De Gids. Jaargang 107
(1943)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
I, 1Geen sterkender gedachte in de ontsteltenis dezer tijden dan 't verschillend lotbestel van enkeling en volk. Menschen worden geboren en sterven; een volk kan niet vergaan. Het lijden van den enkeling wordt noodwendig een voltooid vèrleden; maar een volk heeft geen verleden, dat in zijn toekomst niet op eenigerlei wijze kan worden herboren. Mits het zich zijner geschiedenis indachtig blijve. 't Vervullen dier voorwaarde is de roeping van den historicus. Geschiedschrijven is: de toekomst ‘zienlijk’ maken in den spiegel van 't verleden. De zin van het volksbestaan ligt uitgedrukt in de continuïteit, ondanks alle omwenteling, van de volksgeschiedenis. Dit geldt ook van ons oude zeevolk; navigavimus: navigabimus. Geen wonder dan, dat juist nu, ‘onse lichdaeghen gedurende’, de aandacht zich spitst op het tijdperk, aan welks ingang de eenzame gestalte van Coen zich verheft. Spreken van Coens grootheid is zeker een gemakkelijke taak? 't Zou zoo móeten zijn; 't zou zoo zíjn, indien ons volk zich in zijn historie eerbiedigde. Maar helaas! 't is zoo níet. De meesten dergenen, die poogden Coens persoonlijkheid te herscheppen, hebben in hem geen gróot man kunnen zien. Vanwaar dit verschijnsel? De algemeene oorzaak ligt zonder twijfel in een eigenaardigheid van ons volkskarakter. Wij zijn een zeer reëel volk; wij hebben stierlijk het land aan grootspreken; dat ‘eigen lof stinkt’ is een waarheid, die ons ligt. Ook laboreeren wij, erfenis onzer doopersche vaderen, niet zuinig aan een gerechtigheidszucht, die in de praktijk niet zelden ontaardt in eigengerechtigheid tegenover het eigen volk. Bij de bearbeiding onzer volksgeschiedenis openbaart zich deze trek in een neiging tot averechtsche zelfcritiek, die vaak fnuikend werkt op een betamelijk zelfgevoel. Lijden de meeste volken aan zelfoverschatting, het onze heeft een neiging tot zelfverguizing. Weinig eigens is ons groot in eigen oogen. Maar er is nog een bijzondere oorzaak, die 't ons niet gemakkelijk maakt van Coens gróotheid te spreken. Het begrip groot, in historischen zin, bezit allerminst een bepaalden inhoud; zijn opvatting verschilt naar den aard der volken. Voor het Nederlandsch bewustzijn is grootheid zonder goedheid, rechtvaardigheid, edelmoedigheid niet wel denkbaar. Een Alva | |
[pagina 2]
| |
kan, naar Nederlandsche opvatting, moeilijk groot heeten. Niemand is, naar die opvatting, waarlijk groot, die geen deel heeft aan dat onbepaalbaar complex van mannelijke deugden, dat onze oudere taal aanduidt met het woord ‘vroom’. In éen woord, in 't begrip groot, opgevat in Nederlandschen zin, overweegt het moreele moment. En nu is 't juist dit moment, dat, naar de meening onzer geschiedschrijvers, bij Coen op allerpijnlijkste wijze ontbreekt. Voorbijgaande aan de dii minores, en, in hun gelid, aan de ‘letterkundigen’, die in den jongsten tijd Coen tot een slachtoffer van de mode der ‘histoire romancée’ hebben uitverkoren, bepaal ik mij tot de kopstukken der drie scholen van geschiedschrijving, die voor de thans geldende opvatting van Coens persoonlijkheid wetenschappelijk verantwoordelijk zijn: De Jonge en Van der Chijs, grondleggers onzer koloniale geschiedenis; Blok en Colenbrander, leiders van Fruins critische school; Romein en Schaper, vooraanstaande figuren der huidige generatie. Ik zal de lezers niet met lange aanhalingen vermoeien. ‘Onrechtmatig vonnis’; ‘gerechtelijke moord’; ‘wreede koelbloedigheid’; ‘onmenschelijke wreedheid’; ‘grof geweld’; ‘afgrijselijke uitroeiing’: ziedaar uit elk der genoemde schrijvers één à l'hasard gegrepen summier oordeel tot aanwijzing van de bron der geldende opvatting, die, bij alle bewondering voor de schepping, toch in den schepper van het oostersch zeerijk der Compagnie, uit een moreel oogpunt beschouwd, niet anders kan zien dan een geslaagden bruut. Nu wordt, zeker, dit oordeel zelden of nooit zóo onverbloemd geformuleerd. Volgaarne maken sommigen een scherpe scheiding tusschen Coens deugden, waarvan 't imperium de laatrijpe vrucht zou zijn, en Coens vermeende gebreken, waarvan de schrille kleuren òf gansch verdoezeld worden òf sterk getemperd in de schaduw van zijn tijd. Het onvoldoende van dergelijke beschouwing springt echter in 't oog; zoo iemand, dan was Coen een man uit éen stuk. Niet minder onbevredigend is de poging van anderen, om een splitsing te maken tusschen het loffelijke resultaat van Coens levenswerk en de verfoeielijke bloedprijs waarmee 't betaald heet; ‘wie het eerste als zijn doelbewuste daad geëerd wil zien, aanvaarde ook de last van de laatste’. Elk rijk, leert Machiavelli, staat en valt met de idee waaruit het geboren is. Dit geldt ook van de stichting, waarvan Coen den grondslag gelegd heeft. Uit welke idee is zíjn rijk geboren? Deze vraag is van uitnemend belang en zij vordert een waarachtig antwoord. De molen der Goden maalt langzaam; maar wie ónrechtmatig het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan! | |
[pagina 3]
| |
Indien het wáar is, dat het omlauwerde zwaard in het wapen van Coens stad bevlekt is met ónrechtmatig vergoten bloed, laat ons dan, bij zóoveel wat ons smart, het hoofd buigen en zwijgen. | |
2Doch ìs het waar? De oordeelen, wier kern ik zooeven vertoonde, zijn gegrond op een bepaalde waardeering van bepaalde daadzaken. Drie groepen feiten dienen als grondslag: de verovering van Banda in 1621; de Ambonsche ‘moord’ in 1623; het zedenschandaal te Batavia in 1629. Niet evenwel in gelijke mate. Over de Bataviasche rechtspleging is, ondanks De Jonge's behandeling, te weinig bekend. Het Ambonsch proces, hoewel onder Coens leerling en vertrouwensman De Carpentier door Van Speult geheel in zijn geest geleid, valt tusschen zijn beide landvoogdijen en dus buiten zijn aansprakelijkheidGa naar voetnoot1). Maar de Bandasche conqueste, het eenige wapenfeit, waaraan hij, met bescheiden fierheid, zèlf zijn naam verbonden heeftGa naar voetnoot2), komt in haar geheel en in elk harer deelen voor zijn verantwoordelijkheid; zij vertoont ons den man ten voeten uit; op zijn beleid bij díe gelegenheid mag het oordeel over zijn moreel karakter zonder vrees voor onbillijkheid worden gebaseerd. Dat oordeel nu, zooals het daar ligt, is een eenstemmige onvoorwaardelijke veroordeeling. Zelfs Blok, de nuchtere, wordt bijkans lyrisch in zijn verontwaardiging bij 't relaas der verovering, een relaas van ‘moord en doodslag, vernieling en verdelging dat in ijselijken eenvoud, in wreede koelbloedigheid alle andere van dien aard overtreft’. En Colenbranders prozaïscher oordeel is, zoo mogelijk, nog scherper: ‘Coen is in deze gansche zaak, die een vlek op zijn nagedachtenis werpt, met een onmenschelijke wreedheid opgetreden’. Het is eveneens op de Bandasche conqueste, dat Van der Chijs' bekende uitspraak betrekking | |
[pagina 4]
| |
heeft, die, als eerste vonnis geveld ‘op de stukken’, de latere waardeering zoo lang en zoo diep heeft beheerscht: ‘Ware voor Coen niet reeds een standbeeld opgericht, ik betwijfel of zulks nog zoude verrijzen. Aan zijn naam kleeft bloed’. Moet nu in dit vonnis worden berust? Of is er reden om voor de rechtbank der historie in revisie te gaan? Om dit te beoordeelen dienen twee vragen beantwoord: staan de Coen ten laste gelegde feiten vast? is de waardeering dier feiten geschied met zuiveren maatstaf? Wat de daadzaken betreft zijn wij aangewezen op schriftelijke getuigenissen. Onderzocht dient dus te worden, of alle beschikbare bronnen gebruikt zijn; of die bronnen betrouwbaar zijn; tenslotte of ze waarlijk zijn uitgeput: de edele kunst van goed lezen is ook bij geschiedschrijvers zeldzamer dan men denken zou. Moeilijker schijnt de juiste beoordeeling van de waardeering der daadzaken. Heeft men Coens daden, in stede van met het licht van zijn tijd, niet meer met dat van den tijd der beoordeelaars bestraald? Deze vraag moet helaas in bevestigenden zin worden beantwoord. Reeds bij de vluchtigste lezing van de Coenlitteratuur wordt men getroffen door de sterke beïnvloeding van het historische oordeel door bepaalde vóoroordeelen van de 19e eeuw. Ik noem er drie: het onbegrip der vrijhandelaars voor al wat naar monopolie riekt; de weerzin der vrijzinnigen tegen, vooral calvinistisch gekleurde, ‘christelijkheid’; de afkeer van alle slag sociaal-ethischen, van, natúurlijk ‘vuig’, winstbejag. Eerst als men den zedelijken inhoud dezer drie grondslagen van het bestaan der Republiek begrijpt zooals Coen ze begrepen heeft, kan men zijn levenswerk verstaan. Maar hoe belangrijk ook, deze critiek betreft toch steeds het zakelijke van Coens beleid; de kern van het vonnis over Coens moreele persoonlijkheid, waaronder zijn nagedachtenis gebukt gaat: zijn rechtsverkrachting, zijn onbarmhartigheid, raakt ze niet. Nu ligt eenerzijds ook bij deze punten van beschuldiging het gevaar voor een subjectieve beoordeeling wel zeer voor de hand! Maar anderzijds is het juist ook ten dezen aanzien buitengewoon gemakkelijk een zuiveren maatstaf te vinden, waarvan het aanleggen een waarlijk objectief historisch oordeel verzekert. Immers: de gelaakte handelingen van Coen waren niet handelingen van een privaat persoon maar van een publieke autoriteit. Coen was niet slechts directeur van een handelmaatschappij, maar tevens representant van den Souverein der Republiek, ‘d' Ed. Hooghe Mogende Heeren Staten-Generaal ende Sijne Princelijcke Excellentie’. Als zoodanig kon hij niet ‘tyrannelijk’, niet | |
[pagina 5]
| |
naar eigen willekeur handelen. Als landvoogd had hij, in zijn buitenlandsch beleid, het geldende volkenrecht; in zijn binnenlandsch bestuur de geldende strafwet; als opperbevelhebber de geldende krijgsartikelen toe te passen. Het is mogelijk, dat de strafbepalingen ons wreed, de procedure ons absurd voorkomt; maar ons subjectieve oordeel dienaangaande kan Coens moreele karakter nooit treffen. Coens taak was, in het algemeen, niet het scheppen van nieuw recht; hij behoefde geen Solon te zijn; met zich bracht hij de vaderlandsche rechten, die, reeds vroeger gevolgd, in 1621 in hun geheelen omvang in den nieuwen staat werden ingevoerd; hij had slechts toe te zien, dat de gegeven wet objectief en zonder aanzien des persoons werd toegepast. Een knaap, die een pad de pooten uitrukt, mag, op grond van die daad, voorzeker als wreed worden veroordeeld. Maar dit mag niet geschieden met een rechter, die een van misdaad overtuigden beklaagden volgens de wet veroordeelt om gevierendeeld te worden en evenmin met een staatshoofd, die een dergelijk doodvonnis bekrachtigt; voor hen geldt het oude ‘dura lex sed lex’. Het subjectieve oordeel over Coens onmenschelijkheid enz. moet dus worden vervangen door een objectief oordeel over zijn beleid als administrateur der justitie in den wordenden Indischen staat. Als zoodanig had hij plichten en rechten. Het oordeel over Coens rechtvaardigheid hangt af van de vraag of hij zijn plicht, de wet en de procedure op juiste wijze te doen toepassen, resp. toe te passen, naar den eisch heeft vervuld; dat over zijn barmhartigheid van de vraag of hij, in de toepassing, waar dat pas gaf, van het recht van gratie enz. meer is geweest ‘genegen tot clementie ende genade als tot rigueur van justitie’. De sterk subjectieve grondslag van het geldende oordeel geeft dus inderdaad aanleiding de Coen rakende historische overlevering te herzien. Dat zulk een overlevering bestaat, wordt niet ontkend. Met zekere hooghartigheid stelt Romein tegenover de ‘historische gewetenloosheid van de volksoverlevering’ en ‘de Coen-legende’ die ‘nu en marche schijnt’, het werk der mede door haar vertegenwoordigde historische wetenschap, die de ‘woekeringen der legende’ in een historisch gefundeerde biographie zal dienen te verwijderenGa naar voetnoot1). Voor deze hooghartigheid is, naar mijn meening, geen grond. Want de Coen-legende is geenszins een schepping van de verdichtende volksverbeelding, maar het maakwerk van de zich wetenschappelijk noemende historiographie. Het is mijn bedoeling, op grond van een deels | |
[pagina 6]
| |
onder mijn leiding, deels door mijzelf verrichte toetsing van Coens daden aan het recht van zijn tijd, aan te toonen, dat de volksoverlevering, die in Coen een groot man ziet, het intuïtief bij het rechte eind heeft; dat de legende van den onmenschelijken, rechtsverkrachtenden Coen slechts het product is van het slordige bronnengebruik, den oncritischen zin, en de slaafsche napraterij, in éen woord van de ‘historische gewetenloosheid’ van vakhistorici, en dat Coens ware grootheid juist blijkt uit de daden, waarop de veroordeeling van zijn moreele karakter tot dusver gegrond is geweest. | |
3Coens stichting was een staat; op de verwerving van de souvereiniteit over eenig Indisch gebied is, van den aanvang af, zijn wil gericht geweest. Die staat diende te worden gesticht in landen, die niet als res nullius konden worden beschouwd. Want de in aanmerking komende Indische eilanden waren bewoond; het recht van eerste occupatie kon dus niet worden uitgeoefend. De daar wonende bevolkingen vormden civitates; de stichting van een nieuwen staat kon dus niet plaats vinden zonder gebruik te maken van het territoor der bestaande staten. Kon dit zonder schending van het recht dier staten, zonder aantasting van de vrijheid der betrokken volken, zonder onrecht dus, geschieden? Het jongste antwoord, dat ten onzent op deze vraag gegeven is, luidt principieel ontkennend. Het Nederlandsche ‘recht liet zich slechts gronden op het onrecht van een verovering, die alle bestaande recht wegvaagde’. Doch het is niet eerst het ‘meer ontwikkeld rechtsbewustzijn van onzen tijd’ dat deze vraag heeft opgeworpen. Van het oogenblik af dat Vitoria, ontzet over het optreden der Spanjaarden in Peru, te Salamanca zijn academische voordrachten De Indis sive de Jure Belli Hispanorum in Barbaros had aangevangen, was ze het kernprobleem geworden van allen die over het recht van kolonisatie nadachten. Ten tijde van de oprichting van de Oost-Indische Compagnie had het probleem reeds een langdurige en belangrijke ontwikkeling achter den rug en was door de verschillende beantwoording een tegenstelling ontstaan, die de geheele toenmalige wereldpolitiek beheerschte. Wil men Coens opvatting van het recht van kolonisatie verstaan, dan dient men zich van deze tegenstelling een duidelijke voorstelling te maken. In den aanvang van het tijdperk der ontdekkingen was het denken over het recht van kolonisatie uiteraard geheel afhankelijk | |
[pagina 7]
| |
van de destijds in Europa heerschende begrippen. De middeleeuwen waren beheerscht geworden door éen grootsche conceptie, die ook Dante's ideaal was geweest, de universeele monarchie, waarin het wereldlijk en geestelijk gezag zouden vereenigd zijn. Maar dat ideaal was niet verwezenlijkt, zelfs niet in zijn oorspronkelijken vorm, waarin Europa en de Ecclesia samenvielen. De reden was, dat de drager van die conceptie, het Roomsche Rijk, in stede van zich tot een imperium sine fine te ontwikkelen, zelfs zijn oorspronkelijke europeesche stelling niet had weten te handhaven. De westeuropeesche monarchieën bleven van het Rijk niet alleen onafhankelijk, maar maakten op hun beurt aanspraak op het imperium, althans op het medegenot ervan. Boven en tegenover deze politieke verbrokkeling van Europa bleef het geestelijk gezag de europeesche en universeele eenheidsgedachte vertegenwoordigen; de Paus werd, voor het europeesche bewustzijn, wereldregent. En de monarchen, die inmenging van het Pauselijk gezag in hun binnenlandsche aangelegenheden zooveel mogelijk tegengaan, erkennen dit gezag gaarne in zooverre het aan hun internationale verbintenissen een europeesche sanctie geven kan. De ontdekking der nieuwe landen in het Westen en Oosten moest, in dezen gedachtenkring, worden opgevat als een ovrezeesche uitbreiding van Europa, als een verwerkelijkt imperium sine fine; maar daardoor werd het vraagstuk, wie der europeesche vorsten op dit imperium, dat nu een werkelijk imperium totius orbis scheen te zullen worden, aanspraak kon maken, opnieuw acuut. Want de eerste kolonisaties geschiedden op gezag van de iberische hoven. De iberische volken, die aanvankelijk de eenige waren, die aan de overzeesche ontdekkingen deelnamen, kwamen daardoor met elkaar in voortdurende botsing; wilde men voorkomen, dat deze tot conflict tusschen de iberische staten zou leiden, dan moest een grens tusschen beider exploratiezones worden getrokken. Dit geschiedde door directe overeenkomsten tusschen de betrokken hoven, in 1494 voor het westelijk halfrond te Tordesillas, in 1529 voor het oostelijk halfrond te Saragossa; voor het eerste, het hoofdverdrag, echter niet, dan nadat daarop de pauselijke sanctie verzocht en, door de bekende bullen van Alexander VI, in den vorm van een ‘donatie’ der soevereiniteit over de betrokken gebieden, verkregen was. De beteekenis van deze sanctie was, dat het daardoor op straffe van excommunicatio late sententiae, ipso facto te beloopen, anderen volken verboden werd aan het ontdekkings- en kolonisatiebedrijf deel te nemen. Deze pauselijke medewerkingwerd, behalve om de genoemde reden, ook dáarom | |
[pagina 8]
| |
noodzakelijk geacht, omdat het bij de ontdekking niet slechts ging om een uitbreiding van het wereldlijk imperium, maar bovendien om een uitbreiding der Christenheid, en het verdrag dus tevens een verdeeling van het missiegebied beteekende. Noch het verdrag, noch de bullen bepaalden echter iets omtrent de verhouding van de ontdekkers tot de volken en vorsten der ontdekte gebieden. En dit kon ook moeilijk, omdat volgens de destijds geldende leer niet-katholieken geen rechtspersoon waren, geen bezit konden hebben en geen heerschappij konden uitoefenen, zoodat door de ontdekkers met de ‘indianen’ en hun hoofden, tenware zij aan de sommatie het kruis te erkennen aanstonds gehoorzaamden, geen rechtsgeldige verbintenissen gesloten konden worden. Geen beter voorbeeld van den gewonen gang van zaken dan het bekende verhaal van de ontmoeting van Pizarro met den Inca Atahualpa. De séance begint met de voorlezing door een pater van een proclamatie, die een sommatie aan den vorst om zich te bekeeren behelst. Als deze daarop een ter inzage verlangd brevier tegen den grond smijt, schreeuwt Valverde: ‘Te wapen, Christenen, te wapen, het Woord Gods is beleedigd! wreek de heiligschennis op die goddelooze honden!’ Waarop dan een slachting de onderwerping inleidt. De normale wijze van aanraking der Iberiers met de volkeren der nieuwe wereld in West en Oost was derhalve, na geweigerde bekeering in naam der Kerk, verovering in naam der Kroon: Conqueste. | |
4Het is duidelijk, dat de later komende ontdekkersvolken, de Franschen, Engelschen en Hollanders, door hun uitsluiting niet gesticht waren. Hun reacties waren echter niet gelijk. Frankrijk stelde zich op het traditioneele standpunt en eischte voor zich, qua katholieke mogendheid, medegenot van het eveneens gepretendeerde imperium en dus aandeel in het recht van missie en kolonisatie. Geheel anders en veel principiëeler was de oppositie der protestantsche volken, Engelschen en Nederlanders. De zaak had voor hen kort voor zij begonnen deel te nemen aan de vaart op het Oosten een veel algemeener beteekenis gekregen. Hun, veelzins gezamenlijk gevoerde, strijd tegen Spanje was een strijd geweest tegen de poging der Spaansche Habsburgers om een wereldrijk te stichten en het imperium van het Roomsche Rijk aan zich te trekken: in dien strijd tegen dat rijk-in-opkomst | |
[pagina 9]
| |
waren zij sterk geworden. Door de aanhechting van Portugal bij Spanje was de Spaansche kroon in 't bezit gekomen van de rechten der Portugeesche kroon: door de vereeniging van de iberische rechten in éen hand dreigde nu het wereldrijk dat zij, in Europa, met goed gevolg bestreden hadden, in de nieuwe werelden in aanzijn te zullen komen, waardoor ook de Europeesche invloed van Spanje vertienvoudigd dreigde te worden. Natuurlijk konden de protestantsche volken den titel van het iberische monopolie, de donatie des Pausen, principiëel niet erkennen. Maar men kon met deze negatie niet volstaan en diende andere titels aan te voeren, waarop men zijn recht, om aan het nieuwe bedrijf deel te nemen, steunen kon. Nu was dat monopolie tweeledig; het strekte zich deels uit over de nieuwe zeeën, deels over de nieuwe landen, die beiden op denzelfden voet als Spaansch domein werden beschouwd en deze tweeledigheid correspondeerde met de twee takken van het bedrijf, die onafhankelijk van elkaar konden worden uitgeoefend, nl. eenerzijds den handel òp, anderzijds de kolonisatie ìn de nieuwe gebieden. Om aan den handel op West en Oost te kunnen deelnemen volstond het om den oceaan te mogen bevaren en de overkusten te kunnen aanloopen. De modus quo van vestiging ìn de nieuwe landen was een ‘question à part.’ Het verwerven van de vrijheid van vaart en handel op de beide Indiën was voor de protestantsche volken de hoofdzaak; op dat punt hadden zij gelijke belangen, en ziet men hen dan ook hetzelfde rechtsstandpunt innemen. De Compagnie had haar belangen, kort na de oprichting, laten verdedigen door Huig de Groot; maar reeds in de bekende Engelsche memorie van 1604, waarvan De Jonge een Nederlandsche overzetting heeft gepubliceerd, wordt de vrije zee ook van Engelsche zijde verdedigd met argumenten, die aan De Groots pen ontvloeid schijnen. ‘Aengaende de oceanische zee, daar en mag niemanden interest inne pretenderen. Het ligchaem ende uitbreydinghe daarvan, is zoo groot, wyt ende onmetelijck, dat gheenen prince, gheenen monarchye, Grieck ofte Romeyn, conde oyt eenighe eyghenschap daervan ghecrijghen. Het en bekent geenen Coninck, dan den Coninck der Coningen.. De oceanus is vrij van prescriptie oft particulieren interest als de locht is. Mare commune omnium est, et littora sicut aer.’ De zee en de kust: dat volstond. Toch is er tusschen het Engelsche en het Hollandsche standpunt wel eenig verschil. Engeland is een monarchie; de Engelsche memorie eischt het recht van vrije vaart op voor de Engelsche Kroon, die nu al meer ‘ondersaten’ heeft dan ‘eenigen | |
[pagina 10]
| |
prince in Europa’, en voor welke zij emplooi moet zoeken; de Hollanders zijn anti-étatistisch; bij hen treedt het recht van den individueelen koopman scherper op den voorgrond; wanneer De Groot hun belangen gaat behartigen, bepleit hij het recht ‘quod Batavis competit ad indicana commercio’: het recht dat, niet aan de Nederlandsche Republiek, maar aan de Nederlanders toekomt. Dit door de onderscheiden staatsvormen bepaalde verschil accentueert zich in de wijzen waarop de beide volken stelling nemen ten aanzien van het recht van kolonisatie. Op dat verschil is nimmer de aandacht gevestigd en dit is verklaarbaar. Kolonisatie en daarmede onafscheidelijk verbonden gebiedsverwerving lag althans bij de Nederlanders allerminst in het voornemen; men is er slechts aarzelend en noodgedwongen toe overgegaan; vandaar dat het desbetreffend recht noch tegenover Spanje noch tusschen de protestantsche mogendheden ooit tot een zoo principieele uiteenzetting heeft geleid als De Groots mare liberum en Seldens mare clausum en daardoor minder de aandacht der schrijvers over volkenrecht heeft getrokken. Toch is het van uitnemend belang voor het juist begrip der politiek van de Compagnie en van Coen ten aanzien van de vestiging van den Indischen staat. In Engeland, waar de aandacht in 't begin vooral op de West is gericht, nemen aanstonds twee verschillende groepen, edellieden en kooplieden, levendig aandeel elk in een van beide takken van het nieuwe bedrijf; de uitwijkelingen om den geloove, die krachtens een eigen beginsel handelen, volgen eerst later. De edelen toonen vooral interesse in kolonisatie; de kooplieden in vaart en handel. Tot na den dood van Queen Bess overweegt de invloed der edelen; in de West geeft de Engelsche Kroon, b.v. bij de charters der Plymouth- en London-companies van 1607 en 1609 plena potestate groote landstreken uit op de kusten van Noord-Amerika op denzelfden voet en met hetzelfde doel als de Portugeesche Kroon zulks op de kusten van Zuid-Amerika had gedaan. Inzake het recht van kolonisatie bestond er, dientengevolge, geen zuivere, principiëele tegenstelling tusschen het Engelsche en het Spaansche standpunt. Integendeel, de bestrijding van het Spaansche monopolie leidde tot een nieuwe wereldverdeeling door het trekken van een imaginaire grens, oostelijk waarvan de gelding van het algemeen volkenrecht en de bijzondere verdragen tusschen de leden van het Europeesche statenstelsel werd erkend, terwijl ‘beyond the line’, in de koloniale wereld, macht boven recht ging, de protestantsche conqueste tegenover de katholieke werd gesteld, en elk der mede- | |
[pagina 11]
| |
dingende volken zooveel doenlijk monopolie en territoir voor zich poogde te verwerven. Radicaal, daarentegen, was bij den aanvang van de groote vaart op de Oost, de tegenstelling tusschen het Spaansche en het Hollandsche beginsel inzake het recht van kolonisatie. In de Republiek der Zeven Provinciën gold slechts éen belang: dat der kooplieden, bestond belangstelling voor slechts éen tak van het nieuwe bedrijf: vaart en handel. Interesse voor agrarische kolonisatie onder de tropen ontbrak volkomen. De aanraking met de inheemsche volkeren, de betrekkingen met de inheemsche potentaten waren aanvankelijk uitsluitend van commerciëelen aard. Naast het in de iberische sfeer geldende koningsrecht werd aldus het jus mercatorum de tweede rechtsbron voor een zich uit het handelsverkeer ontwikkelend nieuw koloniaal volkenrecht. De kern van dit recht was het verbintenissenrecht; zijn grondslag het axioma, dat elke partij vrij is om zijn wil te bepalen en in staat om zijn voordeel te begrijpen. Terwijl voor de Iberiërs, wegens het religieverschil, een verhouding krachtens verbintenis met de ‘indianen’ van West en Oost principieel uitgesloten blijft, is deze voor de Hollanders vanzelfsprekend. Leidt de aanraking van de Iberiërs met volkeren in de koloniale sfeer normaal tot Conqueste, het normale middel tot aanknooping van betrekkingen voor de Hollanders is het Contract. | |
5De consequenties van dit feit beheerschen en verklaren het optreden en het beleid der Hollanders volkomen. Het contract veronderstelt bij de partijen niet alleen den vrijen wil om het te sluiten, maar, bovenal, den wil om het uit te voeren. De Koophandel, althans in zijn hooger ontwikkelde vormen, is ondenkbaar en onbestaanbaar zonder goede trouw. De Hollandsche koopman is en weet zich een éerlijk koopman en dat is zijn trots. Deze verzekering zal menigeen, die niet onbekend is met zijn bijkans ongebreidelde winstbejag en speelzucht, wat al te stout voorkomen. En dat is niet onbegrijpelijk. De economische ontwikkeling van onzen tijd heeft voor velen de begrippen ‘matige winst’ en ‘rechtmatige winst’ bijkans synoniem gemaakt. Abnormale winst wekt de verdenking van onrechtmatig winstbejag; wie zulke winst zoekt te behalen kan geen eerlijk koopman zijn. Ja, niet weinigen zijn er, voor wie alle winstbejag uit den booze is. Ook bij onze geschiedschrijvers is deze opvatting doorgedrongen. Coens laatste biografe verhaalt in volle gemoeds- | |
[pagina 12]
| |
rust van ‘het betrekkelijk kleine onrechtmatigeGa naar voetnoot1) gewin, dat de Hollandsche kooplui nastreefden’ en ducht geen verzet van haar lezers, wanneer zij hun een Coen voorstelt, die ‘zuiver en zakelijk de naaste prijs aan onrecht en onmenschelijkheid berekent, waarmee alleGa naar voetnoot1) winstbejag betaald moet worden.’ Wel ver moet, bij wie dit schrijven kon, het juiste begrip zijn verloren geraakt van het zedelijk wezen van wat Simon Stijl noemt den ‘eerlijken, lofwaardigen en edelmoedigen koophandel’, die eenmaal het vaderlandsche hoofdbedrijf vormde! Voor den Hollandschen koopman van Coens dagen kon geen winst, hoe enorm ook, op zich zelf onrechtmatig zijn. Immers, die winst werd bepaald door een vrije overeenkomst tusschen kooper en verkooper, die elk voor zichzelf moesten weten, wat zij deden. Tenzij dus door bedrog of dwang verkregen, was elke overeenkomst heilig, elke daaruit verkregen winst rechtmatig. De eerlijkheid van den koopman kwam slechts in 't geding, waar het ging om zijn goede trouw bij het aangaan en het uitvoeren der overeenkomst. Het is bijna ondoenlijk kinderen van onzen tijd ten volle de ontzaglijke beteekenis in het staatkundig-maatschappelijk leven der Gouden Eeuw te doen beseffen van het beginsel der goede trouw, die het nationale bedrijf, den koophandel, in het oog onzer vaderen van een beroep verhief tot een roeping. Inderdaad vormt de bona fides het ware zedelijke levensbeginsel der Republiek en het bewustzijn dier waarheid heeft haar zelfs overleefd: wanneer na 1795 een vaderlandsche moralist als De Perponcher een gewetensonderzoek instelt naar de diepste oorzaak van den ondergang van de Republiek, meent hij den wortel van het kwaad te ontdekken, niet in een verwaarloosde weerplicht of een verkeerde verbondspolitiek, maar in het verdwijnen, bij de natie, van de goede trouw. De universeele beteekenis, die de Hollanders hechtten aan dit beginsel, stond in nauw verband met de gereformeerde religie van de Republiek. Achtten de katholieke Iberiërs overeenkomsten met paganisten en ketters op grond van het religieverschil onmogelijk, de calvinistische Hollanders oordeelen dat ook overeenkomsten met paganisten en katholieken moeten gehouden worden. Immers, de goede trouw behoort tot het domein van de Gemeene Gratie, dat vrijwel samenvalt met het domein van het natuurrecht: elk mensch kan overeenkomsten sluiten; eens gesloten moeten ze worden uitgevoerd ongeacht de religie der partijen. Juist dat de ‘listige Jezuïten’ en de ‘trouwelooze Mooren’ daar anders over denken is de groote ergernis van | |
[pagina 13]
| |
den Hollander; zijn toepassing, door de bank, van dat beginsel verklaart, beter dan welke economische uitleg ook, het groote succes van den Hollandschen koopman in zijn wedijver met zijn katholieke concurrenten. Is de menschheid voor de Iberische conquistadores verdeeld in belijders en bestrijders van het Kruis, voor de Hollandsche kooplieden valt ze uiteen in betrachters en verkrachters van de bona fides. Maar hoe, wanneer nu de goede trouw bij het uitvoeren der gesloten overeenkomsten door de oostersche wederpartijen verkracht wordt? Ook dan blijft het optreden der Hollanders door hun calvinistisch-natuurrechtelijke opvattingen bepaald. Terwijl de katholieke kolonisators geen niet-katholiek gezag als legitiem kunnen erkennen, geldt voor de calvinistische oostinjevaarders, dat alle gezag en dus ook dat der oostersche potentaatjes, ‘uit God’ is. Dit brengt de erkenning mede van de bestaande rechtsorde en rechtspraak. ‘Men kon immers’, aldus de jongste verklaring van Coens staatstichting, ‘bij onderlinge verschillen geen beroep doen op de rechtsinstellingen der verachte heidenen en mahumatisten!’ Grooter onbegrip voor de eigenaardigheid van het Hollandsche standpunt is ondenkbaar. De waarheid is, dat zonder een enkele uitzondering, de Hollanders, bij geschil over hun handelscontracten, overal beginnen met een beroep op den inheemschen rechter. En waarom ook niet? Bij alle verschil van costumen en usanciën is toch het begrip van recht en onrecht allen menschen gemeen! Eerst als bij onophoudelijke contractschending het ernstig en herhaald beroep op de bona fides met krenkende rechtsweigering beantwoord wordt, schiet de vreedzame Hollandsche Maagd het harnas aan, om door een rechtvaardigen krijg het gebleken rechtsvacuum met haar eigen rechtsorde te vullen. | |
6Bezield door deze denkbeelden, beginnen de Hollanders nu hun vaart naar het Verre Oosten. Zij gaan niet als veroveraars of verbreiders van een geloot, maar als simpele kooplieden. Hun rechtsovertuiging is, dat 's Pausen schenking ongeldig is en dat ook zij tot de vaart over de ‘oceanische zee’ volkomen gerechtigd zijn. Maar ze hebben niet de minste begeerte om hun rechtsgeschil met de Spaansche Kroon uit te vechten; de mentaliteit van Drake en Raleigh ontbreekt bij hen ten eenen male. Het is hen uitsluitend om eerlijke winst te doen. Ze kiezen dus een route, waarop zij menschelijkerwijs zeker zijn buiten schot van | |
[pagina 14]
| |
den vijand te zullen blijven; hun opzet is ongehinderd in 's vijands rug de door hem niet-beheerschte en -bezette gebieden te bereiken. Ze weten immers, dat er in den Archipel tal van potentaten zijn, die van de beweerde rechten der Spaansche Kroon evenmin iets willen weten als zij-zelf, ‘achtende de Portuguesen de verachtelijkste natie van de wereld en hun tracterende navenant’. Ze rekenen er dus op, gemakkelijk partijen te zullen vinden, waarmee zij in vrede een eerlijken handel kunnen drijven. Met die bedoeling laat Van Heemskerk als eerste op 15 Maart 1599 het anker vallen in de vrijheid van Ortatan, ter Portugeesche reede van Groot-Banda. De Banda-eilanden vormden geen staat; hun bevolking kon evenmin een natie genoemd worden. Van de oorspronkelijke bewoners was niet veel meer over; vermoedelijk waren zij opgegaan in de latere inkomelingen. Deze bestonden deels uit vertegenwoordigers van de groote Oostersche handelsvolken; meerendeels echter uit ingevoerde slaven. ‘Daer is qualyck een plaetse van de caep Bona Esperance tot de uutterste of oostelijkste eylanden van Banda, oft de natie van Banda sijn daeraf gesprooten, als van Caffers van Mosambique, Arabyana, Persyanen, van Cambaya, Coromandel, Bengala, Pegu, Atchijnders, Mamoraners, Alderhande Malijers, Chinezen, Javanen, Maccassars, Moluckianen en Ambonezen.’ De vermenging van al deze heterogene elementen had een vlottende bastaard-populatie voortgebracht, die in het geheele Verre Oosten om haar slecht karakter berucht was. De staatkundige organisatie was weinig ontwikkeld. Elke negorij bezat een sjabandar, een soort havenkoninkje en werd voorts geregeerd door orang-kaja's. Groot-Banda was verdeeld in twee, door een muur over 't gebergte gescheiden, helften; de negorijen van elke helft vormden een soort federatie; die van West-Banda stond onder leiding, vroeger van Ortatan, later van Lontor; die van Oost-Banda onder Selamon. Lontor bezat de hegemonie. Van de overige eilanden der groep schijnt het ten noorden van 't hoofdeiland gelegen vruchtbare Neira als centrale markt een meer zelfstandige stelling te hebben ingenomen, terwijl Ai en Roen met Lontor, Rosengein met Selamon nauwere betrekkingen onderhielden. Maar deze organisatie was weinig stabiel; een centraal gezag ontbrak; dat der plaatselijke overheden, voorzoover ze bestonden, miste alle klem. Ook de Bandaneesche maatschappij was verdeeld door de destijds 't geheele Oosten van den Archipel beheerschende partijtegenstelling tusschen de Oeli Lima, aanhangers van den Islam en de Oeli Siba, de adat-partij. Tot de Oeli Lima | |
[pagina 15]
| |
behoorde de Sultan van Ternate, die over de geheele groep een vage suzereiniteit pretendeerde; de Oeli Siba stonden in betrekking tot de Portugeezen. In hoeverre deze tegenstelling met de staatkundige organisatie samenviel of deze doorkruiste, is uit de verwarde gegevens onmogelijk op te maken; vast staat slechts, dat Lontor tot de partij der Oeli Siba behoorde. Uit welke oorzaak dan ook, de negorijen leefden in bestendigen strijd om de hegemonie, waarin de sjabandars vaak trachtten te bemiddelen; maar daar hun uitspraken verbindende kracht misten, meestal zonder succes. Even gering was het gezag van de orangkaja's in het inwendige bestuur der negorijen, daar ze in alles afhankelijk waren van het consent der volksvergaderingen. Het gevolg was een practische gezag- en rechte-loosheid; bij de beslechting van de veeten der geslachten en negorijen overheerschte de eigen richting, waarbij van koppensnellen een graag gebruik werd gemaakt. Bij het uitvechten van dergelijke veeten waren de tegenstanders gewoonlijk zoo verbitterd ‘datse gantsch gheen quartier en houden, maer sich onderlinghe doodt slaen als honden, waar sij elckanderen konnen bespringen’. In éen woord, een strijd van allen tegen allen in slechte oneindigheid. - Aldus, bij de komst der Hollanders, de toestand van het Bandaneesche ‘vaderlandt’. Van dit alles onbewust begint Van Heemskerk zijn handel. En reeds zijn eerste stappen getuigen van zijn begeerte de bestaande rechtsorde te eerbiedigen: hij treedt in onderhandeling met den sjabandar over de te betalen ankerage en informeert zich bij hem over de ‘regten ende costumen van 't land’. Natuurlijk overvraagt de sjabardar, zooals 't een Oosterling, natuurlijk dingt Van Heemskerk af, zooals 't een Hollander betaamt. De Hollander doet ten slotte een vast bod, maar partijen worden 't niet eens. 's Anderdaags dringt het tot den Hollander door, dat zijn bod toch nog veel te hoog is geweest, doch ondanks zijn ongenoegen doet hij 't gestand; hij wil, van 't begin af, toonen dat Hollanders bona fide kooplieden zijn. Na drie dagen wordt men 't eens en daarop wordt het overeengekomene vastgelegd in het onvermijdelijk contract. Een paar dagen later verzeilt Van Heemskerk naar Neira, waar het handelscentrum blijkt te zijn; daar opent hij, in een huis aan den wal, zijn winkel waar hij de meegebrachte ‘Norenborgerij’ etc. begint in te ruilen voor 's lands vruchten, nooten en foelie. Maar alras beginnen de chicanes met valsch gewicht etc. en eindelijk maken de Bandaneezen 't zoo bont, dat Van Heemskerk dreigt zijn kraam op te breken. Wel wordt de zaak nog bijgelegd, maar spoedig ontstaat | |
[pagina 16]
| |
nieuw ongenoegen door de levering van bedorven producten. Ditmaal kan Van Heemskerk er niet meer uit door te vertrekken; want hij heeft het gekochte reeds vóoruitbetaald; er schiet dus niets over dan het geschil voor den kadi te brengen. Maar lacy! er is geen rechtbank te bekennen! Onze Hollander, die zich zoo'n situatie niet kan indenken, wordt nu echt boos en dreigt, zoo de ‘rechters van de stad’ weigeren hem recht te doen wedervaren zich zijn recht met geweld zèlf te zullen verschaffen.... Van de eerste aanraking af ligt de bron van het misnoegen dus niet in de onrechtmatige gewelddadigheid der Hollanders, maar in de onbetrouwbaarheid en rechteloosheid der Bandaneezen. Behalve deze chicanes is er nòg een bezwaar, dat een vlotten handel belemmert. De Bandaneezen blijken slechts zeer weinig specerijen ter beschikking te hebben, daar hun meeste vruchten, tegen voorschot, aan Oostersche handelaars verbonden zijn. Van Heemskerk kan dus slechts kleine hoeveelheden inkoopen; na een maand heeft hij zijn scheepje nog niet vol, zoodat hij eerst begin Juli afzeilen kan. Uit dit bezwaar vloeien de beide moeilijkheden voort, die de ontwikkeling van de verhouding der Hollanders tot de Bandaneezen beheerschen gaan. | |
7De eerste moeilijkheid was van commerciëelen aard. Het profijt in den zeehandel wordt goeddeels bepaald door de uitkomst van de reederij-rekening. Om voordeelig te varen dient men volle uit- en thuis-vracht te hebben en zoo min mogelijk ligdagen te verspelen. Nu was de handel op en in het Verre Oosten in de dagen van de zeilvaart een seizoenhandel; men moest met den eenen moesson komen om met den anderen weer te vertrekken. Verpaste men den juisten tijd voor de afreis, dan moest men een jaar overblijven, waardoor de onkosten zóo hoog liepen, dat de handelswinst op de producten deels of geheel verloren ging. De verkoopers, wien dit natuurlijk welbekend was, pasten nu op Banda, evenals trouwens, tot de advent der stoomschepen, in het geheele Verre Oosten, het trucje toe om met het koopen der ingevoerde waren en het verkoopen hunner vruchten te wachten tot het einde van 't seizoen, in de niet-ongerechtvaardigde hoop, dat de vreemde handelaars dan wel genoopt zouden zijn, de aangevoerde waren tegen afbraakprijzen af te staan en de begeerde ladingen tegen de geëischte fancyprijzen in te slaan. Om dezen toeleg te verijdelen, was het gewoonte geworden, dat vreemde | |
[pagina 17]
| |
handelaars, die regelmatige betrekkingen met een emporium wenschten te onderhouden, enkelen hunner daar achterlieten om in het ‘doode seizoen’ de aangebrachte waren tegen behoorlijke prijzen te vertieren en in tijds tegen den terugkeer der schepen nieuwe lading in te koopen. De tijdelijke winkel werd aldus herschapen in een blijvende vestiging, een pakwoonhuis, dat wel beveiliging tegen dieverijen etc. moest bieden, maar geen offensief-militaire bedoeling of beteekenis had. Dergelijke loges vond men in het geheele Oosten in alle groote handelshavens. Ook Heemskerk volgde dit gebruik. De noodzakelijkheid zorg te dragen, dat men bij 't inkoopen van lading niet achter het net vischte, leidde er voorts toe om op de vruchten van den volgenden oogst zoo spoedig mogelijk beslag te leggen; en waar de Europeesche markt voor specerijen steeds ruimer werd en de productie beperkt was, lag het voor de hand, dat men de leverantie zocht te bedingen van den geheelen oogst en dat wel niet alleen van het eerstvolgend seizoen, maar van ettelijke, zoo mogelijk van àlle volgende jaren. Het eerste contract van dien aard, in 1602 door Wolphert Hermanszoon met enkele negorijen gesloten, is in 1605 vervangen door een nieuwe, nu met welhaast alle eilanden aangegane overeenkomst, waarbij de Hollanders zich bovendien hunnerzijds verplichtten tot tegenlevering aan de Bandaneezen van alle door hen benoodigde goederen van elken aard. Daar de aan de Hollanders gegeven voorkeur natuurlijk den naijver der overige gegadigden moest opwekken, bevatten deze contracten tevens de belofte tot wederkeerigen bijstand tegen vijandelijkheden van derden. Hierin lag de overgang van de commerciëele naar een politieke verhouding. Het is nu tegen de ‘fatale’ monopoliebepaling van deze contracten, dat de liberale geschiedschrijving, op voorgang van Van der Chijs, haar scherpste pijlen heeft gericht; in deze bepaling toch zou de werkelijke oorzaak van den lateren strijd met de Bandaneezen liggen. Blijkbaar gaat deze critiek uit van de gedachte, dat dergelijke monopolies in strijd zijn met het natuurrecht, althans met de vrijheid, die het wezen is van den koophandel; de Bandaneezen, meent men, hebben, toen zij de kluisters van deze immoreele contracten verbraken, slechts gedaan, wat te verwachten was. Is deze critiek gerechtvaardigd? Naar het mij voorkomt, in geenen deele. Dergelijke exclusieve leverantiecontracten, waarbij twee partijen zich verbinden bij uitsluiting of bij voorkeur elkaars behoeften tot de limiet van elks productie of leverantie- | |
[pagina 18]
| |
vermogen te dekken, zijn in den handel aller tijden normaal; de welvaart niet slechts van de Compagnie, maar ook van de Handelmaatschappij en de Koninklijke heeft voor een zeer aanzienlijk deel op dergelijke overeenkomsten berust. Maar al waren zij ook, naar moderne opvatting, ontoelaatbaar te achten, dan beteekent dit nog niet, dat de geschíedschrijver gerechtigd zou zijn de Bandaneesche contracten te veroordeelen! Immers de Hollanders schonden bij het afsluiten dezer contracten hun eigen handelsbeginselen in geenen deele. Weliswaar meent dit De Jonge, die een tegenstrijdigheid ziet in het verzet der Hollanders tegen de Spaansche pretentie den oceaan te monopoliseeren, en de in Indië gevoerde monopoliepolitiek; maar deze meening berust op een misverstand. In werkelijkheid heeft de Compagnie er nooit aan gedacht het monopoliestelsel qua talis te bestrijden; het streven naar monopolie vormde een vast element in de handelspolitiek onzer vaderen. Wat men bestreden had, was een bepaald monopolie, dat van de vaart op de hooge zee, en zulks omdat de oceaan geen eigenaar kan hebben, en er dus geen macht ter wereld is, bevoegd om zich 't imperium maris toe te eigenen. Maar van alle andere zaken en rechten die een eigenaar hebben en in commercio kunnen zijn - de soevereiniteitsrechten op een gebied incluis, - kan het monopolie op rechtmatige wijze verworven worden, mits men zich maar verstaat met den rechtmatigen eigenaar; waarom zouden de Bandaneezen dan de beschikking over hunne vruchten, zelfs voorgoed, niet bij vrije overeenkomst aan de Hollanders mogen afstaan? Onrechtmatig zou een overeenkomst alleen dàn zijn, indien zij door geweld of door bedrog zou zijn afgedwongen. Dat nu de eerste contracten met de Bandaneezen met geweld of onder bedreiging met geweld zijn afgedwongen, kan met reden niet worden beweerd; tot 1609 waren de Hollanders steeds de zwakkere partij; dit blijkt op ongezochte wijze uit de bewoordingen van het contract van 1602, waarin de belofte van wederzijdsche hulp in dier voege wordt geclausuleerd, dat hulp door de Hollanders slechts verleend zal worden, in zoover zulks in ‘haer cleyn vermoghen’ lag. Was het Hollandsche monopolie dan verworven door bedrog, althans door misbruik van de onnoozelheid der Bandaneezen? Van der Chijs meent dat de Bandaneezen, primitief als zij waren, de beteekenis van de contracten die zij onderteekenden wel niet zullen hebben begrepen. Maar er is geen enkele reden, om deze meening bij te vallen. De Bandaneezen waren uitgeslapen kooplieden; de leiders van hun handel waren, evenals elders in het Oosten, meest op Banda gevestigde en inge- | |
[pagina 19]
| |
trouwde Arabieren of Guseratten; meermalen hebben zij, in hun betrekking tot de Compagnie, getoond, de waarborgen van geschreven contracten zeer wel te begrijpen en, indien hun eigenbelang op het spel stond, ook te waardeeren; daarenboven, zij waren volstrekt niet onbekend met het karakter van, in 't geheele Verre Oosten gebruikelijke, handelsmonopolies; zoo bezat Lontor bv. bij de komst der Hollanders den alleenhandel in vuurwapenen, en het stelde daarop zóo hoogen prijs, dat het bereid was, voor de handhaving van dit privilege, den grondslag van zijn hegemonie, een ‘grooten oorlogh’ te wagen. Beide partijen, de Hollanders en de Bandaneezen, waren dus, mercantiel gesproken, aan elkaar gewaagd; en er is geen reden om aan te nemen dat de laatsten, toen zij de ‘monopoliecontracten’ vrijwillig onderteekenden, niet wisten, waartoe zij zich verplichtten en waaraan zij zich, bij niet-naleving, blootstelden. | |
8Dat de ‘monopoliecontracten’ tot zooveel wrijving aanleiding gaven lag niet aan hun abnormale karakter, maar was een gevolg van de tweede moeilijkheid, die de ontwikkeling van het handelsverkeer tusschen de Bandaneezen en Hollanders belemmerde. Déze moeilijkheid nu was er een van moreelen aard: de Bandaneezen waren volleerde adepten van de mala fides. Ze wisten zeer wel, waartoe ze zich verplichtten en waarom zij dit deden. Het waarom was, dat ze wèl de onmiddellijke voordeelen van het contract: de hulp van de Hollanders tegen hun vijanden en de groote ‘schenckagiën’, waarmede deze voor de bedongen voorkeur betaalden, wilden inpalmen, maar tevens reeds te voren van plan waren, zich van de contraprestatie niet te kwijten, tenzij die met geweld werd afgedwongen. Waarbij hun speculatie was dat de Hollanders het noodige geweld niet konden en wilden aanwenden. Die speculatie scheen trouwens niet ongegrond. Want later gearriveerde schippers waren gemeenlijk zóo gepresseerd, dat ze maar al te geneigd waren, het onrecht en de trouwbreuk waarvan hun voorgangers te lijden hadden gehad te ignoreeren, indien zij zelf maar gauw hun ruimen vol kregen. Het gevolg was een eindelooze reeks ongewroken trouwschendingen, die bij de Bandaneezen den indruk wekte, dat ze over de Hollanders konden heen loopen, wat ze dan ook dagelijks met veel branie deden; à la barbe van de bezetting der weerlooze loge verkochten zij hun vruchten aan wie ze maar koopen wilde. Wat het gevolg van deze ‘slappigheid’ moest zijn is duidelijk; de admi- | |
[pagina 20]
| |
raals der na 1605 arriveerende vloten, die zonder uitzondering tot de overtuiging kwamen, dat men met ‘moetwillige boeven’ te maken had, lieten dan ook niet na te waarschuwen: ‘Met die van Banda sal een ander resolutie moeten genomen worden, off anders salt 't op 't lest vuylen’. De vredesonderhandelingen, die het Bestand vooraf gingen, noopten de Bewindhebbers, om den toestand op de Banda-eilanden te regulariseeren; 8 April 1609 verscheen daartoe het smaldeel van Verhoeff voor Neira. Hij bracht in de volksvergadering een brief van Maurits, waarin deze, op grond van de voortdurende contractschending, de vergunning vorderde om een sterkte te bouwen. Men lette wel op: er werd niet meer gevraagd, dan noodzakelijk was om het genot te verzekeren van den alleenhandel, dien men krachtens vrije overeenkomst reeds bezat. Onder den indruk van Verhoeffs machtsvertoon stemde men toe; 22 Mei, tijdens den bouw van het Nassau gedoopte fort, werd echter de admiraal, uitgenoodigd tot een vreedzame bespreking ter vaststelling van de nieuwe contractprijzen, met zijn gevolg in een hinderlaag gelokt en verraderlijk vermoord. Twee dagen later werd, om die reden, aan al de eilanden de oorlog te vuur en te zwaard aangezegd. De strijd was lang, bitter en bloedig. Eerst werd, veiligheidshalve, de omgeving van het fort-in-aanbouw schoongebrand; half Juli volgde de bestorming van Labetakka, de tweede stad op Neira, waar alles, jong en oud, wijf en kind, over de kling werd gejaagd. Weliswaar werd een overval op Selamon bloedig afgeslagen, maar de krijg werd met zoo'n kracht voortgezet, dat de eilanders 't maar wijzer vonden, in onderhandeling te treden. Het werd een vrede door vergelijk. Men liet de wederzijdsche grieven tegen elkaar opwegen en sloot een nieuw contract van eeuwige vrede en vriendschap. De Bandaneezen erkenden de Hollandsche soevereiniteit over het in vergelding van den moord veroverde Neira, aanvaardden het Hollandsche protectoraat over de overige eilanden, en bezwoeren opnieuw het Hollandsche monopolie der voortaan bij fort Nassau af te leveren specerijen getrouwelijk te zullen eerbiedigen. En daarmede waren de coulissen gesteld van het tooneel, waarop het Bandasche drama zich ging afspelen.
F.C. Gerretson
(Wordt vervolgd) |
|