| |
Bibliographie
Dr. G.L. Funke, Experimenteele Plantensociologie. Noorduijn's Wetenschappelijke Reeks no. 10. - J. Noorduijn en Zoon N.V., Gorinchem 1943; VIII + 224 en 17 fig.
Sinds Von Humboldt omstreeks 1800 door zijn schetsen van vegetaties en plantenphysiognomie de grondslagen van de moderne planten- | |
| |
geografie legde, is er op dit gebied veel werk verricht. Was het in de eerste decenniën vooral de floristiek, die gegevens verzamelde, met Grisebach (± 1840) en Junghuhn (± 1850) herleefde de vegetatiekunde, en toen kort daarna de plantenphysiologie zich als zelfstandige wetenschap begon te ontwikkelen, kwam meer naar voren wat Warming later de oecologie heeft genoemd. Daarbij werd steeds meer het besef levendig, dat het ten slotte de reactie van de levende stof op het milieu is, die het fundament van alle betrekkingen van plant en omgeving vormt.
Naarmate de oecologie dieper doordrong in de details van deze reactie, dus in de werking der afzonderlijke oecologische factoren op bepaalde planten (autoecologie), ging men ook meer belangstelling koesteren voor de combinatie dier factoren en aldus ontstond omstreeks 1900, naar analogie van de menschelijke maatschappij, het begrip plantensociologie, de leer der plantengezelschappen, gebaseerd op de zgn. synoecologie, de samenwerking der milieufactoren t.a.v. de vegetatie. Zij is a.h.w. de ‘micromethode’ die analyseert wat de ‘macromethode’ der vegetatiekunde reeds eerder in grovere lijnen aangaf.
Daarbij had men, behalve met factoren van klimaat, bodem, geografische breedte en topografie ook rekening te houden met biotische factoren, d.w.z. met den invloed van levende wezens op elkaar. Onze kennis van een deel dier biotische factoren, met name de invloeden van planten op elkaar beperkte zich langen tijd tot verschijnselen als voedselconcurrentie, parasitisme, de werking van wortelschimmel en van bodembacteriën, enz.
Gedurende zijn werkzaamheid als hoogleeraar in de plantkunde aan de Rijksuniversiteit te Gent echter heeft Prof. Funke sinds een 5-tal jaren een nieuw terrein van onderzoek ontgonnen, dat wijde uitzichten voor de plantensociologie opent. De proeven, door hem en zijn medewerkers, o.a. Dr P. Fröschel, gedaan, betroffen allereerst den invloed van door planten afgescheiden stoffen op de kieming van zaden, later ook op de ontwikkeling van andere planten. Zij zochten en vonden daarbij niet alleen aansluiting aan de praktijk van land- en tuinbouw, maar konden ook tal van sinds oude tijden bekende, empirische ervaringen omtrent de keuze van gunstige en het vermijden van ongunstige combinaties van gezamenlijk te kweeken planten, zoomede een aantal vroegere maar tot dusver onvoldoende gecoördineerde onderzoekingen, onder één gemeenschappelijk gezichtspunt brengen.
Aldus hoopten zich al spoedig de gegevens in zoo sterke mate op (de literatuurlijst van het hier besproken boekje omvat meer dan 400 nummers!), dat van een nieuw zelfstandig veld van onderzoek kan worden gesproken.
Daarbij keerden Funke en Fröschel als vanzelf tot de zuivere wetenschap terug en vroegen zij zich af, of hiermee niet tevens een sleutel was gevonden tot de nog in zooveel opzichten duistere processen der plantensociologie, die tot nu toe te veel floristisch, te weinig synoecologisch was georiënteerd. Ligt er in de opvallende directe invloed van door planten afgescheiden stoffen niet een mogelijkheid om althans voor een deel het hoe en waarom van de vorming der natuurlijke plantengezelschappen op ongedwongen wijze te verklaren? Wij denken daarbij onwillekeurig aan de invloeden van de individueele psychische sfeer, die elke mensch om zich heen schept en die mede een belangrijke factor is bij de selectie en de opbouw onzer eigen gezelschapsvorming.
Dit interessante gebied van de wederzijdsche beïnvloeding van planten
| |
| |
heeft Prof. Funke door uitvoerige literatuurstudie en door het experiment voor ons opengelegd. Zijn overzicht is niet alleen van belang voor den wetenschappelijken bioloog maar eveneens voor den man van de praktijk van land- en tuinbouw en van de sierteelt. De stof is helder behandeld en wordt van den grond af opgebouwd, maar een zekere fundamenteele natuurwetenschappelijke kennis is voor het goede begrip toch onontbeerlijk. Ondanks de enorme hoeveelheid gegevens, die hij bijeenbracht, doet de schrijver duidelijk uitkomen, hoeveel wij op dit gebied nog niet weten, en daardoor kan zijn boek dan ook een stimuleerenden invloed op andere onderzoekers uitoefenen.
H.J. Lam
Dr. Th. Weevers, De Alkaloïden en Glukosiden der Planten. Noorduyn's Wetenschappelijke Reeks no. 9. - J. Noorduyn en Zoon N.V., Gorinchem 1943. 105 blz.
Het is voor de beoefening der pharmacognosie een wel zeer gelukkige omstandigheid geweest, dat aan de Klinische School te Rotterdam het onderwijs in de pharmacognosie in 1848 werd opgedragen aan den medicus Dr. C.A.J.A. Oudemans (1825-1906). Diens bijzondere voorliefde voor plantkunde heeft haar stempel gedrukt op zijn onderwijs in Rotterdam en na zijn benoeming tot hoogleeraar in 1859 in Amsterdam op zijn botanische en pharmacognostische colleges aan de pharmaceutische en medische studenten aldaar. Door zijn aanteekeningen over het systematisch en pharmacognostisch-botanisch gedeelte der Pharmacopoea Neerlandica (1854-1856), met een atlas van 37 platen, waarin voor het eerst de plantenanatomie en de microscopische waarneming op het geheele gebied der pharmacognosie werden toegepast, werd hij een der grondleggers der wetenschappelijke beschrijving van onze plantaardige geneesmiddelen.
Oudemans werd als docent in de pharmacognosie in 1896 opgevolgd door zijn leerling, den plantenphysioloog Ed. Verschaffelt (1868-1923) en deze in 1924 door zijn leerling Weevers.
Het onderwijs in de pharmacognosie in Amsterdam bleef daardoor in handen van een botanicus, en dat is aan dit onderwijs zeer ten goede gekomen, niet alleen voor de kennis onzer plantaardige geneesmiddelen, maar ook voor de plantkunde zelf.
Oudemans legde het zwaartepunt van zijn onderwijs op morphologie en anatomie; zijn tweede opvolger Weevers heeft zeer zijn aandacht gegeven aan de bestanddeelen onzer planten, en waar deze wel het best onderzocht zijn bij onze plantaardige geneesmiddelen, is het geen wonder, dat ook hier pharmacognosie en plantkunde elkaar de hand reiken.
Tot de meest op den voorgrond tredende bestanddeelen van onze plantaardige geneesmiddelen behooren de alkaloïden en de glukosiden. Ze zijn, bij de meest werkzame plantaardige geneesmiddelen, de dragers van de geneeskrachtige werking. Hierdoor is het gekomen, dat ze de meest uitvoerig onderzochte, best bestudeerde bestanddeelen der plant zijn. Het onderzoek is verricht door medici, apothekers en scheikundigen. De beteekenis voor de plant zelve is daardoor op den achtergrond gekomen. Eerst in lateren tijd heeft de botanicus ook zijn aandacht gegeven aan de rol, die deze bestanddeelen in het plantenleven zelf spelen. Het onderzoek, waarop de schrijver van dit boek in 1902 bij Prof. Verschaffelt promoveerde: ‘Onderzoekingen over glukosiden in
| |
| |
verband met de stofwisseling der planten’, heeft tot het inzicht, dat we thans hebben over de beteekenis van glukosiden en alkaloïden in het leven der planten, belangrijk bijgedragen. Het boek, dat thans voor ons ligt, is te beschouwen als het resultaat van de overwegingen en den arbeid in de veertig jaar, die liggen tusschen nu en het proefschrift van den jongen doctor van 1902. De omstandigheid, dat zijn onderwijs hem nader bracht tot het bestudeeren der plantaardige geneesmiddelen, is zeer ten goede gekomen aan zijn werk.
De lezer, die niet beschikt over eenige kennis van scheikunde en scheikundige voorstellingen, zal wellicht afgeschrikt worden door de talrijke structuurformules, die noodig zijn geweest voor een toelichting op datgene, waarop de schrijver de aandacht heeft willen vestigen, nl. op het verband, dat bestaat tusschen de bestanddeelen van planten en de verwantschap der planten onderling. Dit is niet alleen van belang voor ons inzicht in de plantenphysiologie, maar ook wordt onze kennis van de chemische bestanddeelen onzer plantaardige geneesmiddelen er door verdiept.
Vóór dat Sertürner in 1817 het bijzondere karakter onderkende van de stoffen, die vóór hem waren afgescheiden en later alkaloïden bleken te zijn, en vóór dat Liebig en Wöhler in 1837 de geaardheid der glukosiden, lichamen, die voor dien tijd uit planten waren afgescheiden, vaststelden, was bekend, dat er tal van uit planten afgescheiden stoffen zijn, die veel sterkere physiologische werking op mensch en dier uitoefenen dan andere plantaardige stoffen, die als voedsel, genot- of geneesmiddel worden gebruikt. De samenhang tusschen geneeskrachtige werking en uiterlijk heeft in de oudheid het denken van velen beheerscht. Paracelsus heeft het verband tusschen uiterlijk en werking tot een leer verheven: ‘De Signatura Rerum’. Hieraan is door het scheikundig onderzoek een einde gemaakt. Door na te gaan, onder welke omstandigheden stoffen van bepaalde structuur geneeskrachtige werking kunnen uitoefenen, en door te bestudeeren, op welke wijze ze in de plant gevormd worden, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat men het ontstaan van geneeskrachtige stoffen in planten kan bevorderen, of de samenstelling kan wijzigen. Hiervoor is diepgaande kennis van de structuur der bestanddeelen en van de rol, die ze in het leven der planten spelen, noodzakelijk. In ‘De Alkaloïden en Glukosiden der Planten’ van Weevers is de richting aangegeven, waarlangs zich deze studie voor den plantenphysioloog en voor den medicus, den apotheker, den pharmacoloog en den scheikundige beweegt. Een kennisname van het zeer leerzame boek is ook voor anderen ten zeerste aan te bevelen. Behalve de talrijke afbeeldingen van structuurformules van alkaloïden en glukosiden, zijn 14 figuren opgenomen. Ze hebben betrekking op de geneeskrachtige planten zelf en de anatomie van enkele drogerijen, terwijl fig. 3 als een
herinnering aan een oud volksgeloof een voorstelling geeft van het uitgraven van den alruinwortel. Als fig: 11 is opgenomen een reproductie van de prachtige ets van het winnen van den kinabast in de wouden van Zuid-Amerika uit Weddel's: ‘Histoire naturelle des Quinquinas’ (1849) en als fig. 12 die van een fotografie uit ‘De Kinacultuur in Azië’ (1882) van J.C. Bernelot Moens, van de plantage van Cinchona Ledgeriana met op den voorgrond Moens, den man, die de eerste analyses maakte van den kininerijksten kinabast.
P. van der Wielen
| |
| |
Hans Brandts Buys, Het Wohltemperierte Klavier van Johann Sebastian Bach. - Van Loghum en Slaterus' U.M. Arnhem, 1942. X en 322 blz.
De verzameling van tweemaal vierentwintig fuga's met bijbehoorende praeludiën, waardoor J.S. Bach de practische bruikbaarheid van de gelijkzwevende temperatuur op zoo indrukwekkende wijze heeft aangetoond, vereischt meer dan eenig werk uit de muziekliteratuur toelichting en uitleg. De vakmusicus heeft daar behoefte aan; hoeveel te meer niet de musiceerende leek, die zich onweerstaanbaar tot deze hoogste uiting van muzikale genialiteit aangetrokken voelt, maar die gevaar loopt spoedig ontmoedigd te worden, wanneer hij uit eigen kracht een iets meer dan oppervlakkige kennis van het gecompliceerde bouwwerk tracht te verwerven. Voor de talrijke dilettanten, die in deze omstandigheden verkeeren, is het hierboven aangekondigde boek geschreven; de auteur legt er de vruchten van een langjarige, breed opgezette en diep indringende studie in neer en geeft daardoor een blijvenden vorm aan het krachtig pleidooi voor het Wohltemperierte Klavier, dat hij voor eenigen tijd door zijn vertolkingen voor de radio gevoerd heeft.
Om aan de behoeften van den onderstelden amateur-lezer tegemoet te komen, geeft hij eerst in een Technische Wegwijzer het allernoodigste over stemmingskwesties, structuur van de fuga en bouw en werking van orgel, clavecimbel en clavichord. In het hoofdstuk Geschiedenis wordt daarna het ontstaan van het werk behandeld en een met philologische nauwkeurigheid samengesteld overzicht van de beschikbare handschriften gegeven. Dit hoofdstuk wordt besloten met een bloemlezing van uitlatingen van latere groote componisten over de waarde, die zij aan het werk hechtten, waarbij vooral de zeer persoonlijk getinte beschouwingen van Wagner de aandacht trekken. In het derde hoofdstuk Het Werk gaat de schrijver dan reeds meer op de muzikale kwesties, die het Wohltemperierte Klavier doet rijzen, in; hij bespreekt hier o.m. de vraag, of men voor elk der beide deelen een zekere architectuur kan vaststellen, die het recht zou kunnen geven, ze elk als een geheel te beschouwen, geeft een algemeene karakteristiek van Bach's fugathema's, wijst - in de mate, waarop hem dit voor in harmonieleer niet geschoolde lezers mogelijk leek - op belangrijke harmonische verschijnselen, overweegt de vraag, of Bach in zijn werk aan iedere afzonderlijke toonsoort een eigen gevoelskarakter verbindt en spreekt over den samenhang van de aan elkaar toegevoegde praeludiën en fuga's en over het verband tusschen het eerste en het twintig jaar later gecomponeerde tweede deel van het werk. Hierop volgt een aantal tabellen, waarin allerlei statistische resultaten van het onderzoek zijn samengevat en waarin de belangstellende lezer een afdoend antwoord kan vinden op vragen over de frequentie van het voorkomen van bepaalde structueele eigenaardigheden in de composities, over toonomvang, versieringen en tempi. Onder den titel Problemen wordt hierna allereerst de vraag behandeld, voor welk instrument het Wohltemperierte Klavier eigenlijk geschreven is; de schrijver verdedigt de stelling, dat men in de eerste
plaats aan het orgel moet denken. Bovendien wordt in dit hoofdstuk een pleidooi gevoerd voor een integrale uitvoering van elk der beide deelen, een denkbeeld, dat om zijn problematisch karakter hier inderdaad wel op zijn plaats is.
Van de grootste waarde is het hierna volgend hoofdstuk Practische Wenken, waarin de auteur de uitvoeringspractijk van het werk door een
| |
| |
uit rijke ervaring geputten schat van belangrijke opmerkingen toelicht. Wie hem tot zoover gevolgd heeft, zal reeds niet meer verbaasd zijn, wanneer hij zeer positief blijkt in zijn oordeelvellingen. Zoo vindt men op pag. 148 vlg. een vijftiental regels geformuleerd met de uitdrukkelijke vermelding, dat deze aanspraak maken op absolute geldigheid. Met een Litteratuuroverzicht wordt hierna het eerste deel van het boek besloten.
In het tweede worden de afzonderlijke praeludiën en fuga's stuk voor stuk geanalyseerd en tot in microscopische details ontleed. Het mogelijke verwijt, dat dit een al te intellectualistisch bedrijf zou zijn, dat tot volkomen verdorring van het gevoel voor muzikale schoonheid zou kunnen leiden, wordt bij voorbaat weerlegd door een verwijzing naar de beeldende kunsten, waar toch ook de mathematische analyse van verhoudingen het beleven van het schoonheidsgevoel niet in den weg behoeft te staan en naar de botanie, die ontledend te werk kan gaan zonder het mooi vinden van bloemen te schaden.
De besprekingen van de afzonderlijke stukken zijn over het algemeen streng zakelijk muzikaal gehouden; slechts een enkele maal wordt plaats ingeruimd aan een beschrijving van aanschouwelijke voorstellingen, die de muziek bij den auteur opwekt. Hij verontschuldigt zich daar op pag. 197 min of meer over; daar is dat nauwelijks noodig; het zou meer op zijn plaats zijn geweest naar aanleiding van de moeilijk genietbare en geheel uit den toon vallende interpretatie van de fuga IG.
Ook in het tweede deel van het boek blijkt telkens weer de zeer persoonlijke kijk, die de schrijver op Bach's werk heeft; vooral bij de fuga I A leidt dit tot een merkwaardig contrast tusschen zijn opvatting en de vrijwel algemeen aanvaarde. Dit stuk, dat het bij de meeste uitgevers niet verder dan tot Allegretto kan brengen en dat Busoni zelfs Tranquillo en piacevole gespeeld wil zien, wekt bij hem de associatie op aan een vuurwerk, dat met een ‘reuze knal’ begint. Die knal is dan blijkbaar de ‘eigenwijze beginnoot’, die Busoni sotto voce, dolcemente inzet. Men ziet, dat het Wohltemperierte Klavier voorloopig nog voldoende aanleiding geeft tot meeningsverschillen!
De auteur moge het niet in strijd achten met de erkentelijkheid, die we hem om zijn mooie boek toedragen, wanneer we deze aankondiging besluiten met enkele kritische opmerkingen.
De eerste betreft zijn niet zeer overtuigende beschouwingen over het gevoelskarakter der toonsoorten op pag. 70 vlg., waarin hij, hoewel niet ongevoelig voor de kracht der tegenargumenten, die door Jeans ontwikkeld zijn, zich met een ietwat irrationeele hoop vastklemt aan de mogelijkheid dat misschien toch ook het verschil van de trillingsgetallen van twee tonen een muzikale beteekenis zou kunnen hebben (waarvoor tot dusver geen enkele aanwijzing is). Dat een vaker overdreven aandoende neiging tot de metaphoor hem hier tot een zeldzaam smakelooze beeldspraak verleidt (het wapenarsenaal van den gevoelsmensch, die aan het karakterverschil der toonsoorten gelooft, zou door de vaststelling van die beteekenis worden verrijkt met een machtige tank, die heel wat redenen van de andere partij omver zou kunnen rammen) worde slechts in het voorbijgaan even vermeld. Wanneer hij echter daarna als argument aanvoert, dat iedere componist ‘ziedend’ zou worden, wanneer men zijn sonate, die in C staat in Cis ging spelen, moet de vraag gesteld worden, hoe het dan wel den liederencomponisten vergaat, die hun liederen toch in verschillende liggingen moeten hooren uitvoeren.
| |
| |
In de Litteratuuropgave bestaat een opvallende leemte, doordat Busoni's editie van het Wohltemperierte Klavier niet vermeld wordt, een omissie, die des te meer bevreemdt, omdat de auteur in het tweede deel van het boek meer dan eens polemiseert tegen de in deze editie voorkomende eigenmachtige verwisseling van twee fuga's.
Ten slotte nog de opmerking, dat het geciteerde werk van Jeans (waarvan de Nederlandsche vertaling in het belang van den lezer wel vermeld had mogen worden) niet Science of Music heet, maar Science and Music (pag. 5) en dat Wagner's trilogie den titel Der Ring des Nibelungen voert (pag. 56).
E.J.D.
Wytze Keuning, Asoka, De wijze heerser. - Wereldbibliotheek, Amsterdam 1941.
In dit tweede deel van de roman Asoka wordt verhaald, hoe ‘De wilde prins’ uit het eerste deel, tal van intriges en gevaren overwinnend, de troon der Maurya's bestijgt, welke de geest en de stijl van zijn regeering waren, hoe hij ook als heerser voortdurend te kampen had met de listen en lagen van heerszuchtige Brahmanen en steeds meer neigde tot het Boeddhisme, hoe hij vergeefs trachtte een oorlog met Kalinga te voorkomen, hoe diep de indruk was die deze bloedige strijd op hem maakte en hoe deze oorlog de aanleiding werd tot de uitvaardiging van zijn edicten. Men kan niet zeggen, dat de wilde prins van het eerste deel zich hier ontwikkelt tot een wijs heerser, want een wijze heerser was eigenlijk reeds de prins uit het eerste deel. Dit niet aanwezig zijn van eenige ontwikkeling in het karakter van den hoofdpersoon uit Keunings werk is misschien een der redenen, dat de lezer spoedig een zekere vermoeidheid, om niet te zeggen verveling, heeft te overwinnen. Maar dan niet de voornaamste reden!
Wytze Keuning is niet ontkomen aan het gevaar, veel te veel van wat hij heeft vergaard uit allerlei literatuur over het oude Indië aan den lezer voor te zetten. In plaats van zich er mee te vergenoegen, niet meer dan enkele karakteristieke trekken te gebruiken om de sfeer van het oude Indië voor de verbeelding van zijn lezers op te roepen en te laten leven, zoals b.v. een Couperus het zou doen, geeft hij telkens in te lange en te zelden boeiende passages gedachtegangen uit oud-Indische geschriften weer, die veel te veel herhalingen bevatten. En helaas is in de wijze waarop dit geschiedt te weinig van den dichter te bespeuren.
Wanneer de schrijver iemand laat zeggen: ‘Weet gij, dat in de Asokarama en in de andere kloosters, na de dood van Tishia, vele elementen, zelfs offerpriesters van vroeger, die door een eenvoudige soetra uit te spreken in de sangharama treden, zich een gemakkelijk leven verzekeren?’ dan is de lezer eerder geneigd te denken aan een passage uit een twintigste-eeuws dictaat dan aan een gesprek van een Brahmaan uit de derde eeuw vóór Christus. Op blz. 160 leest men: ‘De resterende strijders moesten zich overgeven.’ Op dezelfde bladzijde zegt een boodschapper: ‘Alle leiders werden gevangen genomen en de fanatieke strijders gedood.’ Tien bladzijden verder zegt Asoka: ‘Hoe krijg ik eenheid in mijn rijk, Asandhimitra, als deze fanatieke priesters zich overal tegen mijn maatregelen keren?’ Mij dunkt, dat de schrijver bij een weinig meer zelfkritiek de drie door mij onderstreepte adjectieven, als voelbaar
| |
| |
vallend uit de sfeer en uit de toon, zou hebben geschrapt, het eerste zou hebben vervangen door een andere zeggingswijze en het laatste door een ander (hollands) woord. De zorg, aan de taal besteed, is blijkens de enkele voorbeelden, die ik gaf, onvoldoende geweest. Zelfs krasse germanismen ontbreken niet (‘Toen.... legde zich elk geluid’). De stijl is onpersoonlijk en ondiep.
De schrijver laat in zijn roman ontzaglijk veel personen optreden. Dat is zijn recht. Maar wil hij, dat dit niet leidt tot een verwarrende veelheid van namen (met vreemde namen van dingen en begrippen wordt de lezer toch al overladen) en wil hij, dat die vele personen meer dan schimmen zullen zijn, dan moet hij ze den lezer ten minste naar het uiterlijk voor de verbeelding toveren en het beste middel daartoe is, met een enkel goedgevonden woord het bizondere, het éven-opvallende van den genoemden persoon aan te geven. Kan de romanschrijver niet al zijn bijpersonen een karakter geven, laat hij dan tenminste elke bijpersoon, die een naam krijgt, behalve die naam ook een herkenbaar uiterlijk geven; anders maakt hij zijn lezers kregelig. In elk geval: geen ongeïncarneerde schimmen met enkel namen!
Wytze Keuning heeft zijn lezers veel belangwekkends verhaald over een der merkwaardigste vorsten uit het oude Indië, maar hij moet nog bewijzen, dat hij een kunstenaar is.
G. Gonggrijp
E.H. Krelage, Bloemenspeculatie in Nederland. Patria-serie. - P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1942.
De speculatie in tulpen tusschen de jaren 1634-1637 is allen Nederlanders uit de vaderlandsche geschiedenis bekend. Zij behoort tot het Nederlandsche ‘cultuurgoed’. De bronnen erover zijn niet spaarzaam met mededeelingen, en al schuilt er waarschijnlijk nog heel wat belangrijks in onze archieven, het is tegenwoordig toch mogelijk onze belangstelling voor de ‘tulpenmanie’ te stillen door nationale en buitenlandsche publicaties. De speculatie blijkt verschillende aspecten te hebben bezeten; behalve een cultuur-historisch ook een botanisch, een juridisch en een economisch. Ook levert zij een aantal puzzles op, die zelfs Robert Fruin hebben geprikkeld. Terecht hebben landgenoot en vreemdeling hun aandacht aan deze periode gewijd; de speculatie heeft in breede kringen gewoed; uiteindelijk bleek geen der lagen der bevolking immuun voor de aantrekkingskracht ervan. Een der betrokken schotschriften verhaalt hiervan en somt niet minder dan tachtig beroepen op, die hun tol aan den dollen handel hadden betaald.
Wat in de literatuur nog ontbrak - de schrijver heeft kort geleden ook de pamfletten over de tulpenspeculatie uitgegeven - was de behandeling van de teelt der tulpen en de beteekenis daarvan voor het ontstaan van den handel en van de speculatie erin, geschreven met de kennis van een bollen-specialist. De heer Krelage, op dit gebied uitnemend deskundige, heeft thans deze lacune aangevuld. Zijn boekje brengt op een aantal punten nieuw inzicht. In de eerste plaats heeft de schrijver het noodzakelijke onderscheid gemaakt tusschen de verschillende soorten tulp, tusschen die welke uit zaad verkregen werden en die welke zich vegetatief vermenigvuldigen. Bij de laatste soort zijn alle in den loop der tijden uit een oorspronkelijken bol ontstane exemplaren - met
| |
| |
enkele uitzonderingen - geheel aan elkaar gelijk, bij de eerste verschillen de planten onderling. Dit verschil is voor de verdere geschiedenis van de tulp hier te lande van groote beteekenis geweest en wijst den weg door de tallooze variaties die zich reeds in de zeventiende eeuw voordeden. De heer Krelage noemt er niet minder dan 500!
Als tweede punt zou ik willen wijzen op het nieuwe licht, dat nu op de voorgeschiedenis van de teelt der tulp, op haar opkomst en verspreiding door Europa en in Nederland is geworpen, dank zij de uitgebreide kennis, die de auteur van de literatuur over zijn onderwerp bezit, waardoor het hem mogelijk was duidelijk te maken hoe de tulp tot een wereldberoemde modebloem opklom.
Ten slotte heeft de heer Krelage gemeend den invloed van het economische milieu, waarin de tulpenspeculatie in 1634-1637 opkwam, op het tweede plan te kunnen stellen; niet aan den invloed van de handelsstad Amsterdam, maar aan ‘de bijzondere eigenschappen van de gestreept-bloemige tulpen en haar onbegrensde verscheidenheid’ is volgens hem de toenemende populariteit toe te schrijven, die tot de speculatie leidde.
Hoe sterk ook later nog de tulp de belangstelling bleef boeien, bewijzen de uitgebreide literatuur erover, ook in romanvorm, en de tallooze afbeeldingen.
Het tweede gedeelte van het boekje houdt zich met een mindere godin in Nederland, de hyacinth, bezig. Ook deze bloem heeft een bewogen geschiedenis achter den rug, al heeft zij zich in rustiger banen bewogen dan de tulp. In het begin der achttiende eeuw had het den schijn of de hyacinth de tulp zou verdringen; de vraag ernaar nam toe, zij werd meer en meer modebloem, en de prijzen stegen, echter lang niet in die mate als bij de tulp het geval was geweest. De speculatie maakte zich in de jaren 1734-1736 van haar meester en trok velen aan. Onderlinge prijsafspraken van de telers, waarbij deze minimumprijzen vaststelden, schijnen toen mede tot stand gekomen te zijn. De crisis trad in 1737 in, met als gevolg een belangrijke daling van de prijzen. In tegenstelling met de tulpenspeculatie heeft deze val op de tijdgenooten niet veel indruk gemaakt. Er waren minder personen bij betrokken, en de hyacinth wist zich als modebloem te handhaven, ook later in de achttiende eeuw.
Voor de grondige behandeling van dit bekende, maar toch nog altijd verwarde onderdeel van onze geschiedenis mogen wij den heer Krelage dankbaar zijn.
N.W. Posthumus
Dr. J.G. van Dillen, Amsterdam in 1585. Het kohier der capitale impositie van 1585. - J.H. de Bussy. Amsterdam 1941.
De jaren, die op den overgang van Amsterdam in 1578 naar de partij van den Opstand volgden, behooren tot de belangrijkste in de geschiedenis der stad. In de tweede helft der veertiende eeuw was de grondslag van haar lateren bloei gelegd, een ontwikkeling die zich in de vijftiende eeuw nog duidelijker afteekende. Het was het Oostzee-bekken, waaruit haar grootheid haar economische sappen trok, dwars tegen Lübeck in, maar geholpen door de vriendschap der Pruisische steden aan de zeekust. Later werd deze Noord-Oost-handel aangevuld door die op het Noorden, het Westen en het Zuid-Westen, op Scandinavië,
| |
| |
Frankrijk, Spanje en Portugal. Daardoor kon de Amsterdamsche markt zich reeds in de vijftiende eeuw tot meer dan locale beteekenis ontwikkelen en begon zij uit te groeien tot de stapelmarkt die zij in de zeventiende eeuw voor geheel Europa zou zijn. Dit contact met Oost-, Noord- en West-Europa werkte ook prikkelend op de productieve krachten in de stad. Enkele van haar industrieën, tot nu alleen van plaatselijke beteekenis, zetten zich tot exportindustrieën uit. Den Amsterdamschen lakenuitvoer ontmoeten wij na 1400 reeds tot in het oostelijk deel der Oostzee; ook de olie- en de zeepnijverheid vinden dan een debiet verbuiten de grenzen van de stad. Niet alleen de handel op zich zelve, ook de organisatie ervan onderging door dit alles diepgaande wijzigingen. Het kort geleden verschenen boek van Aksel Christensen, Dutch trade to the Baltic about 1600, heeft hierop nieuw licht geworpen. Omstreeks 1530 is de strijd tegen de suprematie op handelsgebied van Lübeck, na 1585 die tegen Antwerpen ten gunste van Amsterdam beslist. Van toen af brak voor de stad een periode van economischen en socialen opbloei aan, die wij met den modernen naam van ‘industrieele revolutie’ zouden kunnen omschrijven. Het was of alle toen nog sluimerende krachten vrij werden. Nieuw leven kwam in de stad op, en nieuw leven werd haar van buiten af, van het platteland en het overige Holland, toegevoerd. Van alle kanten stroomden haar ingezetenen toe, al of niet poorters wordend. Van de steden, die het meest van deze massale immigratie van Vlamingen, Brabanders en Maranen tot zich trokken, Amsterdam, Leiden en Middelburg, kreeg Amsterdam het leeuwendeel; een onafgebroken stroom vreemdelingen kwam zich na 1585 binnen haar muren vestigen. Door deze drie elementen, oud-Amsterdammers, Hollanders en buitenlanders, werd het nieuwe Amsterdam opgebouwd, dat eerst later zijn relaties met de Middellandsche-Zee-landen, met het Noorden van Rusland en met
Oost-Indië zou verkrijgen.
Het belang van het belastingregister uit 1585, dat door de kundige hand van dr. Van Dillen is bewerkt, stamt juist uit het jaar vóór dit nieuwe groeiproces begon. De jaren die ervan voorafgingen, waren jaren van stilstand en achteruitgang, waarin veel, wat in de eerste helft der zestiende eeuw veroverd was, verloren was gegaan. Daarvan draagt ook dit kohier de sporen. Van de kapitale impositie, die in 1585 werd uitgeschreven, aanvankelijk met de bedoeling haar elke drie maanden te herhalen, kennen wij niet de grondslagen. De 2939 personen, die in de belasting werden aangeslagen, vormden als het ware het bezittende deel der stedelijke bevolking, dat door den bewerker in enkele vermogensklassen is onderverdeeld. Met naam en toenaam, woonplaats en dikwijls ook beroep staan de aangeslagenen genoteerd voor den hun toegedachten aanslag. Dank zij een tijdroovend, maar uiterst nuttig onderzoek is het dr. Van Dillen gelukt de gegevens omtrent de beroepen, die in het kohier vermeld staan, door eigen onderzoek in andere bronnen aan te vullen. Daardoor kon het aantal personen, waarvan aanslag èn beroep kon worden vastgesteld, tot bijna de helft der aangeslagenen (precies 1397) opgevoerd worden. Opvallend is daarbij het groote aantal kooplieden (212), lakenkoopers (72), houtkoopers (31), en korenkoopers (24). De rijkste man was burgemeester Dirck Jansz. Graeff, tevens ijzerkooper. Maar, zooals dr. Van Dillen in zijn inleiding terecht opmerkt, men moet zich den rijkdom der gegoede Amsterdammers in dien tijd niet te groot voorstellen. Deze inleiding belicht niet alleen de economische structuur van Amsterdam, maar geeft tevens een kort, tevens be- | |
| |
langwekkend overzicht over de politieke, cultureele en godsdienstige stroomingen in de stad. Een aantal reproducties van portretten van Amsterdammers uit dien tijd is in het boek opgenomen.
N.W. Posthumus
L.H. Grondijs, De Iconographie van Schepping en Godsverschijningen. - Amsterdam, Elsevier.
Dit is een zeer merkwaardig boek. Ik kan mij begrijpen, dat wie het gaat lezen met de bedoeling zich te laten inlichten over de thans zoo gewaardeerde ikonenkunst, het spoedig weer teleurgesteld terzijde legt. Hij kan dan ook beter bij Nemitz of Hackel terecht. Eigenlijke kunstgeschiedenis geeft Grondijs niet en de reproducties, die zijn werk verluchten, zijn, behalve de mooie gekleurde plaat van Roeblev's Christus Pantokrator, matig uitgevoerd. Maar hij geeft iets anders: hij brengt ons op het weinig betreden grensgebied van theologie en ikonographie. De meeste theologen zijn slechte kunstkenners en de meeste kunstkenners zijn slechte theologen. In Grondijs zijn beide qualiteiten op benijdenswaardige wijze vereenigd.
Zijn geschrift is dan ook in wezen niet minder dan een ontwikkelingsgeschiedenis van de christelijke leer der schepping en van den Logos, waarbij de teksten der kerkvaders en ketters (in een aanhangsel expressis verbis geciteerd) in een soort contrapuntische compositie figureeren met de besproken en afgebeelde kunstwerken. Vooral de leer van den dubbelen Logos wordt uitvoerig besproken en gevolgd van haar heidenschstoische beginselen tot haar voorstelling op de muren van het klooster van Sucevita in de Boekowina toe.
Ik wil nog wijzen op de zeer belangrijke, ook alweer voor theologen zoowel als kunsthistorici bizonder gewichtige geschiedenis van de Sibylle in leer en kunst. Het groote probleem van de positieve of negatieve verhouding van Christendom en Heidendom vindt daarin een zeer markanten vorm.
Wij mogen Prof. Grondijs dankbaar zijn voor dit rijke en scherpzinnige boek, waarvan men alleen zou wenschen, dat het in iets minder omslachtig Nederlandsch was geschreven.
G. van der Leeuw
Dr. J.J. von Schmid, Wijsbegeerte van het recht (in de reeks Encyclopaedie in monografieën). - Den Haag, N.V. Servire, 1943, 86 bladzijden.
Dit boekje, op encyclopaedische leering gericht, behandelt niet - wie zou het verwachten? - de rechtswijsgeerige vraagstukken in hunne veelheid, doch het rechtswijsgeerig vraagstuk in zijne eenheid: welke is de aard der bewuste en redelijke bezinning op de beteekenis en de waarde der of liever eener bestaande rechtsorde? Na te hebben vastgesteld, dat elk rechtswijsgeerig denken zijn uitgangspunt vindt in twijfel aangaande de waarde der geldende rechtsregels, kwijt de schrijver zich van de gestelde taak door de lijnen van het rechtswijsgeerig denken te volgen in de onderscheidene tijdperken zijner ontwikkeling in de Oudheid, in de Middeleeuwen, in den nieuwen en den nieuwsten tijd. Besloten wordt
| |
| |
met eene beschouwing over de richting, in welke de bezinning op het verschijnsel ‘recht’ zich zal moeten bewegen, wil zij levenskansen voor de toekomst bieden: zij zal moeten uitgaan van den bestaanden en van den gewenschten maatschappelijken levensbouw en daarbij het verband tusschen levensvormen en denkvormen geen oogenblik mogen loslaten.
Dat de gevolgde historische methode ook in een zoo diep gelegen vraagstuk als het aan de orde gestelde inzicht vermag te brengen, wordt door dit werkje opnieuw en op gelukkige wijze aangetoond. Deze lof geldt niet de methode alleen. Over eene bij uitstek abstracte stof te schrijven voor een ieder, die aan encyclopaedische ontwikkeling behoefte heeft, is eene moeilijke taak. Zij vooronderstelt bij den schrijver het vermogen, de hoofdzaken en het bijkomstige te schiften, den moed, al het bijkomstige te laten rusten, en de kunst, de hoofdzaken op beknopte wijze weer te geven, zonder zich ooit in twistgeschrijf te verwikkelen. Daartoe zijn vereischt stofbeheersching en zelfbeheersching. Om aan het gestelde doel geheel te beantwoorden, moet het aldus opgezet geschrift bovendien zijn gekleed in zóo bevattelijken en aanlokkelijken vorm, dat het groote publiek den schroom voor het ver buiten zijn gezichtskring liggend gedachtenveld overwint. Voldoet deze monografie aan al deze hoog gestelde eischen? Aan die van zelfbeheersching en stofbeheersching ongetwijfeld, ook van die stofbeheersching, die, behalve van elders, uit de verhandeling zelve en de daarin ten toon gespreide zelfbeheersching blijkt. Dat de naar kennis en ontwikkeling dorstende leeken in de wijsbegeerte en in het recht het werkje zullen verslinden, zou ik zonder vermetelheid niet durven voorspellen. Maar al zou dat anders uitkomen, Dr. Von Schmid heeft in elk geval aan vele juristen, die zich om de wijsbegeerte des rechts weinig bekommerd hebben en wier belangstelling in den laatsten tijd nochtans gewekt is, een dienst bewezen met deze eerste inleiding, die stof tot nadenken te over inhoudt en opwekt tot de kennisneming van uitvoeriger geschriften, daaronder niet in de laatste plaats die van den schrijver zelven over gelijknamige en gelijksoortige onderwerpen.
Het behoeft nauwelijks te worden opgemerkt, dat het hier uitgesproken gunstig oordeel over de methode en de wijze van bewerking der kleine Wijsbegeerte van het recht geenszins instemming over de geheele lijn met den inhoud bedoelt in te sluiten. De beperkte plaatsruimte, waaraan deze aankondiging gebonden is, laat niet toe daarop nader in te gaan. Dat is ook niet noodig. Doch op enkele punten, die steller dezes bijzonder ter harte gaan, moge worden gewezen. Dat de leer van het moderne natuurrecht de totstandkoming der codificatie heeft bevorderd, mag als vaststaand worden aangenomen, maar dat zij daarbij de rol van den beslissenden factor zou hebben gespeeld (blz. 59), kan niet worden toegegeven. Evenmin, dat de wetboeken zelf naar hunnen inhoud voortbrengsel van het natuurrecht zouden zijn (blz. 61). De stelling, dat de aardsche staat in den gedachtengang van Augustinus een duivelsch karakter draagt (blz. 21-22), is door vele, ook gezaghebbende schrijvers verkondigd, maar niet door dezulken, die tot het besef zijn gekomen, dat ‘terrena civitas’ in de taal van Augustinus volstrekt niet steeds of, beter gezegd, gemeenlijk niet, beteekent ‘aardsche staat’.
J. van Kan
|
|