Brouwer, Jan Steen, van Ostade citeert, blijkt weer eens dat zelfs voor den scherpzinnigen de Bom het opsporen van voorouderlijke vertakkingen een niet ongevaarlijk experiment is. Dat de boeren van M.M. eenigszins met die van Bruegel verwant zijn, kan worden volgehouden, al wordt het werk van Bruegel gedragen door een sterker, monumentaler eeuwigheidsgevoel, een rustiger aanvaarden van het noodlot (ik laat de techniek terzij, er is geen vergelijking mogelijk tusschen de scherpe, droge manier van Bruegel - zie Boerekermis, Blinden, enz... - en de nu eens vettige, voluptueuze schildering van M.M., o.m. in zijn kermistafereelen, dan weer zijn ruige droge manier b.v. in zijn desolate winterlandschappen). De vergelijking met Brouwer is al veel minder juist en heeft slechts de waarde van een à peu près. De boeren van Brouwer zijn kwaadaardig, haast misdadig, gaan elkaar te lijf met messen, potten en kannen, staan springensklaar om een kwaden slag te slaan, die drinkers en toeback-suygers zijn verdiept in hun bestiaal genot; zijn donkere kroegjes, zelfs zijn openlucht-tafereelen hebben iets sinister (het Avondlandschapje der verz. Warneck in het Louvre!) Daar is niets van te merken in de van Scheldewind doorwaaide polders en in de ziedende danstenten van Melsen. Voor de vergelijking met Jan Steen als humoristisch verteller van lief en leed van het volk voel ik meer. Ten slotte, mits men de dingen bij de oppervlakte beschouwt, kunnen wij met die kunsthistorische filiatie desnoods instemmen. Het was een temptatie de
vergelijkingen ook tot vreemde meesters van het boereleven uit te breiden, meer om verschil dan om verwantschap te onderlijnen, tot den van Gogh van den Noordbrabantschen tijd, tot Millet die ‘zijn werkelijkheid drenkt met een idealiteit die men niet moet zoeken bij Melsen’. In de bondige besluitende bladzijden heb ik echter te vergeefs gezocht naar een naam die zich m.i. opdringt, Jacob Jordaens. Het feit dat hij van dezelfde streek was en te Putte, op een uur van Stabroek, begraven is, heeft weinig of geen belang. Maar van geestelijke verwantschap gesproken, die is toch wel opvallend, al heb ik mijn vriend de Bom niet kunnen overtuigen. Op een paar eeuwen afstands is de menschelijkheid van beide schilders van hetzelfde soort. De Jordaens van De Koning drinkt, van de hongerigen en naakten die door de Zusters van Barmhartigheid worden geholpen (Mus. Antwerpen), van de boeren en marktvrouwen uit de Overzetboot (Mus. Kopenhagen), vertoont in zijn constructie, in het wezen van zijn figuur, in zijn huisbakkenheid en ‘oubolligheid’ een gelijkaardigheid die niemand kan ontgaan. Verschilt de schildering van M.M. van die van Jordaens, - M.M. is wel eens polderachtig-grauw, zelfs slijkig (ofschoon niet altijd, zie zijn danskroegen, zijn interieurs) tegenover de heldere, plastische voorstelling van Jordaens -, dan blijft er de opvatting, de visie van den mensch. De verwantschap is daar zoo treffend dat ik onmiddellijk aan Jordaens gedacht heb en dat het een deceptie was hem niet te ontmoeten. Overtuigend, ja flagrant zijn in dat opzicht Uit een danszaal, Aan den disch, Edelmoedigheid, Dorpsboemelaar, Aanbidding der Wijzen, Paaschleliën, Bal in een schuur, Lachende Boeren, Drie Gezellen, Op de Kermis, Zingende
Boeren, Nestroovers, - al die werken herinneren niet alleen de warme tonaliteit en de schitterende kleurvlekken van Jordaens, maar de opvatting van den mensch is dezelfde, vooral die van de vrouwen en kinderen, dat zwaar-plebeïsche, het overgezonde, volbloedige, pittige en boersche van al die blozende gezichten, die gulzige monden, die oogen met beperkten levensblik - zij zijn van