executie op den Engelenburg hij zelf mag hebben bijgewoond, op den jonkman een onuitwischbaren indruk hebben gemaakt? Paulus' politiek deed hare aankondiging eer aan; binnen 't jaar na zijn uitroeping lag hij in ernstig geschil met het machtig Venetië. Onder meer vorderde hij het recht op, den handel met niet-katholieke staten te gedoogen of te verbieden. Deze aanspraak, die, mèt het belang van Venetiës kooplieden, tevens dat der protestantsche handelsvolken krenkte, gaf het conflict spoedig een internationale wending; einde 1606 leefde men in de vrees voor een Europeeschen oorlog. Barstte deze uit, dan zou de Republiek niet onzijdig kunnen blijven. Reeds bij het ontstaan van 't geschil had de jonge Republiek, tuk op het aanknoopen van diplomatieke betrekkingen met de vermaarde oudere zuster, den Doge Donato haar steun aangeboden, dien deze, bijaldien de gelegenheid zulks vorderen mocht, in dank had aanvaardGa naar voetnoot3). Mengde de Republiek zich in den strijd, dan zou Coen te Rome in een moeilijke positie geraken, terwijl ook de handelsbetrekkingen van Pescatore gevaar zouden loopen. - Men pleegt aan | |
[pagina 61]
| |
te nemen, dat Coens zending naar Rome slechts zijn algemeene koopmansvorming op 't oog had, zoodat dus zijn terugkeer na volbrachten leertijd ‘volgens de plannen’ is geweest. Doch is 't niet waarschijnlijker, dat 't in de bedoeling gelegen heeft hem in het huis Pescatore te doen opnemen, althans hem tot Hoornschen correspondent ervan en dus voor den Italiaanschen handel op te leiden? En dat Paulus' politiek dit plan verijdeld en zoo, middellijk, Coens loopbaan naar Indië heeft afgebogen? | |
4In patria terug, vond Coen den wind gedraaid. Was 't bij zijn vertrek nog àl Sont-, Sout- en Straat-vaart wat de scheepsklokken luidden, in 1602 had men ook te Hoorn het besluit genomen een schip of twee naar Oost-Indië uit te reeden. Nog was men bezig het uit te voeren, toen middelerwijl de Vereenigde Compagnie tot stand kwam, waarin Hoorn en Enkhuizen saâm ⅛ part toegewezen kregen. De inschrijving had, op voorgang van Claes Jaep Sijms, den machtigen oudburgemeester, een vlot verloop; reeds het volgende jaar konden de beide bodems voor de Hoornsche Kamer uitzeilen, en in Juli 1606 viel het eerste retourschip, rijkbeladen met nagelen, foelie, notemuskaat en peper in behouden haven. De lading bracht 12 ton op; de uitdeeling van 't jaar bedroeg 75 ten honderd; ook ‘anders was 't een goede tijd’. Wie 't breed heeft, laat 't breed hangen; de vaderen wisten van sparen, maar ook van spendeeren: de Koepoortsweg werd bestraat, het Raadhuis opgeschikt, de Prinsenhof tot Admiraliteitscollege verbouwd. Overal wenkte den thuiskeerende de nieuwe welvaart te gemoet. Is het wonder, dat Coen niet lang hoefde rond te kijken, om zijn nieuwen koers te bepalen? De Compagnie, buiten kijf, was de onderneming, die de schitterendste vooruitzichten bood; moest zij zich voor haar soldaten en scheepsvolk tevredenstellen met het gespuis, dat zich werven liet, voor de commerciëele leiding van haar zich nog steeds snel uitbreidend handelsbedrijf zocht zij naar goede krachten. In Hoorn althans vond zij die zonder moeite onder de wakkere zonen van het nieuwe patriciaat. Ook Coen wist zich weldra een aanstelling als onderkoopman te veroveren; een plaats die hem, zoo hij voldeed, uitzicht gaf op een snelle bevordering tot de hoogere rangen. Maar het duurde tot in het hartje van den barren winter van 1607 eer hij aan boord van den Hoornschen notedop met de sterke vloot van Verhoeff, nog net vóor het dichtvriezen van de Zuiderzee, het Tesselsche zeegat uitraakte. | |
[pagina 62]
| |
De lange, onfortuinlijke tocht van die vloot schonk den schranderen opmerker ampel gelegenheid, de moeilijkheden en mogelijkheden van het jonge bedrijf te leeren kennen. Wat is zijn indruk geweest van het droevig einde van zijn vlootvoogd? Zijn na thuiskomst in 1610 aan Bewindhebbers uitgebracht reisverslag, dat ook hieromtrent uitsluitsel zal hebben gegeven, is helaas verloren. Maar het valt licht te gissen: afkeer van het verraad der Bandaneezen; afkeuring van de in een leider laakbare argeloosheid, die de ramp had uitgelokt. Maar uit dien indruk moeten tevens een inzicht en een besluit geboren zijn. Het inzicht, dat met zoo trouweloos een volk elke op contract gegronde verhouding onbestaanbaar en, dientengevolge, conqueste onvermijdelijk was; het besluit, naar dit inzicht te handelen. Niet echter dit ínzicht stempelt Coen tot een buitengewoon man; het lag voor de hand, en ook Verhoeffs wreker, De Bitter, was, door de verovering van Neira, begonnen er naar te handelen. Wat Coen reeds in de oogen van zijn tijdgenooten onvergelijkelijk maakte is zijn karakterkracht; zijn ‘gadelooze standvastigheid’ in het uitvoeren van een eenmaal genomen besluitGa naar voetnoot1). Toen tegen 't einde van den rampdag een rijzig jonkman van het Hoornsche boord den donkeren blik liet rusten op de in den vuurhemelscherp uitgesneden silhouet van Neira, was 't, voor zoo veel 't van hèm afhangen zou, met Banda's vríjheid gedaan. In de lente van 1612 vertrekt Coen ten tweeden male naar Indië; nu als opperkoopman en commandeur; nog geen jaar na zijn aankomst, 1 Januari 1614, dagteekent hij het beroemde Discours aan de E. Heeren Bewindhebberen toucheerende den Nederlandsch-Indischen Staat, waarin zich de welhaast 27-jarige in zijn volle kracht openbaart. Hier ontvouwt hij het plan de handelcompagnie om te bouwen tot een Oostersche Groote Mogendheid, door de stichting van een zee-imperium met den Indischen Archipel, en daarin de Specerij-eilanden, als kern. De positie van de Compagnie, aldus het betoog, is nog altoos zeer wankel. De bedoeling was geweest, kostbaren strijd te vermijden; daarom had men gepoogd betrekkingen aan te knoopen met de landen waar de nu vereenigde Iberiërs geen gebied bezaten. Maar deze toeleg was mislukt; geleidelijk was men van 't defensief in 't offensief gedrongen. Dit had natuurlijk weerwerk uitgelokt; Coen achtte 't ‘claer als de dag’, dat de Spanjaards omgingen met het plan ons tijdens 't Bestand ‘uit d' Indiën te crijgen.’ En hun macht was nog steeds ‘voorwaer niet cleyn’! Zij | |
[pagina 63]
| |
rustten zich uit in Macao, in Manilla en elders; 't gerucht ging door Indië, dat zij een aanval beraamden met wel 24 karveelen, 5 galeien en een menigte fregatten, als anderszins! Wat dat beduidde, verstaat men eerst recht als men weet, dat op éen Spaansch galjoen vaak meer manschap was, dan op een heele Hollandsche retourvloot. Tegen dat gevaar bestond maar éen verweer: het handhaven, met alle beschikbare middelen, van de heerschappij ter zee. Daartoe is een ‘magnifique resolutie’ noodig, t.w. ‘datter eens in ons vaderlandt geresolveert worde eenige jaren after den anderen, een machtige vlote, extra-ordinairlijk van volk verzien, harrewarts te senden’. Kan de Compagnie 't niet bolwerken, welnu! dan moet de Republiek bijspringen: de methode waarmee, anderhalve eeuw later, de Engelsche East India Company in Voor-Indië over haar Fransche en Hollandsche mededingers heeft gezegevierd. Doel van die Hollandsche Armada zou dan zijn, der Spaansche Kroon den geheelen Oosterschen handel te ontrukken; 't bespringen der iberische hoofdsteunpunten, Malakka, Macao, Maliapoer, zou daartoe volstaan. Die den Spanjool ontweldigd, zouden de Molukken, met Ambon en Banda, der Compagnie vanzelf toevallen. Is 't niet of men Napoleon hoort, die in 't heetst van zijn strijd om de vrijheid der zee, een poging waagt om door een Fransch-Hollandsche vloot Albions hartader, den Chinahandel, af te snoeren? Is dit gelukt, dan dient de kroon op het werk gezet: in het hart van dit zeerijk, in den de beide Oostersche Oceanen beheerschenden Archipel (Coen zal destijds vooral aan Banda gedacht hebben) dient een Hollandsche kolonie geplant, ‘alsoo dit het eenigste middel is om Indiën te verseekeren ende een zeer magnifique daet te doen’. | |
5Alles bijeen, zal men zeggen, een zuiver imperialistisch plan! Voorzeker; maar een plan tot verovering op den vijand; tot ontweldiging, in justum bellum, van een bestaand imperium aan den Spaanschen tyran, die in zijn aanspraak op het imperium universale den Hollandschen koopman den handel zelfs in de door hem facto niet-bezette gebieden misgunde! Een plan, dat, in zijn hoofdtrekken welbekend, toch vooral saamgevat altoos weer treft door de stoute en klare visie van zijn ontwerper! Maar er is in het Discours nog een andere gedachte, die, wellicht door de ietwat nevenzakelijke uitdrukking, tot dusver niet de aandacht heeft getrokken, die zij, in verband met ons onderwerp, verdient. Coen | |
[pagina 64]
| |
wil, in 't hart van zijn zeerijk, een Nieuw Nederland; geen factorij op inheemsch territoor, doch een eigen soeverein gebied. Dat beteekent een nieuwe verhouding, niet alleen tot den Spaanschen vijand, maar ook tot de inheemsche volkeren, van wier eilanden uit de Hollandsche zeemacht, als een spin de draden van haar webbe, de wegen van den Oceaan te beheerschen denkt. Dat de Spanjaards daartoe uitgedreven en vernietigd moeten worden, spreekt vanzelf; geldt dit ook, zooals men wel beweerd heeft, van de Bandaneezen? Voorzeker niet! Coen, die de Hollandsche kolonie in spe vóor alles ziet als een handelsstaat, was diep overtuigd dat de Hollanders het zonder hulp der inheemschen niet zouden kunnen stellen; zij zouden, naar zijn denkbeeld, slechts als leidende natie de plaats der Arabieren en Guseratten innemen. Maar zoo dus aan uitdrijving en vernietiging niet gedacht werd, hoe stelde zich Coen dan de verhouding tusschen de Hollandsche kolonisten en de incolae, inboorlingen en vreemdelingen, voor? Bedoelde hij deze laatsten te verslaven, zooals de Spanjaarden het de ‘indianen’ hadden gedaan? Het is omtrent deze vraag, de gewichtige vraag naar Coens staatsidee, dat het Discours een belangrijke opheldering verschaft. De Hollanders, dien het om handel te doen was, hadden in 't algemeen gaarne te maken met groote vorsten, die flinke hoeveelheden konden contracteeren, en wier belang meebracht de contracten te houden. Hun moeilijkheid op de Banda-eilanden zat juist in het ontbreken van een centraal gezag, dat voor de uitvoering der overeenkomsten verantwoordelijk te stellen was. Nu pretendeerde de Sultan van Ternate een soort vage suzereiniteit over vrijwel de geheele Molukken, en de Compagnie, die sedert 1607 opperheer van Ternate was, waar zij in 1612 op het latere fort Oranje den zetel der Hooge Regeering had opgeslagen, had deze verhouding met beide handen aangegrepen om daaruit nog vager aanspraken op de Banda-groep geldend te maken. Zoo was in de Molukken een soort condominium van Ternate en de Compagnie ontstaan, waarvan Heeren XVII zich nog altoos eenig goeds beloofden. Deze verhouding nu wordt door Coen ten sterkste afgekeurd en wel op een uiterst merkwaardigen grond. Zulk een condominium is, argumenteert hij, ondeugdelijk en voos, want het laboreert aan een innerlijke ethische tegenstelling. Het is een lichaam met twee hoofden, ‘want de cooninck van Ternate absolute jurisdictie over zijn volck ende landt heeft, en de onzen over de forten, schepen en ons volck’. Maar bovendien is er naast alle bijzondere, ook een ‘gemeyne’ jurisdictie, ‘want de Ternatanen zijn ons, ende wij haer verplicht’. ‘Wie is nu van | |
[pagina 65]
| |
deze twee het opperste hoofd? Soo daer geschil ofte tweedracht komt, met wat autoriteyt zal die geleit worden ofte waer sal men een middelaer ofte rechter zoeken?’ Coen is juridisch voldoende ontwikkeld om te voorzien met welk, formeel juist, antwoord men zal trachten de moeilijkheid te omzeilen: ‘dat deze twee partijen éen lichaam vormen, wiens eendrachtige wille d'eenighe souvereiniteyt heeft’: de oplossing waarmee de Republiek ook in haar condominium met Luik te Maastricht genoegen zou nemen. Maar deze oplossing bevredigt Coen allerminst. Want welke partijen het ook door overleg eens konden worden, deze partijen, Ternate en de Compagnie nooit: ‘uiter naturen zijn zij vijanden’. En waarom? ‘De Tarnatanen zijn Mahomeetischen en wij Christenen, sij sijn oock trouweloos ende meyneedigh, sij sijn trots, hovaerdigh, wreedt ende moorddadich, doende niet dan tiranniseeren over vele en verscheyden naerbij gelegen natiën ende dat niet door haere manheyt, macht ofte strijdbaerheid, maar door ons’. Door het bondgenootschap met Ternate maakt de Compagnie de Staten-Generaal (want op hun naam sluit zij verdragen) dus medeplichtig aan een staatsvorm en een bestuursbeleid, welke in flagranten strijd zijn met die van 't op burgervrijheid gebaseerd Gemeenebest, dat Coen representeert. Daarom wil Coen, dat er een einde kome aan het condominium; elke partij moet zijn eigen forten, zijn eigen gebied hebben. De Nederlanders moeten ‘hun schoon recht’ niet door Ternate, maar met eigen authoriteyt handhaven. Geen uitwerping of vernietiging bedoelt hij; ontwapening volstaat. ‘Laat de Nederlanders dus met eigen macht in Banda commen, om de Bandaneezen de wet te stellen.’ Maar (en met dezen trek wordt de tegenstelling met Ternate voltooid) dit wetstellen behoort te geschieden: ‘niet tyrannichlijk maar wel rigoreuselijck’. In dit betoog, meer dan in het ontwerp van den imperiumbouwer in spe, openbaart zich de Coen, dien wij zoeken. Deze Coen is besloten een nieuwen staat te stichten, zeker, en een staat welks gebied dat der Bandaneezen zal zijn. Doch het is geen bloote machtstaat, dien hij te stichten begeert; zijn staat zal een rechtstaat zijn. Niemand is sterker dan hij overtuigd geweest, zijn uitval tegen de Mennonieten getuigt hetGa naar voetnoot1), dat recht zonder macht onbestaanbaar is; maar niemand heeft dieper gevoeld, dat het met macht alleen niet te rooien is. Zijn gezagsoefening wil | |
[pagina 66]
| |
daarom niet zijn ‘tyrannelyck’, zooals die van den Koning van Spanje en den Sultan van Ternate; maar óok niet ‘slappelijk’, zooals, more nostrorum, die van de zoet gewin boven alles najagende Hollandsche kooplui, zijn voorgangers. Hij wil macht en recht vereenigen; want ‘daer en is ter wereld niets, dat den mensch beter recht verleent, dan macht en geweld bij 't recht gevoegd’: hij zal rigoreuselijk regeeren. Doel van dat regiment is de schepping van de orde en rust, die den onvervankelijken grondslag vormen van alle welvaartspolitiek. Zoo zal de stichting van een tropisch Nieuw Nederland van den aanvang af gedragen worden door een zedelijk ideaal: de vestiging van de Pax Neerlandica. | |
6‘Praatjes vullen geen gaatjes’, leert onze volkswijsheid terecht; aan mooie woorden heeft het veroveraars en geweldenaars nooit ontbroken! op dáden komt het aan! Nu behoort Coen tot de niet talrijke idealisten, die de kans hebben gehad hun denkbeelden in daden om te zetten. Kort na de indiening van zijn Discours was er schot in zijn carrière gekomen. Zijn voorstellen waren bij Heeren XVII in goede aarde gevallen; niet aan den wil, schreven zij hem, slechts aan de middelen om ze uit te voeren schortte het voorshands. Om die uitvoering, vooral de stichting van een rendezvous, zooveel mogelijk te bevorderen, werd hij Boths uitkomenden opvolger, Reynst, ter zijde gesteld. En òf hij den verkregen ruimeren armslag te benutten wist! Toch hield hij, trouw arbeider die hij was, zijn hoofdaandacht bij zijn leest. Bij zijn aankomst te Bantam had hij de zaken der Compagnie in schromelijke verwarring gevonden. Met de borst legde hij zich toe om orde en regel in den baaierd te brengen. Reeds 10 November 1614 waren de boeken bijna bij en kon hij Heeren XVII balans, extractgrootboek en bijboeken zenden. Zijn benoeming door den inmiddels aangekomen Reynst tot President van Bantam, Raad van Indië en Directeur-Generaal was de belooning voor deze niet te onderschatten prestatie. Zijn taak in die positie, als algemeen hoofdboekhouder en bedrijfsleider der Compagnie, schonk hem een zóo ‘nette bevatting en klaar doorsigt’ in de zaken, dat hij gedurende het bewind van Reaal meer en meer de onmisbare man werd; 30 Juni 1618 bereikte hem de tijding van zijn benoe- | |
[pagina 67]
| |
ming tot Generaal. De zaken der Compagnie waren intusschen, door het optreden der Engelschen, in een moeilijk parket gekomen; wisten zij zich, door eenig verbond met een inheemsche macht ergens vast te zetten, dan was de kans op de hegemonie voor de Compagnie verkeken. Wat Coen, met steeds te geringe middelen, door de stichting van Batavia voor de bevestiging van het zeerijk der Compagnie heeft gedaan, kan, in verband met ons doel, onbesproken blijven; wij mogen ons beperken tot een onderzoek naar zijn daden op Banda. - Geldt ook voor hèm: doet naar mijn woorden, maar niet naar mijn werken? | |
7Reeds lang hadden ook Heeren XVII ingezien, dat het noodzakelijk was om op Banda eindelijk orde op zaken te stellen, en daartoe, in algemeene bewoordingen, opdracht gegeven. Het Coen uiterst onwelgevallige verdrag met de Engelsche Compagnie van 17 Juli 1619, dat dreigde daar, in stede van het verworpen condominium met Ternate, tot een nog verwerpelijker medeheerschappij van de ‘geveynsde vrienden’ te zullen leiden, gaf Coen de gewenschte aanleiding zijn oogmerk bij de eerste de beste gelegenheid uit te voeren. Deze gelegenheid doet zich op tegen het einde van 1620; reeds begin 1621 is de voorbereiding voltooid en kan de tocht beginnen. Het dramatisch verloop van dien tocht heeft een jong historicus aanleiding gegeven de welbekende gebeurtenissen opnieuw te onderwerpen aan een onderzoek, waarvan de opmerkelijke resultaten mij voorkomen bespreking te verdienen.Ga naar voetnoot1) Ik meen echter den lezers geen ondienst te doen, zoo ik aan die bespreking een overzicht dezer gebeurtenissen doe voorafgaan; vreemd genoeg is, ondanks veler verhandelingen, een èn volledig èn kortbondig modern relaas der feiten nergens te vindenGa naar voetnoot2). 13 Januari 1621 uitgezeild van Jacatra arriveert Coen op de Nieuw Hollandia 14 Februari voor Ambon. Daar komt hem de kapitein Hitoe, 's Compagnies trouwe bondgenoot, aan boord met het voorstel, namens de Bandaneezen, van een nieuw contract. Coen weigert stug; hij heeft hun ‘bedriechelijke accorden | |
[pagina 68]
| |
... al te wel ervaren’, 't lust hem niet zich ‘wederomme te laten abuseeren’. Een duidelijke bedreiging, dat het nu aangaat op conqueste. Nochtans mag, na sterk aandringen, de kapitein Hitoe, mits op eigen verantwoordelijkheid, mee: de deur tot bevrediging blijft op een kier geopend. 19 Februari valt te Ambon, verlaat door buitjagen en rijstladen, het eerste der drie vooruitgezeilde Engelsche schepen binnen; de schipper haast zich de zijnen op Roem van de Hollandsche plannen te verwittigen; Coen zelf neemt het bestellen van den brief op zich. 23 Februari van Ambon vertrokken laat Coen 27 d.a.v. het anker vallen voor Fort Nassau op Neira. De vloot bestaat uit 16 Hollandsche schepen, waarvan enkele nog moeten binnenvallen en 36 Javaansche tingans, platboomde, voor blokkade en landing geschikte, roeisloepen. Vóor alles dient men zich te vergewissen van de houding der Engelsche bondgenooten. Hun gezindheid blijkt reeds aanstonds: zij bewapenen de Bandaneezen en negeeren de Hollanders. Coen geeft den Engelschen den brief af en verzoekt hun commandant van Roen, op grond van 't verdrag van 1619, om samenwerking tegen den gemeenen vijand, maar deze, zich beroepend op hun contract met de Lontoreezen, pleit voor uitstel der actie en overleg na aankomst der Engelsche schepen. 28 Februari roept Coen nu den Breeden- en Krijgsraad op Fort Nassau bijeen en licht hem in over 't ter zake in den Raad van Defensie te Jacatra verhandelde; de raad verstaat dat de tocht zònder de Engelschen en, met 't oog op het naderend regensaizoen, onverwijld voortgang moet hebben. De krijgsmacht, meest Hollandsche soldaten, matrozen en vrijburgers, met inbegrip van 80 Japanners, nog geen 1000 man sterk, wordt verdeeld in drie regimenten elk 5 compagnieën van 70 man, het 1ste onder Van Antzen, den goeverneur van Banda, die tevens als luitenant-generaal legercommandant en bij Coens afwezen opperbevelhebber te lande zal zijn; het 2de onder Van Gorkum, die tevens de compagnie Jacatraansche vrijburgers aanvoert; het 3de onder Van Hoeven. 1 Maart geeft de krijgsraad den kapitein Hitoe verlof te gaan bemiddelen; de indeeling van 't leger en de encadreering van de tingangsvloot worden voltooid. 2 Maart ontwerpt de raad een krijgsplan: eerst zal Lontor, de hoofdvesting van 't eiland, worden ondergebracht. Maar Lontor is bijna onneembaar; het bestaat uit 3 fortificaties boven elkaar; de eerste op 't strand aan den bergvoet, wel voorzien van deels Engelsch geschut: gotelingen, falcoenen en bassen; de tweede halverhoogte; de derde nabij den top. Men besluit daarom Lontor via het aan den zuidwal gelegen, onversterkte Lakoei aan te tasten. Onderwijl is | |
[pagina 69]
| |
de kapitein Hitoe van zijn vredeszending teruggekomen, begeleid door eenige afgevaardigden, die opnieuw een contract met monopolie aanbieden. Coen weigert niet, maar eischt, op grond van vroegere contractbreuk, als waarborg voor de richtige uitvoering, het recht van fortificatie op alle eilanden der groep. Na al 't gebeurde een hoogst gematigde eisch, die niet uitgaat boven 't geen Verhoeff reeds bedongen had. Doch daar de Bandaneezen er niet in toestemmen, blijft de vredesonderhandeling achterwege. Tot voorbereiding van den aanval wordt nu in den nacht van 4 op 5 Maart het jacht 't Hert voor Lakoei zoo dicht mogelijk onder den wal geboegseerd en daar gemeerd; 5 Maart wordt, gebruikelijke (en bij de lengte van den Artikelbrief en de geringe ontwikkeling van den troep allernoodigste) maatregel, een beknopte en heldere samenvatting van het krijgsrecht in 12 artikels voorgelezen en door alle deelnemers bezworen. In den nacht van 5 op 6 Maart worden de landingsgelegenheid bij Lakoei alsook de ligging van Selamon verkend; op grond van 't rapport over deze verkenningen werkt de krijgsraad 6 Maart het krijgsplan nader uit: 7 Maart zullen met den dageraad het 1ste en 3de regiment onder Antzen Lakoei, het 2de onder Van Gorkum Lontor aantasten. Dit plan wordt nu ingediend bij den Raad van Indië, samengesteld uit Coen en de presente raden Houtman, Antzen en SonckGa naar voetnoot1), den advocaat-fiscaal; deze beraadslaagt nu wat te doen: òf het plan uitvoeren òf nieuw contract maken, òf Banda met de tingans blokkeeren en de vloot elders bezigen. Besloten wordt het plan van den krijgsraad uit te voeren, wat per roeisloep bericht wordt aan 't Hert. Doch tegen middernacht keeren de tingans onverrichterzake terug: 't Hert is van zijn plaats en waarschijnlijk zeewaarts afgedreven. Nader blijkt, dat het, met Engelsch kanon uit de kust beschoten, veiligheidshalve van den wal had moeten afhouden. Daardoor kan het plan niet worden uitgevoerd. 7 Maart valt eindelijk het laatste schip van de vloot binnen, wat nog eenige versterking geeft; de krijgsraad besluit nu, om tijd te sparen, het geheele leger den volgenden dag aan den noordwal te landen, op 't strand een kampplaats te versterken en vandaar, langs het strand, een weg naar boven, naar Lontor te forceeren. Deze landing wordt 8 Maart op een breed front tusschen Ortatan en Kombir uitgevoerd; een paar compagnieën slagen erin, langs | |
[pagina 70]
| |
het strand in de richting van Lontor oprukkend tot voorbij Ortatan te komen; maar uit de steile, ter dege versterkte kustbergen worden de troepen zóo warm ontvangen, dat zij onder 't hoongelach der Lontoreezen met bebloede koppen moeten afdeinzen. Een inderhaast op het strand belegde krijgsraad besluit eenstemmig het leger van 't bestreken strand onverwijld weer te embarkeeren. Er heerscht groote neerslachtigheid. | |
8Nu besluit Coen zelf de leiding in handen te nemen. In den morgen van 9 Maart verkent hij, met een flottille tingans, de geheele kust van het eiland. Teruggekeerd begeeft hij zich in de onderwijl op zijn last door Houtman bijeengeroepen vergadering van de bevelhebbers, waar hij, om te beginnen, ‘de flauwigheyt van zeer velen hart bestraft’. Dan, voortvarend in een harangue die den geheelen man doet kennen, wijst hij erop hoe veel der Compagnie aan de conqueste van Banda gelegen is; het zou ‘derhalven niet eers genogh sijn, dewijle nu Godtloff eene groote macht bij malckanderen hebben, alle preparatiën gereet en daartoe expres hier gecomen sijn, datmen de saecke hierbij souden laten berusten en met schande vertrecken’. Daarom verzoekt hij ‘van de vrienden alhier vergadert sijnde goeden raet hoe het best aanleggen zullen, recommandeert ende beveelt een ider sijn eet ende eer te betrachten, lijff en leven voort Vaderland in dienst van de Generale Compagnie te wagen’ en eindigt met de betuiging dat, ‘soo de vrienden daartoe geen raet en weten, noch moet hebben, hij daartoe wèl goeden raet weet te vinden, selffs soo 't den raet goedvindt vóor gaen sal en met authoriteyt volgens sijne commissiën hem van de E. Hooge Mogende Heeren Staten-Generaal, sijne Princelijcke Excellentie ende de Heeren onze Meesters verleent, commandeeren sal.’ Deze aanspraak doet den gezonken moed herleven; eenstemmig wordt besloten het oorspronkelijk krijgsplan, mutatis mutandis, alsnog uit te voeren; twee regimenten zullen den onverdedigden zuidwal ten westen van Lakoei beklimmen; deze kolonne wordt onder aanvoering gesteld van Houtman, die den zwaarlijvigen Antzen vervangt. Het derde regiment zal een uur later op den noordwal landen; en, onderwijl Van Gorkum met zijn gros bij Ortatan ‘loos alarm’ maakt om de aandacht der Lontoreezen af te leiden, zal een keurbende langs een der steile bergpaden trachten op de hoogte van Lontor te komen. Bovendien wordt besloten de sterkte der compagnieën van 70 op 55 man terug te brengen; | |
[pagina 71]
| |
de vrijkomende 225 man worden bestemd tot beveiliging, met de Javaansche kettinggangers, van de landingstingans. In den avond van 10 Maart vraagt Coen den bevelhebbers of alles ‘gereet en vaerdigh’ is; als 't antwoord ‘ja’ luidt, gaat de expeditie 's nachts in zee; 11 Maart, bij 't krieken van den dag, wordt de aanval ingezet. Aan den zuidwal slaagt de landing volkomen; als katten beklautert het volk, deels met behulp van ladders en touwen, de steile klippen; de compagnie van Coignet, bestaande uit de bezetting van fort Nassau, is, Houtman aan de spits, het eerst boven; de overigen volgen; de spits stuit op een in hinderlaag liggende wachtbende en lijdt verliezen; doch gegidsd door een overgeloopen Bandanees, weet de troep door 't oerwoud over 't plateau voort te dringen en grijpt, snel de noordelijke helling afdalend, Lontor in de onversterkte keel. De ‘van boven besprongen’ bezetting is volkomen verrast; allen tegenweer nutteloos ziende, ‘want den man boven wasser twintig beneden machtig’, vlucht zij ‘met groote verbaestheyd’. Onderwijl heeft, aan den noordwal gedekt door Van Gorkums regiment op het strand en een voortdurende kanonnade van de vloot, de keurbende van 50 man ‘goedwillig en uytgelezen volk’, aangevoerd door den Ambonschen Vrijburger Marten Jansz. Viss[ch]er genaamd VogelGa naar voetnoot1) en aangevuurd door een uitgeloofde premie, gepoogd ongemerkt de steile rotsvesting te beklimmen; zij stuit onder de bestijging echter op den heldhaftigen tegenstand der Bandaneezen, die zich in drie tegenaanvallen zóo verbitterd verweren, dat, toen hun verzet gebroken en zij in den aftocht waren, de aanvallers tot hun schrik bemerkten, door hun kruid en lood heen te zijn. Daardoor in een bedenkelijke positie geraakt, zonden zij om hulp naar Van Gorkum, die van 't strand aanstonds oprukte en op de hoogte met Visscher verbinding kreeg. Na herstelling van het verband in de troepen werd in marschorde voortgetrokken naar Lontor, waar men Coignet en Houtman met de hunnen aantrof in de reeds veroverde vesting. Hier verzamelden zich, na een vluchtige zuivering van het bosch, ook de overige aan den | |
[pagina 72]
| |
zuidwal gelande troepen. De mare van de verrassing van Lontor, ‘haer eenighen troost’, veroorzaakte een ware paniek in de overige negorijen van West-Banda; door hun inwoners mettervlucht verlaten, vielen Ortatan, Madjangi, Lakoei, zelfs het onneembaargeachte Samar, zonder slag of stoot in handen der Hollanders. De in de verwoeste plaatsen aangetroffen buit, geschut en specerijen, was aanzienlijk. Nog den avond van den overwinningsdag kon het gros van het leger weer naar de schepen en de schepen naar Neira terugkeeren; drie compagnieën werden op Coens bevel als bezetting in Lontor gelegd, in de nabijheid waarvan op een lager punt naar de zijde van Selamon 's anderendaags een schansje werd getraceerd, dat door de meegebrachte Javaansche kettinggangers, geholpen door soldaten en matrozen, met allen spoed werd opgeworpen. Die van Selamon en Oost-Banda hadden onderwijl den kat uit den boom gekeken. De val van Lontor bracht hen tot een kort besluit: 12 Maart reeds kwamen hun ‘gecommitteerde’ onder de witte vlag parlementeeren. Doch Coen wees elke onderhandeling af en eischte overgave op genade of ongenade, inlevering der wapenen en slechting der sterkten; wanneer dit gedaan werd, beloofde Coen hun ‘goede versekeringe en redelijke conditie’, waarvan hij hun het voornaamste reeds mondeling mededeelde: erkenning van de soevereiniteit van de Staten-Generaal, den Prins van Oranje en de Generale Compagnie; afbreking van hun woningen in 't gebergte en verhuizing naar een door Coen aan te wijze plaats aan het strand. De parlementairs varen terug met de belofte deze voorwaarden door de orang-kaja's te doen aanvaarden. Als de aanvaarding wat lang uitblijft, en die van Selamon dus blijkbaar den aangeboden vrede niet willen vervolgen, wordt Zaterdagavond 13 April besloten, zoo de capitulatie Zondag om middernacht niet is geschied, Maandags met den dageraad aan te vallen. Maar op 't laatste moment legt Selamon het hoofd in den schoot. | |
9De expeditie schijnt hiermee afgeloopen; doortastend als altoos geeft Coen, die op den landdag te Ambon verwacht wordt, de noodige spoedopdrachten tot het uitvoeren der capitulatie, het vastleggen der vredesvoorwaarden en het ontwerpen eener voorloopige bestuursregeling. In afwachting van de uitvoering zijner bevelen begeeft hij zich voor enkele dagen naar Ai; tijdens zijn afwezigheid opent zich allengs het tweede, ongelijk tragischer bedrijf der Conqueste, dat in een drietal steeds beklemmender | |
[pagina 73]
| |
scènes uitloopt op den ‘gerechtelijken moord’ op de orang kaja's en de ‘uitroeiing’ der Bandaneezen. Het is vooral over dit bedrijf dat Kiers' onderzoek een nieuw en verrassend licht heeft geworpen. Niet alleen heeft hij, door een grondige critiek der bronnenGa naar voetnoot1), de gebeurtenissen en hun volgorde met grooter juistheid, dan tot dusver geschied was, weten vast te stellen, maar bovendien heeft hij de zoo vastgestelde feiten op nauwkeurige wijze getoetst aan het recht van Coens tijd. Op grond van die critiek en die toetsing is hij gekomen tot een veelzins nieuwe voorstelling van zaken, die Coen van de hem door Van der ChijsGa naar voetnoot2) en zijn naschrijvers opgelegde blaam volkomen zuivert. Om deze voorstelling, die ik hieronder in hoofdzaak volg, wèl te verstaan, dient men zich voor alles ter dege rekenschap te geven van het kardinale verschil in de verhouding tusschen Nederlanders en Bandaneezen vóor en ná 15 Maart 1621. Dit verschil blijkt reeds uit ons voorafgaand onderzoek: vóor dien datum bevonden beide volken zich in staat van oorlog, ná dien datum zijn de Selamoneezen Nederlandsche onderdanen, die hebben afstand gedaan van hun recht op eigen militie en justitie. Reeds enkele dagen na de capitulatie werd duidelijk, dat die van Lontor en onderhoorigheden niet, zooals men meende, over zee ontvlucht waren, maar zich nog in het gebergte ophielden; een razzia in het gebergte leverde echter niet veel op; 't bleek, dat zij zich meerendeels in Selamon en de verbonden kustplaatsen hadden verscholen, van waar ook zij nu boodschappers zonden, met het verzoek in genade te worden aangenomen en op het land te mogen blijven. De meerderheid van den Breeden Raad is er voor, dit verzoek in te willigen, mits de voornaamste orangkaja's beloven hun zonen in gijzeling aan boord der schepen te zenden. De beslissing, op welken voet hun het verder verblijf zal worden gegund, is echter een moeilijke zaak; staat men hen toe eigen strandvestigingen te bewonen, dan is een spoedige herhaling van het oude spel te duchten; laat men ze, waar ze thans zijn, hoe ze dan, bij nieuw verzet, van die van Selamon te onderscheiden? Coens beleid onder deze moeilijke omstandigheden is in de hoogste mate karakteristiek. Onder de aan de Bandaneezen op te leggen vredesvoorwaarden is de verplichting om de Compagnie | |
[pagina 74]
| |
tegen haar vijanden bij te staan en om haar te waarschuwen wanneer er iets tegen haar wordt beraamd. Coen besluit nu, deze verplichting, door vóorovereenkomst, reeds aanstonds van kracht te maken, en die van Selamon, ‘onze nieuwe onderdanen’ zooals hij ze noemt, in den arm te nemen tegen de Lontoreezen. Speculeerend op den ouden naijver van de beide buurstaatjes, vraagt hij aan de Selamoneezen, wat er met de Lontoreezen gebeuren moet? Hun antwoord is: ‘dat hun best geraden dacht den naem ende grootsheyt van Lontor t' eenenmael uyt te doen’, en de Lontoreezen onder de steden van Selamon te verdeelen; anders zouden ze maar wéer opstaan. Zij, van Selamon, boden aan ‘met eede te beloven ende sweren’ dat zij de Lontoreezen en consorten ‘in dwang ende goede onderdanichheyt souden onderhouden’, en verklaarden, dat ‘soo haer secrete desseynen niet ontdeckten...’ dan ‘met hunluyden naer ons welgevallen mochten handelen’Ga naar voetnoot1). Dit aanbod werd nu, op Coens advies, door den Breeden Raad aanvaard. De bedoeling van Coen met deze eigenaardige regeling is duidelijk. Een duurzame vrede zal alleen mogelijk zijn, wanneer de Bandaneezen zich aan de vredesvoorwaarden willen houden, d.w.z. wanneer zij te goeder trouw zijn. Coen heeft tegen hen een ingeworteld wantrouwen, en dit is na de capitulatie in geenen deele verminderd. Maar hij is eerlijk en objectief; hij wil de feiten laten spreken. Door deze regeling in overeenstemming met hun eigen voorstel geeft hij die van Selamon de kans van hun leven; zijn ze te goeder trouw en voeren ze de overeenkomst uit, dan mogen ze niet slechts zelf in het land blijven, maar veroveren zij tevens dit voorrecht ook voor de Lontoreezen, terwijl zij, bovendien, in plaats der laatsten, de hegemoniale mogendheid van het eiland en den Banda-archipel worden. Zijn ze, daarentegen, te kwader trouw, welnu dan weten ze, volgens hun eigen verklaring, wat er op zit. Het wachten is nu op het uitvoeren van de voorwaarden der capitulaties: voor de Lontoreezen uitlevering van vuurwapenen en gijzelaars; voor die van Selamon de verhuizing naar het strand. Doch de dagen verloopen en de voorwaarden worden maar steeds niet uitgevoerd; slechts enkele wapens en dan alleen oude; slechts enkele gijzelaars, maar dan nog vermoedelijk slavenkinderen, worden ingeleverd. Bovendien loopt het gerucht, dat de Lontoreezen zich op een rotstop boven Selamon opnieuw versterken. Daarom wordt 19 April besloten, die van Lontor tòch, en nu met geweld, van het land te verwijderen; die van Selamon | |
[pagina 75]
| |
zullen daarbij, volgens het gemaakte accoord, moeten helpen; weigeren deze, dan zal ook tegenover hen de oorlogstoestand opnieuw intreden. Den volgenden morgen vertrekt een sterke macht onder Sonck naar Selamon, waar het hoofdkwartier wordt gevestigd in de fraaie, vrijliggende moskee; hier wordt den Lontoreezen aangezegd, zich naar Neira te begeven, om vandaar gedeporteerd te worden; leven, goed en religie worden hun echter, zoo zij gehoorzamen, nog gewaarborgd. Tevens wordt, ingeval van weerspannigheid, de bijstand der Selamoneezen ingeroepen: deze beloven hun ‘devoir’ te zullen doen. En inderdaad, den volgenden morgen, 21 April, begint de exodus; eerst verschijnt de Sabandar van Lontor, daarna, volgen, druppelsgewijs, een paar honderd mannen, vrouwen en kinderen, die deels aanstonds op de schepen gebracht, deels aan het strand verzameld worden tot de sloepen ze afhalen; een groep vrouwen stelt zich voor den nacht gijzelaar. Weliswaar ontstaat er dien nacht, door het vallen van een hanglamp, in het zwaarbewaakte Hollandsche kamp een valsch alarm en een nachtelijke schietpartij in den wilde, die het volk aan het strand het bosch weer invluchten en Coen versterkingen zenden doet, maar de zaak wordt opgehelderd. De exodus is echter tot staan gekomen; argwanend zendt Sonck een afdeeling naar boven, naar het rotsvertrek der Lontoreezen, om poolshoogte te nemen. Door deze verkenning komen twee belangrijke feiten vast te staan. Eerste feit: de bezetting van de rots schiet op de Hollanders; de Lontoreezen gedragen zich dus opnieuw als openbare vijanden. Tweede feit: het pad naar boven blijkt bezaaid met rijst en sago; de bergvesting wordt dus van Selamon uit geproviandeerd. Dit versterkt de verdenking dat die van Selamon met de Lontoreezen onder éen hoedje spelen; en althans komt vast te staan, dat Selamon zijn verplichting om de Lontoreezen ‘in dwang’ te houden, niet kàn, die om de Compagnie tégen hen te helpen, niet wíl nakomen. Daardoor is ook het accoord met Selamon facto reeds verbroken. Maar Coen trekt uit de feiten nog niet aanstonds de uiterste consequenties; er is wellicht meer onmacht dan onwil in het spel. Wel begrijpt hij, dat het nu zaak is, althans de aan Selamon opgelegde hoofdvoorwaarde, verplaatsing van de stad naar het strand, zoo noodig met den sterken arm, uit te voeren. Eer het vormelijk besluit daartoe genomen, althans eer het uitgevoerd wordt, begeeft Coen zich echter zelf naar Selamon, om de orang-kaja's te waarschuwen voor de gevolgen van verzet. Daarop begeeft hij zich naar het strand, waar hij de in gereedheid gebrachte kampementen voor de te verplaatsen bevolking inspecteert, en de laatste bevelen | |
[pagina 76]
| |
geeft voor het ingrijpen, indien de vrijwillige evacuatie achterwege blijft. Waarna hij naar boord terugvaart in afwachting van de dingen die komen zullen. Op het aangegeven tijdstip wordt ingegrepen; Selamon met sterke macht omsingeld en bezet. Het is geen strafexpeditie, geen oorlogshandeling, doch een zuivere staatspolitioneele actie. Wel wordt in uitvoering der aanvaarde capitulatievoorwaarden het oude Selamon met inbegrip van de moskee verbrand, maar plundering wordt verboden; als tegen dit bevel, bij afwezen van Sonck, een deel van den troep uit den band springt en aan 't rooven slaat, wordt de krijgstucht, door de standrechtelijke executie van een op heeterdaad betrapten Hollandschen kwartierbreker, onverbiddelijk gehandhaafd. De evacuatie loopt dan ook vrijwel zonder bloedvergieten af; slechts enkele inwoners, die weerstand bieden, worden gedood; een vrouw werpt zich van de rots in de diepte te pletter. Maar de rest der bevolking, in zoover ze niet mettervlucht is ontkomen, wordt ongekwetst gevat en aan boord gebracht. Houdt men zich, met terzijdestelling van de misprijzende, maar ondeskundige oordeelen van den schrijver der Conqueste, (waarschijnlijk een tot dezen militairen dienst gedwongen vrijburger van Jacatra), aan de nuchtere, vaststaande feiten, en toetst men deze zelfstandig, eenerzijds, aan de tusschen Coen en de Bandaneezen gemaakte capitulaties en, anderzijds, aan het toenmalig krijgsrecht, dan kan men niet anders dan het oordeel van Kiers bijvallen. Coens beleid in deze episode, bezien van zoowel den politieken als den militairen kant, is ronduit voorbeeldig en getuigt, in zijn voortdurend door geduld en mildheid getemperde gestrengheid, van een volmaakte zelfbeheersching. Hoewel Coen nauwlettend zorg draagt niet de dupe te worden van de bedriegelijke uitstel-tactiek der Bandaneezen, krijgen toch zoowel die van Lontor als die van Selamon volop tijd om hun woord gestand te doen en hun partij te kiezen. Zenuwachtigheid en bandeloosheid in de eigen rangen worden onderdrukt; geen stap wordt gedaan aleer hij noodig is; geen dwang wordt gebruikt, eer vast staat, dat vrijwillige nakoming der voorwaarden niet te verkrijgen is; geen grooter geweld wordt aangewend, dan de te overwinnen weerstand vereischt. Ook ditmaal wordt het gestelde doel met de geringst-mogelijke middelen in den kortst-mogelijken tijd bereikt. | |
10Intusschen heeft zich een nieuwe omstandigheid voorgedaan, die aan de gelukkig geslaagde evacuatie een tragisch einde be- | |
[pagina 77]
| |
zorgt; een der als gijzelaars uitgeleverde hoofdenzonen was, ondervraagd, door de mand gevallen: dat hij aanwezig was geweest op een hoofdenvergadering, waarin besloten was, in de nacht van het loos alarm het Nederlandsche kamp te Selamon te overrompelen en ‘in geen geval den vrede te houden, maar ter contrarie te breecken, daar sij best conden, 't sij aen den persoon van den Generael (Coen), den Gouverneur (Sonck) ofte andere.’ Deze aanwijzing leidde ertoe dat Coen, na wat Tiele, vol verontwaardiging, noemt ‘een schijn-proces, waarbij hun op het getuigenis van een' onmondigenGa naar voetnoot1) en op onbewezen beschuldigingen allerlei delicten te laste gelegd werden’, 47 orang kaja's na strenge pijniging, liet ter dood brengen. Nu is deze verontwaardiging wel zeer goedkoop, gezien Van der Chijs' mededeeling, dat ‘geen enkel in dit proces gediend hebbend stuk is bewaard gebleven’; hoe kan men dan weten, dat het proces een schijn-proces is geweest? Maar Van der Chijs, voor zulk een tegenwerping niet vervaard, waagt zich nog een stapje verder: ‘volgens geen mij bekend recht bestond er in 1621 eenige term om de gepijnigden ter dood te brengen. Wat zij gedaan hadden of voornemens waren geweest te doen, onverschillig of zulks waarheid, dan wel verzinsel of leugen was, dit alles berustte op zelfverdediging en constitueerde alzoo geen misdaad. De Bandaneezen waren met de Nederlanders in oorlog en volgens oorlogsrecht mochten zij alles doen, wat hun ten laste werd gelegd’Ga naar voetnoot2). In dit oordeel wreekt zich, naar de lezer reeds zal hebben opgemerkt, het niet rekening houden met het bovenaangetoond cardinaal verschil van den toestand der Selamoneezen vóor en ná de capitulatie; voordien oorlogvoerenden, waren zij sindsdien onderdanen, wier handelingen dus niet langer volgens het oorlogsrecht, maar volgens het de verhouding tusschen overheid en onderdaan beheerschend recht moest worden beoordeeld. Het onderzoek van Kiers heeft nu buiten twijfel gesteld, dat de orang kaja's veroordeeld zijn als schuldig aan crimen majestatis, en wel, niet zoozeer aan crimen majestatis in specie: majesteitsschennis, als wel aan perduellio: hoogverraadGa naar voetnoot3). Maar is er ook | |
[pagina 78]
| |
eenig bewijs, dat de orang kaja's aan deze misdaad inderdaad schuldig waren, en dus terecht veroordeeld zijn, of moet de schuldvraag open blijven? Ook op deze vraag geeft Kiers' onderzoek een afdoend uitsluitsel. Het is n.l. onjuist, dat alle processtukken zoek zijn, ettelijke liggen voor iederen onderzoeker ter beschikking in het Rijksarchief; Colenbrander heeft er een, het vonnis, gepubliceerd, en de andere, de bekentenissen van de orang-kaja's gekend; maar noch hij, Coen's officiëele levensbeschrijver, noch de overige historische-legenden-dichters hebben de roeping gevoeld, hun vóoroordeel over Coens rechtspraak aan deze stukken te toetsen: men heeft hem, zelfs zònder ‘schijnproces’, eenvoudig gevonnist. Kiers heeft deze roeping wèl gevoeld; hij erkent tot zijn onderzoek genoopt te zijn door het in hem levend ‘groot vertrouwen’ in Coens karakter. De uitkomst van zijn revisie van het veelal als historisch-gewijsde beschouwde vonnis over Coen is, dat de executie der orang-kaja's het gevolg is geweest van een volkomen normaal en onberispelijk gevoerd proces wegens hoogverraad, en dat de schuld van de veroordeelden geen twijfel lijdt, terwijl hij bovendien, door een zorgvuldige tekstuitgave van de ‘examinaties’ en ‘belijdenissen’ der gepijnigden ons in staat heeft gesteld de juistheid van zijn resultaat zelfstandig te beoordeelen. Zoowel door de toegepaste methode als door het bereikte resultaat, dat ik, ongeacht eenige ondergeschikte bedenkingen tegen de bewijsvoering, onomstootelijk acht, heeft Kiers aan onze koloniale geschiedenis een belangrijke dienst bewezen. Natuurlijk heeft men het recht, zich op het standpunt te stellen, | |
[pagina 79]
| |
dat aan door foltering verkregen bekentenissen geen waarde kan worden toegekend, en ook Van der Chijs maakt van dit recht gebruik: ‘waarschijnlijk is het niet, dat onder zoovele gepijnigden er niet éen zoude geweest zijn, die bekende alwat men hem wilde laten bekennen: bovendien in 1621 moge men waarde hebben gehecht aan bekentenissen onder torture afgelegd; voor ons hebben dergelijke bekentenissen hoegenaamd géen waarde’Ga naar voetnoot1). Mits men slechts inziet, dat een onhistorischer standpunt moeilijk denkbaar is. Want Coen moest recht doen volgens het recht van zijn tijd, en dit zoo zijnde, is het natuurlijk niet de vraag of deze bekentenissen voor òns waarde hebben, maar of zij waarde voor Coen en zijne mederechters hebben moesten. Het antwoord op deze vraag kan niet twijfelachtig zijn, en dat antwoord vormt Coens vrijspraak van de tegen hem ter zake van de berechting der Bandasche hoofden ingebrachte beschuldigingen. Trouwens, de aandachtige lezing van deze bekentenissen geeft de zekerheid, dat de ter dood gebrachten in ieder geval des doods schuldig zijn geweest. De ‘examinaties’ bevatten n.l. geenszins bewuste bekentenissen van eigen schuld. Van den Chijs vergist zich, wanneer hij meent, dat men pijnigde, om een verdachte te doen bekennen, ‘alwat men hem wilde laten bekennen’. Dat was de methode niet. De gepijnigden werden gewoonlijk gehoord op een algemeen-gehouden vraag, in casu: wat er, na de overgave van Lontor, onder de Bandaneezen alzoo besproken en besloten was? De verdachten waren nu begonnen met elkaar te beschuldigen. Maar terwijl zij zoo zichzelf meenden schoon te wasschen, praatten zij er zichzelf onbewust in. Want uit hun, op dit punt met elkaar overeenstemmende, mededeelingen bleek, dat zij allen aanwezig waren geweest op de bijeenkomsten, waar verschillende tegen de veiligheid van den nieuwen souverein en zijn vertegenwoordigers gerichte plannen beraamd waren. En reeds hun bekendheid met die plannen zonder dat zij daarvan aangifte hadden gedaan maakte hen schuldig aan het met hoogverraad gelijkgestelde delict van non revelatio, dat, overeenkomstig het Romeinsche recht, overal in Europa met den dood werd gestraft. ‘Maar wat wisten nu de Bandaneezen van Romeinsch recht?’ Niets, inderdaad! Maar daarom juist had Coen de verplichting tot aangifte bij den vóorvrede van 12 April tot recht tusschen partijen gemaakt. De Bandaneezen ondergingen de straf, die door hen zèlf op de schending hunner verplichting was gesteldGa naar voetnoot2). | |
[pagina 80]
| |
1116 Mei, kort na de terechtstelling der orang-kaja's, vertrok Coen naar Ambon. De op de verschillende eilanden overlevende Bandaneezen hadden zich in de bergen en de bergvestingen teruggetrokken; op Lontor zaten ze vooral in de sterkten boven Selamon en Wayer. Coen had order gegeven om het eiland te blokkeeren, ten einde hen door honger tot overgave te dwingen. Reeds tijdens zijn aanwezigheid had men echter pogingen aangewend, om hen door toekenning van redelijke voorwaardenGa naar voetnoot1) goedschiks daartoe te bewegen, maar de Bandaneezen verkozen de wapenen niet neer te leggen. Na Coens vertrek werden deze pogingen voortgezet. Aanvankelijk moet de vrees, het lot van de orang kaja's te zullen deelen, op deze houding niet zonder invloed geweest zijn. Maar dit kan niet lang hebben geduurd. Want reeds 3 Juli werd den overlevenden van Rosengein, die in onderwerping gekomen waren, lijfsbehoud toegezegd en vergunning verleend op hun eiland te blijven. Eenige hunner trachtten ook die in de sterkte boven Selamon te bewegen, zich op dezelfde voorwaarde over te geven, maar tevergeefs. Blijkbaar hoopten de verdedigers nog op een betere uitkomst. En daarvoor was wel reden. Want de blokkade was niet erg effectief, en voortdurend gelukte het grooten partijen overzee te ontvluchten. 27 Juni deden de Cerammers zelfs een ernstige poging tot ontzet van Selamon, waarbij een aantal der voornaamste hoofden uit hun netelige positie werd verlost. Enkele zwakke pogingen der Hollanders, om de sterkte te verrassen, mislukten. Toch begon langzamerhand het verzet der overgeblevenen te verflauwen. Eindelijk besloot Sonck, door Coen aangespoord, aan de zaak een eind te maken. 6 Juli drong hij door in de nog slechts zwak verdedigde burg van Selamon; hij vond de geweldige vesting nagenoeg verlaten; 8 Juli bezette hij zonder tegenstand de eveneens vrijwel ontruimde berg van Wayer; uit de massagraven in beide sterkten bleek, dat de bezetting, voor zoover ze niet had kunnen ontvluchten, door ontbering was omgekomen. Welk recht heeft men nu toch, om Coen wegens dezen afloop van wreedheid te betichten? Welke veldheer in onze, zooveel humaner geroemde, tijden zou, in een overeenkomstig geval, anders handelen, anders kùnnen handelen? Men kan vijanden, die de wapens niet willen neerleggen, toch niet laten loopen? En wie draagt de schuld aan den afloop, zij die hun vijanden bij | |
[pagina 81]
| |
overgave lijfs- en land-behoud aanboden, of zij die, liever dan dit aanbod te aanvaarden, zich lieten doodhongeren? ‘Het is te deerlijk’, schreef Sonck toen alles voorbij was, ‘te herdenken de miserie, die onze vijanden door haere trouloosheyt ende wangeloove tegen ons, haer onderwurpen hebben’. In deze sobere woorden ligt de ware verklaring van wat ook ons in den ondergang der Bandaneezen pijn doet. De waarachtige geschiedenis van de Conqueste is niet het relaas van de vernietiging van een schuldeloos vrijheidslievend volk door een meedogenloozen geweldenaar; aan het zwaard dat Banda in justum bellum heeft onderworpen kleeft geen ónrechtmatig vergoten bloed. De tragedie van Banda is de tragedie van de kwade trouw.
F.C. Gerretson | |
AanhangselCoens officiëele biograaf Colenbrander heeft zich, evenmin als zijn voorgangers en navolgers, de moeite getroost, ons wat meer licht te verschaffen omtrent Coens afkomst en kring, hoewel ettelijke gegevens daaromtrent nog in allerlei gemakkelijk toegankelijke bronnen, als notariëele protocollen en rechterlijke archieven, verspreid liggen. Gelukkig heeft, naar verluidt, de heer A. Merens, de verdienstelijke schrijver van Een dienaer der Oost-Indische Compagnie te Londen in 1629, door het instellen van een grondig onderzoek naar Coens vader en grootvader, althans een deel van die verwaarloosde taak op zich genomen; in afwachting van de, naar te hopen is spoedige, openbaarmaking van zijn vondsten, bepaal ik mij tot 't hierboven in een enkele zinsnede weergeven van mijn, op een vluchtig onderzoek steunende, opvatting. Slechts een enkele aanteekening om die opvatting te rechtvaardigen. Colenbrander zegt, in den aanhef van zijn Levensbeschrijving (p. 3): ‘Een van de stoutste beweringen die men in de moderne historiographie tegenkomt is die van Werner Sombart, die Jan Pietersz. Coen bij het uitverkoren volk Israël inlijft. Het doopboek van Hoorn weet daarvan niet. Het meldt, dat 8 Januari 1587 in de Gereformeerde Kerk aldaar ten doop is gehouden Jan, zoon van Pieter Jansz. “van Twisk”.’ Deze bewering van den heer Colenbrander is echter slechts weinig minder stout dan die van den Duitschen geleerde; het doopboek weet van zijn mededeeling al evenmin. De bedoelde aanteekening luidt: ‘Den 11en January Jan Pieter Willemsz. van Twisch.’ Indien deze doopeling inderdaad de latere Generaal is geweest, en ik zie geen reden dit te betwijfelen, dan behoeft Coens vader niet langer de schim te blijven, die hij tot dusver voor ons geweest is. Want deze Pieter Willemsz. kan geen ander zijn dan de omstr. 1561 (vgl. not. arch. 2050, f. 61) geboren Pieter Willemsz. van Twisch (‘maar nu poorter der stede van Hoorn’), alias Pieter Willemsz. Coen van Twisk, alias Pieter Willemsz. Coen (zooals hij zich zelf in zijn laatste jaren teekent), wiens maatschappelijke figuur als gegoed koopman en bevrachter ‘in Mallegum’ (Malaga) uit ettelijke acten tusschen Juni 1585 en Maart 1602 scherp omlijnd voor ons oprijst. 1 Sept. 1599 (vgl. not. arch. 2041, f. 61) maken hij en zijn | |
[pagina 82]
| |
vrouw Geert Jansdr. (Mol) (naar wier vader hun zoon denkelijk is vernoemd) hun testament, waarbij zij, ‘uit sonderlinghe liefde, minne ende affectie, die sij als echteluyden tot malcander hebben gedraghen’, den langstlevende het vruchtgebruik hunner goederen bespreken; begin 1600 leeft de oude Coen nog, maar is hij wellicht reeds bedlegerig, daar zijn vrouw, bij het passeeren eener acte (not. arch. 2050, f. 178), ‘bij absentie’ van haar man, door een ander wordt geassisteerd; 9 Maart 1602 (not. arch. 2043, f. 80) blijkt hij (‘wijlen’) overleden. Het vertrek van Coen naar Rome heeft dus waarschijnlijk nà, misschien ook naar aanleiding van zijns vaders overlijden plaats gevonden; in geen geval heeft de vader, zooals Colenbrander (op. cit., p. 3) beweert, ‘aan de opleiding van zijn zoon kosten kunnen besteden’. - Het verdient overigens opmerking, dat een geslacht, dat de herkomstaanduiding Twisk, van Twisk, Twisch, etc. als toenaam voerde, bij Coens geboorte sinds lang te Hoorn was ingeburgerd, waar het tusschen 1547 en 1650 verschillende leden in de regeering heeft gehad. Onder de dragers van dezen toenaam zijn bekend gebleven: de in 1636 overleden geschiedschrijver Pieter Jansz. Twisck, wiens Chronijk van den ondergang der Tyrannen in 1620 te Hoorn is verschenen, en de in 1613 overleden zeevaartkundige Reynier Pietersz. van Twisk, die door zijn in Stevins Havenvinding beschreven uitvinding, het ‘Gulden Compas’, tusschen 1595 en 1600 veel van zich spreken deed. Deze uitvinder was een ‘koude oom’ van den kronijkschrijver. De vraag rijst nu of er maagschap, dan wel andere betrekking tusschen de beide uit Twisk afkomstige families heeft bestaan? Van námaagschap blijkt uit de mij bekende acten niet; toch mag, om 't gering aantal gegoede boerenfamilies in Twisk (in 't begin der 16e eeuw amper 40); om de uitzonderlijke begaafdheid van vele leden; om de overeenkomst der omwisselende voornamen, de mogelijkheid van bloedverwantschap bij verder onderzoek niet worden uitgesloten. In elk geval mag m.i. rekening worden gehouden met een nauwere maatschappelijke betrekking; ziet men, hoe sterk nog bij den lateren Coen de Hoornsche stadgenootschap werkt, dan mag veilig worden aangenomen, dat ook ‘die van Twisk’ zich onder de overige poorters van Hoorn een afzonderlijke clan gevoeld en een eigen kring gevormd zullen hebben. Het is in dit verband opmerkelijk, dat Coen als bewindhebber der Compagnie in 1629 wordt opgevolgd door Gerrit Pietersz. van Twisch, dien Abbing, Aanteekeningen, p. 12, voor den zoon van den kroniekschrijver houdt. - Het opgroeien in dit gezin en in dien kring geeft de natuurlijke verklaring van Coens Roomsche reis. Immers het is, naar Kernkamp, Scheepvaart en Handelsbetrekkingen met Italie, heeft aangetoond, de zeevaartkundige R.P. Van Twisk geweest, die, als schipper, met Van der Hagen als commies aan boord, in 1586 de vaart op de westkust van Italië heeft geopend; Coens eigen vader was Straathandelaar geweest; Coen zal dus als scheepsjongen aan boord van een Hoornsch schip zijn uitgegaan, met de bedoeling zich te bekwamen in den tak van handel, waarin ‘die van Twisk’, magen en vrinden, mee de pioniers waren geweest. - Andere vragen zijn, om welke reden de vader zich Coen heeft toegenaamd en welke de oorsprong van dezen toenaam is? De reden mag wel zijn de wensch, zich te onderscheiden van de bij zijn komst in Hoorn reeds aldaar gevestigde Van Twisks; een reden, die geklemd kan hebben zoowel indien hij uit een anderen tak van het zelfde, als indien hij uit een geheel ander geslacht stamde. Voor den oorsprong van den toenaam schijnen twee mogelijkheden te bestaan. Hij kan de | |
[pagina 83]
| |
voornaam zijn van een groot- of overgrootvader; de eigennaam Sijms van de Hoornsche burgemeestersfamilie is een afgesleten Simonszen; reeds in 1574 is te Hoorn zekere poorter Pieter Coenesz. gedaagde in een proces, dien men gaarne in dit verband zou beschouwen, stond de herkomst des vaders niet vast. Hij kan echter ook (al acht ik dit minder waarschijnlijk) de aanduiding zijn geweest van een opvallende karaktertrek van zijn eerste drager; het aannemen als eigennaam van een, aan een physische of psychische eigenaardigheid ontleenden, bijnaam, zelfs bij leden van geslachten die reeds een vàn bezitten, is even gewoon, als het weer laten vallen van een reeds gevoerden eigennaam. Een voorbeeld van het eerste, uit Coens Hoornschen kring (andere liggen voor 't grijpen) is een der vele Marten Soncks, die als Marten Net door de wereld gaat. Een voorbeeld van het laatste is de zeevaartkundige Van Twisch, die zich ook Reinier Pietersz. sec noemt en wiens zoon weer alleen als Albert Reynders bekend staat. - Vragen te over dus, waarop Merens' mededeelingen omtrent Coens grootvader wellicht een antwoord zullen behelzen.
(Slot volgt) |
|